Het Boek. Serie 2. Jaargang 28
(1944-1946)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
BoekbesprekingUlenspieghel. Van Ulenspieghels leven ende schimpelijcke wercken, ende wonderlijcke avontueren, die hi hadde, want hi en liet hem gheen boeverie verdrieten. Naar het facsimile van den eersten Nederlandschen druk van Michiel Hillen van Hoochstraten te Antwerpen uit 1520, verlucht met illustraties naar de oorspronkelijke houtsneden en ingeleid door D.Th. Enklaar. Utrecht, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. 1943. 8o. xiij + 80 + 8 blzz. In 750 genommerde exemplaren uitgegeven. - Prijs, in halfleeren band: f 12.50.Indien er iemand in ons land was aangewezen om deze nieuwe Ulenspieghel-uitgave in te leiden, dan zeker Dr. Th.E. Enklaar, reeds sinds jaren de beschermheilige van Aernouts- en Everaertsbroeders, van Sinte Reynuyten en hoe al die confraters van het gilde der Blauwe Schuut verder mogen heeten. Zijn Varende Luyden en Uit Uilenspiegel's Kring hebben ons vertrouwd gemaakt met het volkje der middeleeuwsche losbollen en rabauwen. Het is een fraaie, haast salon-achtige uitgave geworden, die de Utrechtsche Uitgeversmaatschappij biedt, en men vraagt zich even af, of zoo'n galapak Tijl wel past. Is het boek, naar mij van bevoegde zijde verzekerd werd, in 't bizonder voor bibliofielen bestemd? Aan de oudste Antwerpsche druk van c. 1520, beter gezegd aan het facsimile ervan, in 1898 door Martinus Nijhoff uitgegeven, zijn houtsneden en tekst ontleend. De titelhoutsnee met een lichte variatie, te weten tegenzijdig en sterk vergroot. Zoo iets doet men zelden ongestraft en tegen het aesthetisch nadeel weegt het voordeel, dat hierdoor een pagina volledig gevuld werd, niet op. Op grooter schaal gebracht is de aardige houtsnee grof van lijn geworden en de gezichten verloren aan expressie. Bovendien werd de eenheid met de overige houtsneden verbroken. Minder hinderlijk is de verkleining van dezelfde houtsnee, op het grauwe papier van de band onder een roode titel afgedrukt. Een keurige band trouwens, met zwart leeren rug, een rood-bruin reepje er over geplakt voor de gouden titel, en verder wat vergulde ornamentjes. Om even bij het uiterlijk te blijven, het is inderdaad een echt pronkboekje, dat de oogen streelt. Mooi en royaal gezet in een Romeinsche lettertype, waarbij de roode hoofden der capita vroolijk afsteken. Jammer, dat het rood niet geheel kleurecht blijkt te zijn. In mijn exemplaar tenminste heeft het af en toe, vooral bij titel en slot, reeds afgegeven op de overstaande pagina. Natuurlijk vertoont een dergelijke uitgave, in navolging van vroege drukken, een colophon, die zich hier zelfs uitdrukkelijk als zoodanig aankondigt. Dat is nu eenmaal mode. Weten de heeren navolgers wel, dat in geen enkele incunabel men bij het afsluitend drukkersadres en jaartal het woord colophon zal aantreffen? Misplaatst, zelfs zinledig komt het me voor, dat ook de colophon met Michiel van Hoochstraten's naam en adres eenige bladzijden eerder werd afgedrukt. De echte colophon, op de laatste pagina, is in de volgende bewoordingen geformuleerd: ‘Dit boek is met de hand gezet uit het vijftiend' eeuwsche lettertype dat aan Peter Schoeffer von Gernsheim wordt toegeschreven en onder leiding van J. | |
[pagina 259]
| |
van Krimpen gedrukt door Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem’. Geen kenner van vroege drukken zal dit voor zoete koek slikken. Deze volmaakt modern aandoende romeinsche letter, waaraan alleen enkele elementen, als de gothische 3, de zeer nadrukkelijke y, de uitgerekte punten op de i's en de quasi oude vorm der vraagteekens, een schijn van antiekerigheid geven, zou van Peter Schoeffer afkomstig zijn? De drukker, die bovendien uitsluitend gothische typen gebruikt heeft? Ondertusschen blijkt de toeschrijving terug te gaan - ik dank de wetenschap aan welwillende inlichtingen van Joh. Enschedé en Zonen - tot een verhandeling over de bewuste type in Ch. Enschedé's Fonderies de caractères, etc. (Haarl. 1908), p. 29-32, die op zijn beurt weer steunt op de meening van voorvader Johannes Enschedé. Een verklaring voor zijn vergissing heeft de maker van de colophon dus wel. Dat hij echter deze hedendaagsche Enschedé-letter, gefatsoeneerd naar een 18e eeuwsch zetsel van letters, gegoten uit 60 oude matrijzen - thans verloren - met bijvoeging van tal van eigen letters en bovendien in Ulenspieghel o.a. door interlinie nog verder van zijn prototypeGa naar voetnoot1) afgeweken, voor een ‘vijftiend' eeuwsche lettertype’ uitgeeft, is toch een beetje eigenaardig. Gelukkig hebben wij hier nog altijd critische oogen en critische zinnen en wie ons iets wijs wil maken, moet slimmer dan een Ulenspieghel zijn. Alleen het roode drukkersmerk onder de colophon is, wat opzet betreft, een regelrechte navolging van Peter Schoeffer. Enklaar's aandeel in de nieuwe uitgave is een doorwerkte Inleiding, waaruit veel wetenswaardigs over de mogelijk half-historische figuur van Ulenspieghel te leeren valt. Geen overschatting van het verhaal en een open oog voor de bezwaren, die de hedendaagsche lezer tegen de opeenstapeling van bijna altijd vieze en zelden geestige grappen en grollen zal hebben. Wat de Inleiding bevat, is voortreffelijk, maar als geheel laat ze toch iets te wenschen over. Menigmaal zou men graag wat meer vernomen hebben. Ontsloeg de verklaring aan het slot, dat de inhoud in hoofdzaak berust op zijn werk Uit Uilenspiegel's Kring, de inleider van verdere aanvullingen en noten? Of zijn deze laatste opzettelijk geweerd om het aesthetisch geheel niet te verstoren? Inderdaad heb ik in Ulenspieghels Kring het antwoord op mijn vragen gevonden. Maar kan men niet eischen, dat een uitgave als deze op zichzelf af is? Dat Nederlandsche wetenschappelijke lieden, de gunstige uitzonderingen niet te na gesproken, gemeenlijk weinig bibliografische belangstelling, laat staan kennis, hebben, Enklaar's Inleiding bevestigt het weer. Zoo is er zelfs in verzuimd mee te deelen, dat het origineel van de oudste Nederlandsche uitgave, waarnaar het facsimile - en dus het voorbeeld van deze nieuwe siereditie - indertijd door Martinus Nijhoff gemaakt is, in een blijkbaar uniek exemplaar bewaard wordt, te Kopenhagen in de Koninklijke Bibliotheek. Evenmin wordt er van gerept, dat het Kopenhaagsche exemplaar defect is - de bladen 10-11, dat zijn C2 en C3, ontbreken (vgl. ook NK. 2088) - en dat Nijhoff's facsimile-editie het hiaat heeft aangevuld door aan het slot de tekst van deze bladen der Antwerpsche uitgave van 1575 af te drukken. De uitgave De Haan lascht dezelfde aanvulling in de tekst, sans mot dire. Alsof het de aandachtige lezer zou ontgaan zijn, dat te beginnen op p. 18 r. 7 (en doorloopend tot p. 22 r. 8) plotseling de vormen hy, ghy, wy, by, doen, etc. opduiken, in plaats van hi, ghi, mi, bi, doe, etc., verder vrijwel algemeen voorkomend. En dat er eerst van ‘siften’, vervolgens van ‘sichten’ sprake is. En dat er eensklaps twee houtsneden van een iets ander karakter en vooral veel meer versleten verschijnen (zie pp. 18 en 20). Hier was een kleine uitleg niet overbodig geweest. In een Woordenlijst aan het slot worden termen verklaard, die moei- | |
[pagina 260]
| |
lijkheden zouden kunnen opleveren. Zijn deze woordverklaringen ook afkomstig van den heer Enklaar? Vermeld wordt het nergens, waarschijnlijk komt het me wel voor. Aan philologen de beoordeeling er van. Misschien zullen zij het met mij betreuren, dat niet verwezen wordt naar de plaats, waar het verklaarde woord gebruikt is. De lijst heeft b.v.: al = allemaal; geheel en al; bi = door; gheringe = snel; spoedig. Maar al, bi en gheringe hebben in het Middelnederlandsch toch niet altijd die beteekenissen? Natuurlijk zijn er woorden en termen, die de een wel, de ander niet verklaard zou wenschen. Zoo schijnen mij uitleggingen van loech (p. 27), tUytkerken comen (p. 45), segende hem en cloec (p. 61) en telyore (p. 68) niet overbodig. Is verder Poortegale (p. 38) niet verklaard uit kieschheidsoverwegingen? Dan toch wat overdreven in een boekje, waaruit de vuile geurtjes van alle kanten opstijgen. Als in de Woordenlijst plagen = plegen betrekking heeft op p. 42, is de verklaring onjuist. Het is geen praesens, maar een praeteritum en beteekent ‘plachten’. Wel komt de vorm ‘plagen’ ééns voor op een plaats (p. 56 r. 10 v.o.), waar men het met zijn gezond verstand als ‘plegen’ zou verklaren en ‘plachten’ gedwongen lijkt. Is dit echter taalkundig mogelijk? Voor zoover ik weet, wordt in het Middelnederlandsch ‘plagen’ uitsluitend als praeteritum gebruikt. De vergissing op p. 49, waar een stuk van een zin tweemaal is afgedrukt (r. 5-6 v.o.) zal de uitgever vermoedelijk zelf al met eenig leedwezen hebben opgemerkt. Volgens de Inleiding zijn kennelijke drukfouten van het facsimile verbeterd. Klaarblijkelijk is niet als drukfout herkend, p. 41: ‘Die pape peysde, vijf druesen sal hi daer voor hebben’. Inplaats van ‘hi’ behoorde hier ‘si’ te staan, gelijk uit het verhaal valt af te leiden. De Duitsche tekst van 1515 heeft dan ook: ‘der pfaff gedacht, da sol sy. V. drüszen für vberkummen...’ (uitgave H. Knust - Halle a. S. 1884, p. 60-61). De Duitsche passage verklaart tevens het voorkomen van het bij ons zeer ongewone woord ‘druesen’. Hoe gaarne had men daarvan in de Woordenlijst iets naders dan de uitleg ‘= buil’ vernomen. Vat ik tot slot mijn oordeel over het boekje samen, dan moet ik erkennen, dat het mij, ondanks zijn charmante allures, niet in alle opzichten bevredigt. Doch de gebreken zijn meer negatief dan positief. Wat geboden wordt, is over 't algemeen goed. Graag zou men echter èn in Inleiding èn in Woordenlijst nog wat meer gehad hebben. En de formuleering van de colophon werkt lichtelijk ontstemmend. Ondertusschen twijfel ik er niet aan, of deze edel-Ulenspieghel zal bij de hedendaagsche boekenhonger zijn weg naar de liefhebbers wel vinden.
's-Grav., Maart 1944. M.E.K. |
|