Het Boek. Serie 2. Jaargang 28
(1944-1946)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *14]
| |
Cliché uit ‘Bibliotheekleven’
Dr. C.H. EBBINGE WUBBEN | |
[pagina 261]
| |
In memoriam C.H. Ebbinge WubbenIn 1939 heeft dr. J. Kernkamp de figuur en verdiensten van Ebbinge Wubben geschetst voor BibliotheeklevenGa naar voetnoot1), toen de vijf en zestigjarige zijn werk moest neerleggen. Dit is geen reden om niet met een kort In memoriam de oud-onderbibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te herdenken, die in ons corps van bibliotheekambtenaren zo zeer werd gewaardeerd. Dankbaar maak ik hier en daar gebruik van de feitelijke gegevens door de heer Kernkamp bijeengebracht en door hem ten dele weer ontleend aan een anoniem artikel van 1934, in Het Vaderland verschenen. Claudius Henricus Ebbinge Wubben is in 1874 te Staphorst geboren. Hij was leerling van de Hogere Burgerschool te Zwolle, deed staatsexamen, studeerde letteren te Leiden en promoveerde anno 1903 bij professor Verdam op een nog steeds geraadpleegd en geciteerd proefschrift Over Middelnederlandsche vertalingen van het Oude Testament. Hierbij sloten later enkele wetenschappelijke artikelen aan, n.l. Een nieuw handschrift van de Bijbel van 1360 in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 1905Ga naar voetnoot2), 209-211 en Een Middelnederlandsche vertaling van het Hooglied in Het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 1907, 285-297. Korte tijd heeft Ebbinge Wubben gedoceerd aan een Hogere Burgerschool te 's-Gravenhage; met groter vreugde zag hij terug op zijn werk in het antiquariaat van de firma Martinus Nijhoff. In 1908 is Wubben aangesteld als wetenschappelijk assistent bij de Koninklijke Bibliotheek, waar hij in 1914 conservator en in 1921 onderbibliothecaris werd. Oorspronkelijk werkte hij hier in de afdeling Nederlandse taal- en letterkunde, maar ook de catalogus (1918) van de rijke Goethe-collectie is van zijn hand. Toen dr. P.C. Molhuysen in 1921 het bewind kwam voeren op de Koninklijke Bibliotheek, wat veel verandering in werkverdeling gaf, werd Wubben ‘hoofd van de systematiek’. Dit betekende niet alleen, | |
[pagina 262]
| |
dat hij naast Nederlands enkele jaren taal en letteren van alle landen (Duitsland, Frankrijk en Italië uitgezonderd) te rubriceren kreeg, èn de bibliographie, èn de exacte wetenschappen, maar het betekende o.a. ook de zorg voor het leeszaalboekje, officieel geheten Catalogus van de handbibliotheek in leeszaal en cataloguskamer der Koninklijke Bibliotheek, voor de Indeeling van den systematischen catalogus van de Koninklijke Bibliotheek en het redigeren en bijhouden van het Alphabetisch register op den systematischen catalogus, alles werk, dat met zeer bekwame spoed door hem moest worden ontworpen en in elkaar gezet. Iedere dag stak hij een uur kostbare tijd in de opleiding van de aspirant-directeuren voor de Openbare Leeszaal, die, zoals bekend, een stage aan de Koninklijke Bibliotheek moeten doorbrengen, eer ze het vereiste diploma kunnen krijgen. Hij leidde vele jaren lang de cursisten de geheimen van de systematiek binnen, en hogelijk werden docent en les door de leerlingen gewaardeerd. Door iedere groep weer opnieuw. Ook het Secretariaat van de ‘Rijkscommissie van advies in zake het bibliotheekwezen’ kostte hem veel tijd. Voeg bij dit alles de talloze werkjes, die dagelijks op een grote bibliotheek voorkomen en waar het publiek niets van merkt, het medewerken aan de Centrale Catalogus, het aangeven en controleren van de ‘verwijzingen’ voor de alphabetische catalogus, het bijhouden van de portefeuilles met ‘Uitknipsels over Nederlandse Letterkundigen’, geschenk van de heer van Huffel - en men begrijpt dat Wubben volle, dikwijls overbelaste dagen had, vooral ook daar het régime Molhuysen zeer op snelheid was ingericht en de systematische catalogus gelijke tred met de nieuwe alfabetische moest houden. Wubben las, met groot plezier, Russisch en Hongaars, en zijn kennis van die laatste taal kwam zeer te pas, toen Hongaarse letterkundige en wetenschappelijke genootschappen, tesamen met Hongaarse uitgevers, door bemiddeling van professor von Antal een mooie collectie boeken aan de Koninklijke Bibliotheek cadeau deden, uit dankbaarheid voor Nederlandse zorg aan Hongaarse kinderen bewezen. Men vindt een lijstje van deze boeken, door Wubben beschreven, in het Verslag van de Koninklijke Bibliotheek over 1921, Aanwinsten II. De titels zijn van korte, Hollandse annotaties voorzien. ‘Ik ben geen neerlandicus meer, maar bibliotheekmens’, kon hij zeggen. En onvermoeid, met grote liefde voor zijn werk en zijn bibliotheek, heeft hij tot zijn laatste ambtelijke dag als bibliotheekmens gewerkt, steeds klaar om bezoekers, cor- | |
[pagina 263]
| |
respondenten en collega's met raad en daad bij te staan. Tot een mooie rang in de bibliotheek-hiërarchie te zijn opgeklommen, gaf hem voldoening; en officieel erkende men zijn verdiensten door hem te benoemen tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Fragmenten uit Middelnederlandsche Bijbelvertalingen verschenen in de Documenten en kleine teksten.... van vaderlandsche geschiedenis, taal en letterkunde (1919), en deze uitgave van Wubben herinnerde nog eens aan zijn middelnederlands verleden. Later heeft hij vrij lang getwijfeld, of hij het aanbod van de firma Nijhoff zou aannemen en een werk van zijn bewonderde leermeester Verdam voortzetten; het Middelnederlandsch Handwoordenboek moest na de voltooiing van Verdam's groote woordenboek worden herzien en bijgewerkt van het woord ‘Sterne’ af tot het einde van het alfabet. Hij heeft zijn aarzeling overwonnen en zette zich tot deze zuiver wetenschappelijke arbeid; de nieuwe editie kon in 1932 verschijnen. Tussen 1911 en 1918 heeft Ebbinge Wubben medegewerkt aan het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek van Molhuysen en Blok. De artikelen, veelal over vrij onbekende letterkundigen uit de 17de en 18de eeuw, maken sterk de indruk te berusten op gegevens door hem verzameld uit zeldzame boeken die hij bij het catalogiseren onder ogen had gekregen. Bibliographisch werk verrichtte hij voor de Jahresberichte über die Erscheinungen auf dem Gebiete der germanischen Philologie, waarvoor hij van 1911-1920 de rubriek Nederlands heeft verzorgd. In Het Boek vond men sporadisch een artikel van zijn hand: Bibliotheken in Scandinavië (1919); De Koninklijke Bibliotheek sedert 1905 (1923); Nederlandse vertalingen naar Tolstoj (1928). In Bibliotheekleven (1930) vestigde hij de aandacht op de bovengenoemde portefeuilles van de heer van Huffel: Uitknipsels over Nederlandse letterkundigen (der 19e en 20e eeuw) op de Koninklijke Biliotheek. Veel vroeger, 1906, was in het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen door hem gepubliceerd Een plat-duitsche boekaankondiging uit het einde der 15de eeuw; over Nederlandse bibliotheken schreef hij tussen 1911 en 1913 enkele malen in Zeitschrift des oesterreichischen Vereins für Bibliothekswesen, en op een van deze artikelen berust grotendeels zijn opstel Die Königliche Bibliothek, in Niederländisches Bibliothekswesen (Utrecht 1914). Ebbinge Wubben was een fijne, bescheiden persoonlijkheid, die vooral in kleine kring tot zijn recht kwam. Vief, geestig soms, dik- | |
[pagina 264]
| |
wijls gezellig jongensachtig; hoogst hulpvaardig, vertrouwen inboezemend. De eenvoud zelf en van grote innerlijke beschaving. Karakteristiek was zijn originele handschrift met de kleine, levendige, zeer persoonlijke lettertjes. Iedere pose was hem vreemd, en ‘officieel’ zijn kostte hem dan ook moeite. Ik heb weinig mensen gekend zo door en door natuurlijk in vreugde en verdriet als Wubben. Hij heeft genoten van zijn gezin met de zes kinderen, waar in later jaren groot leed hem heeft getroffen. Wat hem wel stiller, maar niet verbitterd heeft gemaakt. Wubben zat boordevol ethiek (zo was hij vegetariër uit ethische motieven), maar nooit drong hij eigen gevoel of eigen overtuiging aan anderen op, en nooit was hij zwaar op de hand. Waarschijnlijk heeft hij, om aan zijn principes trouw te blijven, menige grotere en kleinere strijd moeten strijden, want zo ascetisch als zijn uiterlijk was zijn aanleg wel niet, en het goede van de aarde wist hij, binnen de perken, zeer zeker te waarderen. Er was veel wat hem vreugde gaf: zijn gezin, zijn huis, buiten zijn, de pelgrimages naar zijn dierbare Staphorst. ‘Maar o mijn land - Eer dat ik u vergeet!’ - ik herinner me hoe we eens samen hebben gezocht naar de dichter van deze steeds weer opnieuw en steeds weer uit het diepst van zijn hart geciteerde verzen. Ten minste één maal in het jaar ging hij naar zijn geboorteplaats, praten met de bewoners van zijn oude huis, met zijn boere-jeugdvriend, herinneringen ophalen, hout hakken. Aan zijn accent hoorde men duidelijk zijn afkomst uit het Oosten, aan onze westers ingeslikte werkwoord-n's heeft hij nooit kunnen wennen, en we werden er vaak mee geplaagd. Hij kende Staphorst en de Staphorstenaren door en door, en over dit merkwaardig mensenslag heeft hij in 1907 een aardig folkloritisch boekje uiggegeven, Staphorst en Rouveen, met tekeningen van A.B.E. van Mansvelt, zijn aanstaande vrouw. Wanneer hij hier de klederdrachten van de kleine Staphorster meisjes beschrijft is er al iets van de vaderlijke warmte in, die later zo zichtbaar afstraalde op zijn eigen dochtertjes. Hij hield veel van muziek, en eigenlijk van alles wat mooi was. En hetgeen hem door schoonheid ontroerde, kon hem tot opkomende tranen toe bewegen. Principieel, en door zijn humane aard, was hij democratisch, maar diep in zat, goed verborgen, een stukje aristocraat. Hij hing aan traditie, familietraditie in de eerste plaats. Hij bewoonde een doodgewoon banaal Haags huis in de Archipelbuurt, dat zijn banaliteit verloor door de mooie antieke | |
[pagina 265]
| |
meubels, het oude porselein en de familieportretten. Zijn werkkamer was sober, maar had eenvoudige distinctie. Veel heeft hij daar, ambteloos burger geworden, gestudeerd in familiepapieren; hij werkte er ook de stambomen van vaders- en moederszijde bij. Zijn genealogische studies Over de geslachten Ebbinge, Wubben en Ebbinge Wubben en Het geslacht van Herwerden waren reeds verschenen in De Nederlandsche Leeuw, 1910 en De Navorscher, 1912-1913; in bijgewerkte vorm heeft hij ze nog eens in machineschrift gepubliceerd (1940). Hoeveel nichten, oudere en jongere, gehuwde en ongehuwde, heeft hij niet trouw opgezocht; hij deed er hun een genoegen mede, maar ook vertegenwoordigden ze voor hem, nog afgezien van persoonlijke sympathie, een stuk verleden, dat hem dierbaar was, een soort wereld, die hij meer en meer zag verdwijnen. Een kleinzoontje is eerst na zijn dood geboren; zeker had hij gaarne de voldoening gekend van een stamhouder, die zijn tak van het geslacht zou voortzetten. Niet alleen aan zijn familie hing hij, ook aan enkele goede vrienden was hij sterk gehecht. Wubben had de défauts de ses qualités en was ‘too full of the milk of human kindness’. Vechten kon hij niet, vond hij onbeschaafd, en misschien ging hij strijd weleens te veel uit de weg en had hij zich soms iets meer kunnen handhaven. Het trof dan ook, deze van nature zeer zachtaardige man, zo fel te horen reageren op de gehate bezetters, die hem en zijn vrouw ten slotte uit Den Haag verdreven. Eerst vonden zij een onderdak in het hoge Noorden, toen in Bennekom. Daar beviel het hun, gegeven de omstandigheden, zo goed, dat we vreesden Wubben na de oorlog niet meer in Den Haag te zien terugkomen. Maar spoedig klonk het oude droevige oorlogsliedje: opnieuw evacueren. Nu naar Ede. Hier werden koude en ontbering hem te machtig en aan ondervoeding, te laat door deze sobere mensen herkend - ze hadden gemeend niets zwarts te moeten kopen - stierf Wubben als een van de niet te tellen slachtoffers van de hongerwinter, op 4 Maart 1945, onder de moeilijkste omstandigheden door zijn dochter verpleegd. Enkele uren later overleed zijn vrouw. Hoe graag hadden we hem de bevrijding gegund, zijn vriendelijke, oorspronkelijke persoonlijkheid teruggezien in de vrede, die zoveel beter paste bij zijn aard, dan de ‘grote tijd’, die ook hij heeft moeten beleven.
R. Pennink. |