| |
| |
| |
Brieven aan Willem Witsen
Brieven.... ze zijn meestal slechts bedoeld voor degeen aan wie ze gezonden zijn en altijd weer moet men enige schroom overwinnen voor men zich gaat verdiepen in een verzameling particuliere en intieme brieven als het Willem Witsen-huis onlangs aan de Koninklijke Bibliotheek heeft overgedragen. Maar ook bijna altijd weer vergeeft men zich zelf zijn onbescheidenheid naderhand, omdat de brieven een zoveel duidelijker en vaak ook juister inzicht hebben gegeven in mensen en dingen dan men vóór de lezing had. Zo ook is het gegaan met deze ruim 1260 brieven van zeer verschillende personen aan den etser en schilder Willem Witsen.
In iedere geschiedenis der Nederlandse letterkunde staat te lezen dat er tussen de kringen van jonge letterkundigen en schilders uit de jaren 1880 nauwe betrekkingen bestonden. En dan wordt in dit verband speciaal de naam van Willem Witsen genoemd. De tachtigers wilden met hun Nieuwe Gids een veel ruimer gebied bestrijken dan alleen dat der letterkunde en zelfs dan alleen dat der kunst - dat blijkt zonneklaar uit de vroegste jaargangen van het tijdschrift, uit de periode, toen men nog eensgezind streed voor het verspreiden van nieuwe denkbeelden. Wat de kunst betreft zijn er duidelijke parallellen aan te wijzen tussen de opvattingen der dichtkunst en schilderkunst van die tijd.
Van de nauwe betrekkingen tussen Witsen en de tachtigers zijn vele getuigenissen. Niet alleen heeft hij de meesten van hen eens of meermalen getekend, niet alleen zijn er enkele malen besprekingen en beschouwingen van zijn hand in de Nieuwe Gids verschenen, maar ook heeft Kloos een zijner mooiste gedichtenboeken, Het boek van Kind en God, aan hem opgedragen, geeft hij uiting aan zijn diepe genegenheid voor hem door gedichten bij 's schilders dood, en bij monde van De Raaf in diens boek over Kloos. Jan Hofker vernoemt zijn jongsten zoon naar hem, Aegidius W. Timmerman wijdt in zijn boek met memoires een passage aan Witsen en zo zijn er meer voorbeelden te noemen van blijken van genegenheid uit de kringen der Nieuwe-Gidsers voor Witsen.
| |
| |
Een schat van gegevens over de omgang tussen Witsen en zijn vrienden dichters en schilders geven deze brieven. Meestal zal men in brieven vooral de persoon van den schrijver zoeken; uit deze correspondentie echter, die gecentraliseerd is om de persoon van de geadresseerde, springt de mens Witsen duidelijk en levend naar voren. Hij, die zich - buitengewoon geval voor een kunstenaar - financieel ruim kon bewegen, staat steeds klaar voor zijn minder gefortuneerde vrienden, maar ook zijn minder fortuinlijke vrienden helpt hij waar hij kan. Uit de brieven van Kloos blijkt hoezeer Witsen zich zijn lot heeft aangetrokken, Wim Hofker, zijn petekind, kan voor zijn tekenopleiding op hem rekenen, Van Deysel roept in de moeilijke jaren 1917, 1918 en later zijn raad en hulp in en zo zijn er meer, die telkens weer bij hem aankloppen.
Tussen deze vele brieven over persoonlijke aangelegenheden, zijn er die handelen over schildersruzietjes en -ruzies op Arti, die belangrijk zijn omdat ze ons een blik geven in het schilders- en bohemienleven uit de decenniën om de eeuwwisseling. Over dat laatste is vooral veel te vinden in de dikke bundel brieven (214) van Jan Hofker.
Talrijke episodetjes, waarin vooral Kloos en Boeken vaak optreden, worden in Hofker's brieven verhaald. Helaas is het grootste gedeelte ongedateerd, zodat het zeer moeilijk wordt de juiste volgorde der brieven vast te stellen. Van de brieven van Witsen aan Hofker zijn er slechts twee over, wat de reconstructie der correspondentie nog weer moeilijker maakt. Hier een verslag van een avondje met Boeken en Kloos, uit een brief van 7 Mei 1893.
‘Zaterdag ben ik bij Willem geweest. We dronken Marsala en aten een vischje en een biefstukje en Willem was van een hartelijkheid, waarin iets ligt van een vorst (rijk) en van een goedhartigen wijze (vreugde in vreugde-zien) en van een vrouw (oplettende zorgelijkheid). We dronken Marsala en hadden een gevoel als halve om-heid, wat in den morgen zoo'n geschikte stemming is om de zon te zien en zonnewarmte te voelen. Het was eigenlijk blijheid. Willem was zoo blij met den dag en zei een paar maal: Hein, dat telegram.... o, ja, van Wim. En dan las hij 't en krabde achter z'n oor en lachte om “bengel”. Hij had er ook vermaak in mij hevige zwaaistompen te geven, mij prijzende, dat ik hem nooit iets terug doe. Maar hij was toch wat moe, want hij was reeds bij mij thuis geweest óók en hij moest 's middags bij V. eten. Toen is hij al- | |
| |
leen gebleven en heeft Hein mij vóórgelezen uit Hooft en den Adam van Vondel.’
Hein Boeken neemt in deze jaren - 1895 tot 1898 - een heel grote plaats in Hofkers gedachten in; het is ‘Hein’ vóór en ‘Hein’ na in zijn brieven. Eén citaat moge hier nog volgen, uit een ongedateerde brief, waarschijnlijk uit het najaar van 1896:
‘Hein zijn verschijning hangt af van 't belang dat hij in de dingen stelt. Bij burgermenschen op visite (bij mijn broer b.v.) imponeert hij omdat hij dan niets te voelen heeft, als hij geëmotioneerd raakt helpt ineens de mooiste boord niet meer en evenmin helpen de beste kleeren. Hier in IJmuiden, waar de zee hem bezit, ben ik altijd bang, òf, dat zijn hoed hem over zijn ooren zal glijen, òf dat zijn broek hem van bove in zijn hals zal komen, of dat hij ineens (comble van incorrectie) uit elkaar spatten zal.’
Literair-historisch zijn deze brieven niet zo belangrijk, want Jan Hofker, die publiceerde onder het pseudoniem Delang, is, met zijn uiterst preciese, minutieuse stijl, wel erg een schrijver van een bepaalde periode uit onze letterkunde. Hoewel er in zijn brieven aardige feiten vermeld worden over de totstandkoming en uitgave in 1906 van zijn bundeltje Gedachten en Verbeeldingen, zijn ze van groter belang als documenten over een vriendschap van een leven lang.
Documenten van vriendschap zijn ook de 161 brieven van Willem Kloos, al zal de snuffelgrage litterair-historicus toch hierin nog wel iets van zijn gading vinden. Want veel schrijft Kloos over de onderhandelingen met telkens weer andere uitgevers om de Nieuwe Gids - die immers Kloos' voornaamste bron van inkomsten was - op de been te houden. Steeds komt hij bij Witsen om raad. ‘Want ik heb altijd zooveel gehad aan je kalm-nuchtere maar toch gevoelde inzicht in de dingen. Jij bent de eenige man - lach nu niet! - dien ik ooit ontmoet heb, die voelen en denken (kan) op een harmonische wijze weet te vereenigen.’ schrijft hij in een brief van 11 December 1899. En 27 Januari van hetzelfde jaar: ‘Laat ik je daarom deze verzekering geven, die ik diep en ernstig meen: van al de menschen, die ik in mijn leven heb ontmoet, ben jij de eenige, die een zekere vastheid en constantheid van gevoelde opinie bezit, wat voor mij bewijst, dat je fonds volkomen diep-zuiver en fair is’. En dan een tirade uit een brief van 20 Januari 1899, die zo duidelijk weergeeft hoe Kloos graag wilde, dat het pu- | |
| |
bliek de verhouding tussen hem en Verwey zou zien, dat ik niet kan nalaten haar te citeren. Van Deyssel heeft zich tegenover Kloos uitgelaten, dat hij wel zou willen aftreden als redacteur van het Tweemaandelijksche Tijdschrift. Verwey zou hiervan dan de enige redacteur worden en Van Deyssel is van mening, dat Verwey het tijdschrift niet zal kunnen staande houden. Dit geeft Kloos de volgende woorden in de pen: ‘Nu geloof ik dat ook wel eenigszins: want iedereen, die in die dingen belang stelt, kan weten, door mijn Kroniek van een paar jaar geleden, dat Verwey een leerling van mij is geweest. Dus het gekke geval zou zich dan voordoen, als v. Deyssel is afgetreden, dat er twee tijdschriften naast elkander zouden staan als elkanders concurrenten, waarvan het eene onder redactie zou staan van den leermeester, het
andere onder die van zijn leerling, in de oogen van het publiek.’
Kloos is het voorwerp geweest van zoveel verheerlijking en in later tijd van zoveel bestrijding, dat zijn plaats in onze litteratuur nu wel zo ongeveer juist bepaald zal zijn; deze brieven bevatten niets, dat op zijn waardebepaling als letterkundige figuur nog van veel invloed kan zijn, misschien nog wel iets, dat zijn waardebepaling als mens kan beïnvloeden. En de waardering van de mens Willem Witsen; want hoe smekend roept Kloos in moeilijke tijden Witsen's hulp in en hoe zorgvol heeft Witsen - het blijkt ook uit andere brieven in deze verzameling - zich aan zijn vriend gewijd.
‘Een van mijn grootste uitspanningen is het duiven voeren, o, dat is donderdagsch aardig. Zoodra ik mijn zakje met mais uit de zak haal, komen ze aanstormen, links, rechts, vallen van boven de lijsten neêr, als een opgegooide bal die weêr neêrvalt, overal, overal, dan ben ik binnen eenige oogenblikken geheel bedolven, vooral mijn handen onder dat vochtige volkje; er [is] iets wellustigs in, bepaald, in dat beweegbare, zwoele goedje, met hun kirrende strijkaadjes, en donzige warme veêren. en de massa is zoo groot, dat men bijna geen duiven meer ziet, 't is één grijze vlek, ontzachlijk groot, die elk oogenblik een andere vorm aanneemt, dan bijna geometrisch, dan weer met lijnen als de wolken kunnen aannemen, één fijne tintelende massa van blaauw en grijs met groene en roode tusschenkleuren der glinsterende halzen, en witte accenten van opkleppende vleugels. 't Is een gescharrel van rozenroode pootjes en witgehoornde bekken, daar ik nooit moede word naar te zien.’
Wie anders zou hier aan het woord kunnen zijn dan de schilder met de pen en het penseel, Jacobus van Looy? Het is uit een brief
| |
| |
uit Venetië van 23 November 1885. Zijn brieven te lezen is een altijd even groot genoegen. Aan Witsen heeft hij er 51 geschreven in de jaren 1885 tot 1918. Veel vertelt hij over zijn reizen naar Italië en Spanje in 1885 en 1886 en wel zo oprecht en openhartig, zo raak dikwijls, dat men wel aan het citeren zou willen blijven. In de eerste tijd, gedurende zijn verblijf te Rome, blijkt telkens zijn verlangen naar Holland; hij voelt zich niet thuis in dat onbekende land, met zijn overvloed van schoonheden, overvloed van schel licht en harde kleuren. In Juli 1885 schrijft hij:
‘Beste Wim,
Zie zoo, vanavond keer ik de eeuwige stad de rug toe en zoo eeuwig als hij is, kan ik niet zeggen, dat ik er veel hartzeer over heb. Toch zou ik onrechtvaardig zijn als ik niet eerlijk bekende er ontzaggelijk veel genoten te hebben, vooral deze winter. Toen waren Michel Angelo en Rafaël en Leonardo da Vinci en zoovele anderen de eenige met wie ik omging en van wie ik krachtige inpressie's kreeg.’
Na zijn huwelijk wordt van Looy een heel wat minder ijverig correspondent, er treedt - jammer genoeg - een duidelijke verkoeling in de verhouding in, de toon der brieven wordt stijver.
Hein Boeken, jarenlang de trouwe gezel en contubernaal van Kloos, die hem trouw bleef als redactielid van de Nieuwe Gids, toen alle oorspronkelijke Nieuwe-Gidsers hun eigen weg waren gegaan, is in zijn correspondentie met Witsen heel wat minder spontaan dan Van Looy, maar toch vertelt ook hij soms onbewimpeld over dingen die hem geroerd of getroffen hebben.
Als aanvulling op die van Jan Hofker zijn Boeken's brieven belangrijk. Een warme vriendschap bond deze twee, Hofker zegt in een van zijn brieven: ‘Hein is een der heerlijkste kerels die ik ken. Met Hein zou ik samen willen wonen.’ en Boeken schrijft: ‘Jan zit nu te IJmuiden. Vrijdag hebben Nol [A. Ising], George [Breitner] en ik hem weggebracht en morgenavond komt hij weer hier. Ik mis hem vreeselijk want wij hebben gedurende het laatste jaar hoe langer hoe meer aan elkaar gehad; en ook juist in de laatste maand, kregen wij weer zoo'n beetje idee van het grootsteedsche leven, maar dat is nu voor goed uit....’ Daardoor ook geven deze twee correspondenten tezamen een levendig beeld van het kunstenaarsleven in het eind van de vorige eeuw. Trouw aan zijn oude vriendschap ijvert Boeken in 1929 voor het feest van Kloos' 70ste verjaardag.
| |
| |
Ze zijn allemaal vertegenwoordigd, de oprichters en de eerste volgelingen van de Nieuwe Gids: Karel Alberdingk Thijm, weinig persoonlijk, ja zelfs soms wat stijf in zijn brieven, maar toch een der vrienden voor wie Witsen met de daad klaar staat; ‘Chap’ van Deventer, met beschouwingen over de methode van kritiek op schilderijen. Ook is uit van Deventers brieven te lezen hoe Witsen bij conflicten in de Nieuwegids-redactie in vertrouwen genomen werd, hoe hij, op de achtergrond, intens meeleefde met het jonge tijdschrift. P. Tideman, wiens optreden in de Nieuwe Gids even kort als stormachtig is geweest, is met 15 brieven vertegenwoordigd. Wij kijken er vreemd van op, wanneer we lezen, dat Hofker de benoeming van Tideman tot redacteur van de Nieuwe Gids een prachtige vèrziende daad van Kloos noemt. Dat Tidemans optreden ook voor Kloos en Boeken een desillusie werd, blijkt uit een brief van Ising, van 21 September 1894. Verder spreekt er zo'n medeleven met het lot van de Nieuwe Gids en wat zich daaromheen concentreerde, uit, dat ik de brief hier in zijn geheel laat volgen:
‘Beste Wim,
Over de N.G. kwestie kan ik het toch onmogelijk geheel met je eens zijn. Indien ik aanneem dat Willem [Kloos] onder suggestie van mijnheer P.T. is geweest en daardoor diens werk voor goed gehouden heeft, terwijl hij het thans, nu hij gezonder is dan vroeger, journalisme vindt, vraag ik mij af hoe het met Hein [Boeken] zit. Hij is niet ziek geweest, en hoeft dus niet onder suggestie van mijnheer P.T. geleden te hebben. Hein kan dus onmogelijk slecht of middelmatig werk magnifiek en echt hebben gevonden, waarvoor de arbeid van zoovelen diende plaats te maken, terwijl zij nu verklaren dat het Tweemaandelijksche Tijdschrift eigenlijk de N.G. is.
Je zult wel vinden dat ik redeneer, maar ik kán nu heusch niet anders. Dat sommigen van het nieuwe Tijdschrift zouden gaan meewerken aan de N.G. is een eutopie, en daar zal niets van komen. Indien Willem dit verlangt en niets anders, hoeft hij niet aan de lui te gaan zeggen, dat hij zich vergiste, tenzij het alleen een kwestie van zijn gevoel is, dan vind ik het mooi van hem, maar practisch kan het geen resultaat hebben. Want die menschen, die veel minder vriendschap voor hem hebben dan jij, zullen vreezen, dat Willem weêr ziek zal worden en hun weêr de waarheid zal zeggen in zijn verzen. O, Wim als ik
| |
| |
nu aan Willem's verzen tegen Goes denk en dat hij nu bij hem over vergissingen zou gaan praten, dan schemert het mij. Het spijt mij zoo dat ik niet lang genoeg met je alleen kon zijn. In je liefde voor Willem, stel je je de zaak een beetje verkeerd voor. Ik vind het verschrikkelijk en ik weet er nog geen raad op. Is Willem het nu eens met het vers van Van Looy? Kobus [Jac. van Looy], Karel [Alberdingk Thijm] en Chap [Ch.M. van Deventer] zijn, dunkt me de eenigen, die vriendschap genoeg voor Willem hebben om hem te kunnen aanraden naar hen toe te gaan. Misschien zou het beste wezen Versluys te bewegen de N.G. voort te zetten. Laat Pet [P. Tideman] dan maar knoeien en den baas spelen, wat doet het er eigenlijk toe als Willem en Hein mooie dingen maken. De laatste aflevering was, voor het kleine aantal medewerkers, heel knap.’
Van Schendel schrijft uit Engeland de 19de Januari 1904:
‘Ik zit nu geregeld 's avonds tot laat te schrijven aan een roman; hij is bijna af, maar ik ben bang, dat ik er veel aan veranderen moet, omdat ik mij een beetje heb laten verleiden door beschrijvingen en als ik daar bang voor werd weer mijzelf te veel inhield. Ik denk dat het over een maand of drie wel af zal zijn, en als het mij dan nog niet bevalt begin ik dadelijk aan een ander. Het is over een geboren zwerver die zichzelf eigenlijk heel gelukkig vindt, en na heel veel ondervindingen verliefd wordt; de menschen hebben nooit iets met hem te maken gehad en het meisje wil natuurlijk ook niets van hem weten. Hoe kom ìk aan zoo'n onderwerp zou je zeggen? Ja, dat weet ik ook niet, misschien is het nog iets van vroeger.’
Geen twijfel of Van Schendel heeft het hier over de eerste vorm van zijn in 1906 en 1907 verschenen romans Een zwerver verliefd en Een zwerver verdwaald. Curieus overigens, dat Van Schendel zich hier afvraagt hoe hij toch aan zoo'n onderwerp zou komen! Iemand, wiens meeste romans een zwervers- of zoekersgeest tot hoofdpersoon hebben, moet wel iets van de zwerver in zichzelf hebben. Maar blijkbaar was Van Schendel zich dat in 1904 niet bewust.
Frans Erens, in zijn limburgse afgelegenheid, vervreemdt toch niet van de amsterdamse vrienden en houdt dertig jaren, zij het soms met lange tusschenpozen, de correspondentie met Witsen vol.
Twee van de literatoren onder de tachtigers zal men hier gemist
| |
| |
hebben: Albert Verwey en Frederik van Eden, beiden zwagers van Witsen in zijn eerste huwelijk. Van beiden is het aantal brieven gering: met Van Eeden is een breuk ontstaan, die niet te helen blijkt, Verwey sluit zich op in zijn studie.
In het grote aantal brieven van Jan Veth (162) komt wel zeer duidelijk uit hoeveel waarde de jonge schilders hechtten aan de Nieuwe Gids als strijdorgaan, óók voor de nieuwe schilderkunst. In een brief van 19 Januari 1887 schrijft hij: ‘Ik wou je nog eens aansporen dat Varium vooral aan de N.G. te zenden. Maar zet er initialen onder uit welke blijkt dat het niet van Staphorst is. Wanneer we in onderdeelen van meening verschillen moeten onze opinies uit elkaar gehouden worden.’ En in een vervolg op deze brief van dezelfde datum: ‘Als je over den wedstrijd W.v.C. schrijft, wil je zeker wel zoo goed zijn nog eens over te lezen wat v. E. er verleden jaar over schreef en ik verleden maand, opdat er in de beweringen van de N.G. over deze zaak een zekere homogeniteit zij. Als wij verward zijn en nu dit, dan dat beweren, kan de N.G. nooit invloed hebben. Men zegt dan dat men niet weet wat men aan ons heeft en door te veel te willen schieten we ons doel voorbij.’ Het bolwerk van de Nieuwe Gids mag niet verzwakt worden!
Er is in zijn brieven veel te vinden over zijn eigen werk en moeilijkheden uit zijn jongste tijd, veel analyseren ook van eigen producten en die van anderen: de aanstaande criticus doet zich al kennen. Uit den aard der zaak correspondeert Veth veel over de etsclub, die zowel Witsen als hem zeer ter harte ging.
Een groot aantal brieven is er van Isaäc Israëls uit de jaren 1891-1931. Israëls en Witsen hebben een tijd hun ateliers boven elkaar gehad, Witsen boven Israëls - het atelier, waar ook Breitner gewerkt had. Het huis scheen nog al gehorig te zijn, Israëls schrijft tenminste:
Mon cher,
Je hebt al meer last van mij dan ik kan verantwoorden. Maar nu ter zake, ik heb gelezen in Guizot van de trève de Dieu, paix de Dieu in de middeleeuwen dan was er pl. min. 3 maanden wapenstilstand en liet geen van beide partijen iets van zich hooren, maar ook absoluut niets, van 's avonds 11 tot den volgenden ochtend 8 of 9 uur. Die lui stonden geloof ik altijd heel vroeg op en dat is het waarin ik hen - als je het permitteert - erg graag wou navolgen.
Excusez de ma brutalité s.v.p.
I.I.
| |
| |
Het briefje is niet gedateerd en er boven zijn met inkt gekrabbeld een trommelslager, een straatmuzikant op klompen, een hoge hoed op en een grote trompet aan de mond, een violist met zijn tenen door zijn laarzen heen en een harmonicaspeler in gespoorde stevels gedost. Of was het niet zozeer gehorigheid van het huis als wel prikkelbaarheid van Israëls? Uit opmerkingen van Boeken, die later samen met Kloos het atelier van Witsen overgenomen heeft, zou men geneigd zijn het laatste te denken. Hoe dan ook, er is enige tijd een verwijdering geweest tussen Israëls en Witsen, die - gelukkig - later geheel verdwenen is.
Van de schilders is verder W.B. Tholen een belangrijk correspondent. Hij heeft belangwekkende opmerkingen over enkele van Witsen's schilderijen en etsen, hij vertelt opgeruimd over zijn verblijf in Giethoorn, waar hij ‘een atelier(?) huurde voor twee kwartjes in de week! Als 't regent loopt er wel een beetje veel roet door de groote schoorsteen (het is er een voor een groot open vuur) en een groote iepenboom staat een beetje dicht bij het venster. Je zult het zien! Twee wanden zijn rood geverfd (vuile gebrande oker) en de twee anderen zijn van tegels (heel ouderwetsch)’. Iets verder in deze brief: ‘Als de koeien op een ander land moeten gebracht worden, gaan ze ook in een groote schuit, kerels drukken dan de schuit voort. Dat zag ik verleden jaar mooi en hoop nu ook zoo iets nog eens te zien dan ga ik daar een schilderij van maken. Je moet maar niet aan schilders zeggen dat het hier zoo is, 't is veel mooier dan Laren. Oude huisjes! Er is te veel, ik weet niet, wat ik het eerst zal maken en kies dus de leelijkste dingen (zoo gaat het als er veel is).’ Wat een schildersvreugde spreekt uit deze woorden, kunstenaarsvreugde over heel gewone dingen, die mooi zijn voor hem en hem genot geven. Dat maakt zijn brieven zo prettig en verkwikkend. Van Looy heeft diezelfde vreugde in zijn brieven. Als Tholen etsen van Witsen ontvangt, raakt hij helemaal de kluts kwijt: ‘Je etsen brachten me in de war. Ik ontving ze voor het eten. Ik had al bijna gedaan toen ik eerst bemerkte dat er ook soep op tafel stond, een reden om van voren af aan te beginnen.’
Een opgewekt en sterk man toont Tholen zich in zijn brieven, die - in tegenstelling met zovele correspondenten uit deze verzameling - iemand is, bij wie Witsen om raad en aanmoediging komt. En dan tenslotte een correspondent, noch schilder, noch dichter, maar die volkomen paste in deze kring, één die de ware bohémien-geest toont: de acteur Arnold Isnig Jr., de dikkerd met
| |
| |
een voor dikkerds ongewoon vurig temperament, maar toch ook in het bezit van de voor hen spreekwoordelijke opgeruimdheid en goedlachsheid. Hij vaart uit tegen schouwburgdirecties, die hem beknibbelen willen op zijn salaris, maar bekijkt overigens het leven van de zwierige en zonnige zijde. Ik geloof, dat het volgende relaas van Jan Hofker een goede indruk van Ising geeft:
‘Beste Wim, stuur je mij dezer dagen eens een aflevering van het Elzevier Maandschrift - of nog beter breng 't even! Nol vertelde mij gisteravond, dat je weer in stad was. Die ontmoetingen met Nol zijn allerplezierigst; al lacht hij maar een paar keer op zijn volle manier op zoo'n avond, dan heb je toch reeds een gevoel, dat je avond gelukt is. Ik weet niemand die zoo prettig en levenwekkend uitbarsten kan van lachen, die zoo om zijn eigen episodes kan uitbarsten als die Nol - zoo als hij dat doet onder 't vertellen door zich herinneren van een en ander. Hij is Zaterdagavond ook hier geweest - Nol - maar in zijn vrijgevigheid, waarin ik hem niet durf tegen te gaan, had hij mij toen gauw achter mekaar twee glazen bier een reusachtige whisky-soda (ik geloof een siphoonflesch) en een grocje laten drinken, benevens me laten opsteken 4 of 5 sigaren.’
Ik heb slechts een greep gedaan uit de rijke voorraad en alleen over die correspondenten gesproken, wier brieven reeds bij eerste lezing de aandacht trekken door de vermelde bijzonderheden, door hun levendige stijl, of door hun openhartigheid. Er zijn nog veel meer klinkende namen onder de schrijvers dan de hier genoemde: Breitner, Toorop, Aug. Allebé, Anton Mauve, Simon Maris, Antoon der Kinderen, en anderen, wier brieven voor den speurenden vakman misschien nog belangwekkende details bevatten. Maar mogen die dan ook gereserveerd blijven voor deze snuffelaars en niet besproken worden in dit overzichtje!
Dàt de Nieuwe Gids in de eerste jaren van zijn bestaan ook de tribune was voor de jonge schilders is een onomstotelijk feit, maar nog heeft men niet nagegaan hoe de wederzijdse verhouding was. Dat het contact zeer nauw was - zonder dat men nu direct naar wederzijdse invloeden behoeft te gaan speuren - blijkt reeds bij een oppervlakkige blik in deze verzameling brieven. Het stemt tot vreugde, dat deze brieven al een voorwerp van studie vormen voor het schrijven van een monografie. Een nauwkeurig onderzoek zal
| |
| |
ongetwijfeld resultaten hebben, die onze kennis omtrent het geestelijk leven in de periode van '80 tot na de eeuwwisseling toe, op belangrijke en vooral kleurige wijze kan aanvullen.
Louise E. van Wijk.
N.B. De toevoegingen tussen vierkante haken zijn van de schr. van dit artikel.
| |
| |
Plaat I
|
|