Het Boek. Serie 2. Jaargang 28
(1944-1946)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
De Duitsche vertaling der ‘Evangelische Peerle’ van Heribertus Hobusch O.M. Conv. (Keulen 1698)Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
geschrift, waarvan de uitgave in druk bevorderd werd door de Karthuizers van Keulen. Het is een belangrijk werk, dat, zooals van Mierlo zich uitdrukt, in de geschiedenis der latere mystiek van overwegende beteekenis zou blijken te zijn. Het boek bevat een volledig tractaat over geheel het ascetisch-mystieke leven: den weg van zuivering door zelfkennis en onthechting; den weg van verlichting, die voert tot volle beleving van Christus, in zijn Menschheid en in zijn Lijden; den weg van vereeniging met Christus in zijn Godheid, die stijgt tot de hoogte, waar de Goddelijke Drieëenheid wordt beleefd. Anderhalve eeuw na Ruusbroec, vat de schrijfster der ‘Peerle’ heel het mystieke verleden der Nederlanden nogmaals samen, maar geheel persoonlijk, en uit de eigen mystieke ervaring. Zij onderging hierbij den invloed der Rijnlandsche mystiek (Tauler, Eckehart), maar neemt die op in, en verbindt ze met de mystiek van Ruusbroec, die overheerscht en in de ‘Peerle’ een nieuw persoonlijk en vol accent krijgt. De samenstelling van het boek laat, door een fout wellicht der uitgevers, zeker te wenschen over. Doch waar de schrijfster zelf het woord voert, treft voortdurend de frissche opgetogenheid van haar proza, de kernachtige bondigheid van haar uitspraken. Zij is op haar best, wanneer zij schrijft vanuit de bewogenheid der pas-ervaren Gods-beleving. Het geheele werk is sterke, verstandelijke mystiek, die, bij alle hoog gevoel, steeds zuiver blijft van sentimentGa naar voetnoot1). De eerste vier uitgaven zijn bezorgd door den Karthuizer Dirk Loer van HoogstratenGa naar voetnoot2). Aanvankelijk doet hij de ‘Peerle’ in verkorten vorm uitkomen. De uitgaven van 1535 en 1536 bevatten slechts 38 van de 168 hoofdstukken. Dan verschijnt in 1538 de volledige tekst, die reeds het jaar daarop moet worden herdrukt. Met de Antwerpsche editie van 1542 bij Willem Vorsterman, neemt Nicolaas van Esch, een wereldpriester, den uitgeversarbeid van Dirk Loer over. Wij laten in Bijlage I de bibliographie der | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
‘Peerle’-uitgaven volgen, zooals die door Reypens is bijeengebrachtGa naar voetnoot1), in verkorten vorm, voor wat de titelbeschrijving betreft, doch aangevuld met eenige nieuwe titels en aanteekeningen. De vindplaatsen zijn die, welke door Nijhoff-Kronenberg en Reypens werden opgegeven, aangevuld met een aantal nieuwe adressen. Lang is deze kostbare ‘Peerle’ in het verborgene gebleven. In Nederland is zij sinds de eerste helft der 17e eeuw geheel in vergetelheid geraakt. Eerst in het midden der 19e eeuw vinden we haar opnieuw, en dan nog slechts heel kort, een enkele maal vermeldGa naar voetnoot2). Totdat Dr. L. Reypens S.J. in zijn essay over Ruusbroec het stilzwijgen van zooveel jaren verbrak, opnieuw de aandacht vestigde op deze ‘vergeten mystieke grootheid’Ga naar voetnoot3). Sindsdien is de ‘Peerle’ door meerderen in studie genomen. Reypens leverde in zijn artikel over ‘den vroegeren bijval der Peerle’ een uitvoerig beredeneerde bibliographie. Verder behandelde Reypens de vraag: ‘Wie was de schrijfster?’, naast een grondige studie over haar leer en persoonlijkheidGa naar voetnoot4). Dom J. Huyben O.S.B. wijst de eerste sporen van invloed der ‘Peerle’ aan in Nederland en Duitschland gedurende de 16e eeuwGa naar voetnoot5). Vervolgens weidt de geleerde schrijver in den breede uit over den belangrijken invloed der ‘Peerle’ op de fransche spiritualiteitGa naar voetnoot6). Lucidius Verschueren O.F.M. toonde aan, hoe de ascetische schrijver Hendrik Herp van invloed is geweest op de ‘Peerle’Ga naar voetnoot7), terwijl D. Stracke S.J. enkele jaren daarna een antwoord trachtte te geven op de vraag: ‘Wanneer werd de “Groote Evangelische Peerle” voltooid?’Ga naar voetnoot8). Onlangs trachtte schrijver van dit opstel het bewijs te leveren, dat de latijnsche vertaling der ‘Peerle’ inderdaad niet aan Nicolaas van Esch, doch aan den Karthuizer Laurentius Surius moet worden toegeschrevenGa naar voetnoot9). | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
Zooals gezegd, heeft vooral Reypens getracht op te sporen, wie nu eigenlijk de schrijfster der ‘Peerle’ is geweestGa naar voetnoot1). Volledig resultaat echter hebben zijn nasporingen tot dusver nog niet gehad. De voornaamste grondslag van alles wat wij rechtstreeks over de schrijfster weten, ligt in Van Esch' mededeeling bij den druk der ‘Peerle’ van 1542. De naam der schrijfster wordt niet genoemd en het eenige ongeveer, wat we over haar vernemen is, dat zij van adellijke familie stamdeGa naar voetnoot2), en waarschijnlijk woonde te Oisterwijk of te 's Hertogenbosch, of in de nabijheid van die plaatsen. Dat zij als geestelijke dochter in de wereld leefde in het huis van haar vader in haar geboorteplaats. Zij zou op jeugdigen leeftijd gelofte van gehoorzaamheid hebben gedaan aan haar geestelijken leidsman. En dat zij op 77-jarigen leeftijd gestorven zou zijn op den 28 Januari van het jaar 1540, zoodat haar geboortedatum ongeveer 1463 moet vallen. Men heeft Maria van Oisterwijk als auteur genoemd, doch haar sterfdatum komt niet overeen met dien van de schrijfster der ‘Peerle’. Dom Huyben dacht een oogenblik, dat de vrome Heylwich, een der bewoonsters van het Oisterwijksche Maagdenhuis, de schrijfster kon zijn geweestGa naar voetnoot3). In het zooeven aangehaalde boek van P.C. Bloys van Treslong Prins vinden we op blz. 93 van het Ie deel, dat een vrouw van dezen naam begraven ligt op het Koor der (Ned. Herv.) Groote- of Onzelievevrouwekerk te Breda. We lezen op den grafsteen: ‘Hier leet begraven / Heylwich Aertsdochter / sterf ao XVcLI den... / dach in Februarii bidt / voer die ziele’. Indien dit de Heylwich is, waarop Dom Huyben doelt, dan zal ook uit dezen sterfdatum moeten worden besloten, dat Heylwich niet de schrijfster is geweest. In het midden der 19e eeuw heeft men eenigen tijd vermoed, | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
dat de naam Anna Bijns in verband zou zijn te brengen met de ‘Peerle’. De hierboven reeds aangehaalde Vlaamsche letterkundige F.A. Snellaert oppert dit denkbeeld in ‘De Eendragt, Veertiendaegsch tijdschrift voor letteren, kunsten en wetenschappen’Ga naar voetnoot1). Zijn vermoeden is voornamelijk hierop gegrond, dat de sterfdatum van de schrijfster (28 Jan. 1540) overeenkomt met ‘het jaar, dat volgens hare biografen, Anna Bijns zou opgehouden hebben te schrijven’. Maar hij vindt nog meer punten van overeenkomst. Beide schrijfsters leefden ongehuwd en, ofschoon afgezonderd van de wereld, buiten kloosterverband. Evenals Anna Bijns, heeft ook de schrijfster der ‘Peerle’ zich met het geven van onderwijs beziggehouden. Beiden hebben veel te lijden gehad van de onverdraagzaamheid der menschen. Beiden uiten zich scherp tegenover de LutheranenGa naar voetnoot2). Een laatste overeenkomst is, volgens Snellaert, hierin te zoeken, ‘dat het werk der prozaschrijfster niet minder de eer van den herdruk genoten heeft, dan de gewrochten onzer dichteres, en dit niettegenstaende eene tamelijke zwaerlijvigheid’. Inderdaad zijn in het leven en de geschriften der beide schrijfsters punten van overeenkomst aan te wijzen. Toch heeft Snellaert reeds na enkele jaren zijn meening herroepen. En wel omdat, in tegenstelling met de schrijfster der ‘Peerle’, die volgens Dirk Loer van adellijke afkomst moet zijn geweest, Anna Bijns van eenvoudige burgers stamdeGa naar voetnoot3). Was tot ver in de 19e eeuw nog weinig bekend aan levensbijzonderheden omtrent Anna Bijns, nu is dit anders. En als we de boven opgesomde punten, waarin Reypens samenvat wat ons over de schrijfster der ‘Peerle’ bekend is, vergelijken met wat ons Van Mierlo in zijn ‘Middelnederlandsche Letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance’Ga naar voetnoot4) meedeelt over Anna Bijns, dan is het wel uitgesloten aan deze laatste het auteurschap der ‘Peerle’ toe te schrijven. Immers, om het weer bij dit enkele vergelijkingspunt te laten, Anna Bijns stierf in de maand April van het jaar 1575, de schrijfster der ‘Peerle’ 28 Januari 1540. Voor het antwoord op de vraag: ‘Wie was de schrijfster der | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
Peerle?’ wijzen ons de aanteekeningen van Snellaert op geen nieuw spoor. Merkwaardig is echter, dat Snellaert, die reeds in zijn hierboven aangehaalde ‘Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ met lof over de ‘Peerle’ had geschrevenGa naar voetnoot1), dit mystieke geschrift een zoodanig kunstwerk acht, dat het geschreven zou kunnen zijn door een der groote meesteressen van het woord, ‘Nederlands voornaemste dichterlijk genie uit de 16e eeuw’Ga naar voetnoot2). Het boek, waaraan dit ‘In memoriam’ is gewijd, is de tweede duitsche vertaling der ‘Peerle’, verschenen te Keulen in het jaar 1698. Ze is het werk van den Minoriet Heribertus Hobusch, die zijn vertaling opdroeg aan Abdis en Nonnen van het St. Claraklooster te Keulen. De uitgever is Johannes Alstorff. Reypens heeft den titel van deze uitgave vermeld gevonden bij Dom S. Autore O. Carth., in het reeds meer aangehaalde artikel ‘Loher’Ga naar voetnoot3). Dom Autore spelt den naam van dezen vertaler Hobbusch. Hij kent de uitgave dus blijkbaar niet uit autopsie, maar steunt weer op HartzheimGa naar voetnoot4), die het boek al evenmin zelf heeft gezien, doch op zijn beurt zich verlaat op de papieren, die Adam Pütz, Theologiae Doctor en Provinciaal der Minderbroeders-Conventueelen, hem voor het samenstellen van zijn Keulsche bibliographie afstondGa naar voetnoot5). En ook van dezen Adam Pütz zou men bijna zeggen, dat hij het boek niet uit eigen aanschouwing heeft gekend. Het valt dus niet te verwonderen, dat men Reypens van dit boek zelfs in Duitschland geen vindplaats kon aanwijzen, daar het reeds zoo spoedig na zijn verschijning blijkt zeldzaam te zijn geworden. Adam Pütz, die het eerst den titel van het boek heeft willen vastleggen, schijnt zich dien te hebben laten dicteeren. Althans men zou dit afleiden uit de weinig accurate weergave, die we van zijn aanteekening bij Hartzheim vindenGa naar voetnoot6). In Bijlage II geven we | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
een meer nauwkeurige beschrijving van den titel en opgave van den inhoud. Het boek was gebonden in een zeer eenvoudigen bruinlederen band, uit den tijd, zonder eenig stempel of versiersel; met twee koperen klammen. De niet zeer fraaie titelgravure stelt voor het Jezuskind, gedragen door Maria. Het reikt een parel toe aan den H. Franciscus, terwijl St. Clara toeziet, voor zich uitheffend een monstrans. Wapen en wapenspreuk ‘Lucent et ornant’ zullen zijn van de Abdis, Gertrud Stein, aan wie het boek is opgedragen. De Facultas is gedagteekend: Siegburgi. 28 Martii 1697, en onderteekend door Antonius Hambloch O.M. Conv., Provinciaal der Keulsche Ordesprovincie en diens Secretaris, Bruno Schmitz O.M. Conv. De Censura Ordinarii is gedateerd: Coloniae hac 24 Martii 1679, welk jaartal blijkbaar een drukfout is voor 1697. Als Librorum Censor onderteekent Christianus Nevvendall Elsius, S.Th. Doctor, Coll. Eccles. S. Andreae Decanus, Gymnasii Montani Regens. Even zeldzaam als zijn boek geworden is, zeker nu het eenigst bekend geworden exemplaar door brand is verloren gegaan, zoo moeilijk is het levensbijzonderheden omtrent den vertaler te vinden. Hartzheim bericht ons over hem, dat hij was ‘vir admodum religiosus et rubricista exactus, pluribus Ordinis officiis functus 1698. Coloniae apud Clarissas quas Urbanistas appellamus, Confessarium egit. Obiit Coloniae 1713, 7. Decembr.’ Een geboortedatum wordt niet genoemd. Konrad Eubel O.M. Conv. neemt in zijn ‘Geschichte der Kölnischen Minoriten-Ordensprovinz’Ga naar voetnoot1) de spaarzame biographische gegevens, die hij over zijn confrater Hobusch bij Hartzheim vond, over en voegt daar niets nieuws aan | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
toe. Het eenige document, waaruit nog iets valt af te leiden omtrent zijn persoon, is de ‘Dedicatio’, die Hobusch aan zijn vertaling laat voorafgaan. Wij drukken daarom, als IIIe Bijlage, deze ‘opdracht’ in haar geheel af, temeer omdat ze ons tegelijk iets leert over de lotgevallen van het boek. We vernemen uit deze ‘Dedicatio’, waarvan de stijl ietwat geforceerd aandoet, dat Hobusch de ‘Peerle’, die hij als een onvergelijkelijke schat waardeert, uit het Latijn in het Duitsch vertaald heeft. Het plan tot vertaling kwam op in het Clarissenklooster. De Abdis deed den Pater kennismaken met de latijnsche editie en schonk hem een exemplaar van die uitgave. Hobusch heeft dus inderdaad, na Angelus Silesius, een nieuwe duitsche vertaling geleverd, op den latijnschen tekst. In tegenstelling met Silesius, die het vierde boek niet opnam, heeft Hobusch alle vier de boeken vertaald. Reypens uit zijn bevreemding, dat de Minoriet Hobusch de vertaling van Silesius niet zou hebben gekendGa naar voetnoot1). Dit wordt nog meer verwonderlijk, als we elders vernemen, dat ook Angelus Silesius Minoriet is geweest. We vinden deze opvatting in biographische werken van ouderen en jongeren datumGa naar voetnoot2). Kahlert, die overigens allerlei legenden omtrent Silesius uit de wereld heeft geholpen, gaf aanleiding tot deze bewering, toen hij, het sprookje weerleggend, dat Scheffler tot de Jezuieten-orde zou hebben behoord, zich aldus uitdrukte: ‘dan zou men nog eerder moeten zeggen, dat Scheffler Minoriet is geweest’. Hij verwijst dan naar een oorkonde uit het Breslauer provinciaal-archiefGa naar voetnoot3) waarvan de beteekenis hem blijkbaar niet heelemaal duidelijk was. Uit de woorden van dit document valt met SeltmannGa naar voetnoot4) en HeldGa naar voetnoot5), die beiden de oorkonde weergeven, niets anders te besluiten, dan dat Johannes Scheffler geen Minoriet is geweest, zelfs niet, dat hij behoord heeft tot de Derde Orde der Franciscanen, maar alleen, dat Silesius als bijzondere weldoener opgenomen was in de gebedsgemeenschap der Mi- | |||||||||||||||||
[pagina *10]
| |||||||||||||||||
Titelgravure van Hobusch' ‘Peerle’-vertaling
| |||||||||||||||||
[pagina *11]
| |||||||||||||||||
Titelbladzijde van Hobusch' ‘Peerle’-vertaling
| |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
norieten-orde, waardoor hij deel kreeg aan de verdiensten van alle gebeden en goede werken der Minderbroeders. Wat hiervan zij, uit het exemplaar zelf van Hobusch' vertaling bleek duidelijk, dat deze vertaler het werk van zijn voorganger niet heeft gekend. Op de titelpagina lezen we de woorden: ‘Nun zum ersten auss der Lateinischer Sprach in die Hochteutsche übersetzet’. In de ‘Dedicatio’, waar Hobusch over het ontstaan van zijn boek spreekt, ontmoeten we nergens den naam Silesius, terwijl weer met evenveel woorden sprake is van een vertaling uit het latijn. Ten overvloede kan een vergelijking van Hobusch' tekst met dien van Silesius de onderlinge onafhankelijkheid bevestigen. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat in den tijd, waarop Hobusch' vertaling tot stand kwam, de ‘Köstliche Perle’ van Silesius reeds met de lantaarn te zoeken was. Gottfried Arnold, die van de ‘Peerle’ blijkbaar geen andere vertaling heeft gekend dan die van Silesius, spreekt reeds in 1702 over dat boek als over een weinig voorkomend werkGa naar voetnoot1). Ook Pierre Poiret (1646-1719) noemt, zelfs nog eenigen tijd daarvoor, het boek zeldzaamGa naar voetnoot2). Hobusch heeft dus Angelus Silesius' vertaling niet gekend, maar hij heeft gebruik gemaakt van de vertaling der ‘Peerle’ in het latijn door Laurentius Surius O. Carth., en wel van de eerste uitgave daarvan te Keulen, bij Melchior Novesianus in het jaar 1545. Het bewijs hiervoor is weer te vinden in de als Bijlage III afgedrukte ‘Dedicatio’, waar Hobusch spreekt over ‘diese vor hundert fünffzig und mehr Jahren, in Lateinischer Sprach durch offentlichen Druck aussgegebene Evangelische Perle’Ga naar voetnoot3). Zooals reeds werd opgemerkt, heeft Hobusch de vier boeken, en van die vier boeken alle hoofdstukken vertaald. Niet vertaald werden door hem de ‘Epistola Nicolai Eschii ad Burchardum Montanum’, die als ‘Praefatio’ aan de latijnsche uitgave van Surius voorafgaat, en evenmin de ‘Exhortatio ad poenitentiam D. Dominici Carthusiani’, en het ‘Carmen ex libris D. Dionysii | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
Carth.’, in de Surius-editie zoo ongeveer als bladvulling opgenomen. De duitsche vertaling van Hobusch is vollediger dan die van Silesius maar ook getrouwer en nauwkeuriger. Voor hem lijkt het vertalen niet zulk een kwelling te zijn geweest als voor den silezischen dichter. Wat van Silesius' vertaling niet gezegd kan worden: in Hobusch' overzetting vinden wij iets terug van den schoonen stijlvorm der oorspronkelijke ‘Peerle’, die in de latijnsche ‘Margarita’ wel iets van haar glansen had verloren. Over de sfeer, waarin de ‘Peerle’ door bemiddeling van Hobusch' vertaling direct of indirect invloed mocht hebben uitgeoefend, viel helaas weinig te achterhalen. Hartzheim en Adam Pütz hebben, zooals we zagen, van het boek niet meer gekend dan den titel. Van Hobusch zelf zijn blijkbaar geen andere geschriften in druk verschenen dan zijn ‘Peerle’-vertaling. De eenige personen, van wie met min of meer zekerheid kan worden gezegd, dat ze het boek althans in handen hebben gehad, zijn de Abdis van het St. Clara-klooster te Keulen, Gertrud Stein, en de andere Clarissen, die mede in de ‘Dedicatio’ worden genoemd. Haar namen zijn: Gudula Hensch, Ursula Gualteri, Anna Clercks, Catherina Magdalena Helmans, Joanna Maria Goltschmitz, Anna Cordula Proffs, Maria Margaretha Steins. De eenige namen, die verder in het boek voorkomen zijn: Antonius Hambloch O.M. Conv., Almae Provinciae Coloniensis Minister Provincialis en Bruno Schmitz ejusdem Provinciae secretarius, die beiden de ‘Facultas Provincialis’ onderteekenen. Ten slotte nog Christianus Neuuendal Elsius, S. Theol. Doctor, Coll. Ecclesiae S. Andreae Decanus, Gymnasii Montani Regens, die als Librorum Censor zijn handteekening plaatste onder de ‘Censura Ordinarii’. Van deze personen vermeldt Hartzheim alleen Antonius HamblochGa naar voetnoot1) en Bruno SchmitzGa naar voetnoot2) en wel als schrijvers van geestelijke werken.
Maastricht, Nov. 1943. A. de Wilt S.J. | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
Bijlage I.
|
1) | Antwerpen, c. 1531. Over dezen druk spreekt W. de Vreese in Hermes II (Brux., Déc. '33), 9. Het is onzeker, of deze uitgave heeft bestaan. (Nijhoff-Kronenberg, Inl. tot een derde deel. 's Gravenhage 1942, No 0965, blz. 134). |
2) | Utrecht, Jan Berntsz., 1535. (Nijhoff-Kronenberg I, No. 1688). Vindpl.: Amsterdam Rijksprentenkab.; 's Gravenhage N B; Keulen S B; Londen B M; Tongerloo Abdij O. Praem. |
3) | 's Hertogenbosch, Symon Cock, 1536. (Nijhoff-Kronenberg II, No. 3683)
Vindpl.: Gaesdonck bij Goch Coll. Augustinianum (defect); 's Hertogenbosch Bibl. Prov. Gen.; Maastricht Theol. Coll. S.J. (defect: bll. 1 en 145-200 ontbr. De oorsprkl. band is nog, los, aanwezig. De Heer Prosper Verheyden te Antwerpen was zoo vriendelijk ons over dezen band o.m. het volgende te schrijven: ‘De paneelstempel met medaillons is bijna zeker antwerpsch, misschien echter te Leuven gebruikt... Medaillons-paneelstempels zijn er bij de vleet gesneden geworden in de jaren 1525-1545, vooral te Antwerpen. Grootendeels bij middel van dergelijke stempels heeft de Renaissance hare intrede gedaan als bandversiering, heelemaal niet een “blijde”, een triomfantelijke intrede, maar een moeilijke, een luisterlooze, een onbeholpen, een soms karikaturale....’); Velp bij Grave N.B. Capucijnenklooster (bll. 199-200 ontbr.); Cat. Heeswijk I. 200. |
In volledigen vorm:
4) | Antwerpen, H. Peetersen van Middelburch, 1537 (colophon 1538). (Nijhoff-Kronenberg I, No. 1689; het jaartal 1541 in den Catalogus van het Bisschoppel. Museum te Haarlem, door Nijhoff-Kronenberg overgenomen, is drukfout voor 1551)
Vindpl.: Antwerpen Bibl. Plantijnmuseum; Gent U B; Leiden Mij. Ned. Letterkunde; Londen B M; Oirschot Kl. Nazareth; Wittem Redempt. kl.; Bibl. wijlen Victor de la Montagne, Antwerpen. |
5) | Antwerpen, H. Peetersen van Middelburch, 1539. (Nijhoff-Kronenberg I, No. 1690)
Vindpl.: Amsterdam Gem. U B; Antwerpen S B; Brussel K B; 's Gravenhage N B (bl. 244 ontbr.); Rotterdam Gem. B; Woerden Minderbr. kl. (vooraan defect). |
6) | Antwerpen, W. Vorsterman, 1542.
Vindpl.: Amsterdam Rectoraat Begijnhof (Catalogus Flament blz. 88); Antwerpen S B; Brussel K B; Gent U B; Maastricht Kl. Beyart. |
De auctie-catalogus 5-12 Mei 1942, A.J. van Huffel's Antiquariaat (F.W.G. Theonville), Utrecht, vermeldt op blz. 11 onder No. 119 een ex. van den druk van 1542. Aan de tegenzijde van het omslag hs. 16e eeuw: ‘Denkt wijs in de liefde door de liefde in Godt. Dit boeck hoort toe Josijntghen Wilme dirck Vink’.
Reypens vermeldt een ex. van dezen druk, in bezit van den Heer E.H. van Heurck, waarvan de eerste katern vervangen is door de eerste katern van den druk van 1548 bij H. Peetersen, zoodat het titelbl. diens naam draagt. Uit den gelijktijdigen band zou te besluiten zijn, dat Peetersen zelf het ex. aldus in den handel heeft gebrachtGa naar voetnoot1). Voor de tekstkritiek komen vooral in aanmerking de drukken van 1537, 1538 en 1542. |
|
7) | Antwerpen, H. Peetersen, 1546 (Approbatie 1547). Vermeld bij P.F.X. de Ram. Venerabilis Nicolai Eschii... vita et opuscula ascetica. Lovanii 1858, blz. XLV en XLVIGa naar voetnoot2). |
8) | Antwerpen, H. Peetersen, 1548 (Approbatie 1547).
Vindpl.: Antwerpen Plantijnmuseum, Ruusbroec-gen.; Westmalle Abdij; Wittern Redemptoristenkl. (In dit ex. zijn voorin 4, achterin 44 bladen bij-gebonden. Op fol. I r. staat geschreven: ‘Dit boeck compt toe Joff. a Leonora van Grevenbroeck. by gifte van haren broeder, Jo.r Jan van Grevenbroeck; geschiet V.a Martii 1629. Syt gedachtig in u devote gebeden, die siele van Joff.e Christina Pieck’. Op fol. 2 r.: ‘Desen boeck hoort toe Joffrouwe Johanna Pieck woonende op beghinhof inde roose’ (hs. 16e eeuw). Op fol. 2 v. is geplakt een 16e eeuwsch devotieplaatje (ook in de ‘Peerle’ is bij hoofdstuk 45 van het 3e boek zulk een 16e eeuwsch devotieprentje in geplakt). De overige folia zijn beschreven met gebeden, versierd met roode en blauwe initialen). |
9) | Antwerpen, Wed. van H. Peetersen, 1551.
Vindpl.: Duivendrecht R.K. Pastorie; Leuven Theol. Coll. S.J. |
10) | Antwerpen, Wed. van H. Peetersen, 1556.
Vindpl.: Brussel K B; Leiden U B en Mij. v. Ned. Letterk. |
11) | Antwerpen, Jan Roelants, 1564 (colophon 1565).
Vindpl.: Antwerpen Plantijnmuseum; Brussel K B; Leiden U B. |
12) | Reypens vermoedt, dat de onder het vorige nummer vermelde uitgave de laatste was in de 16e eeuwGa naar voetnoot3). Snellaert noemt, zonder eenige verdere aanduiding, nog een herdruk van 1566Ga naar voetnoot4). |
13) | Kortrijk, P. Bouvet, 1626. (de signatuur is A-Z 12; Aa-Cc 12; Dd 6) |
Vindpl.: Antwerpen Ruusbroecgen.; Gent U B; Leeuwarden Prov. Bibl. v. Friesland (R.K. 331); Weert Minderbr. kl. (op blz. 623 van dit ex. staat foutief gedrukt 607). | |
14) | Antwerpen, Cnobbaert, 1629 (Approbatie 1630).
Vindpl.: Antwerpen S B, Ruusbroecgen.; Gent U B; Leuven Theol. Coll. S.J.; Weert Minderbr. kl.; Wittem Redemptoristenkl. (vroegere bezitster, blijkens inschrift hand 17e eeuw, Joffrouwe Leonora van Grevenbroeck); Woerden Minderbr. kl. |
15) | Dom S. Autore O. Carth. noemt, zonder nadere aanduiding, nog een dietsche uitgave van 1639. Waarschijnlijk is dit een drukfout voor 1629Ga naar voetnoot1). |
II: Latijnsche vertaling (door Laurentius Surius O. Carth.)
1) | Keulen, Melchior Novesianus, 1545.
Vindpl.: Breslau Staats- en U B; Brussel Bollandisten; Gent U B; Maastricht Theol. Coll. S.J. (op de titelpagina is met de hand bijgeschreven: ‘Ex libris F. Henrici Bongardii Cart: Colon: 1573. Qui hunc dedit Cart: Cant: Anno 1580 22 Julii. Cartusiae Cantavianae prope Juliacum); Würzburg Minoritenkl. |
2) | Dillingen, Metlzer, 1609.
Vindpl.: Edingen Theol. Coll. S.J. (Het ex. heeft toebehoord aan den bisschop van Augsburg. Hs. aant. 17e eeuw, bovenrand titelbl.: ‘Reverendissimi et Illustrissimi Episcopi Augustani’). |
3) | Dillingen, Meltzer, 1610.
Vindpl.: Edingen Theol. Coll. S.J.; Leuven U B. De auctie-catalogus, gedrukt, toen bij de opheffing der Jezuieten-orde in 1773, de bibliotheek van het vroegere College te Maastricht werd verkocht, vermeldt op blz. 24 onder No. 37: De Paris. Margarita Evangelica. Antverp. 1657. Met dezen titel is bedoeld: ‘Margarita Evangelica sive Jesu Christi Domini Nostri vita, doctrina... e sanctorum quatuor evangeliorum dispositione concordi, una cum... declaratione... descripta... Per P. Joannem de Paris Antverpiensem e Societate Jesu. Antverpiae, Typis Cornelii Woons, M.DC.LVII...Ga naar voetnoot2). |
III: Fransche vertaling (door Dom Beaucousin O. Carth.)
1) | Parijs, de la Noue, 1602.
Vindpl.: Antwerpen Ruusbroecgen.; Edingen Theol. College S.J.; Gent U B; Leuven Theol. College S.J. De bibliotheek van het voormalige Jezuietencollege te Maastricht bezat een ex. van dezen druk. De zooeven genoemde verkoopingscatalogus vermeldt het op blz. 68, onder No. 764. |
2) | Parijs, de la Noue(?), 1608.
Dom S. Autore vermeldt dezen druk, zonder verdere aanduiding, in zijn artikel ‘Loher’ in Vacant-Mangenot. Dict. de Theol. Catholique. |
IV: Duitsche vertaling
1) | door Angelus Silesius (Johann Scheffler). Glatz, I. Schubart, 1676.
Vindpl.: Breslau Staats- en U B (Wie de vroegere bezitters waren van dit ex. blijkt uit een gedrukt ex-libris: ‘Aus der Bibliothek der Franziskaner zu Breslau’. De woorden ‘der Franziskaner’ zijn met inkt doorgestreept en erboven staat geschreven: ‘des St. Jacobstifts’). |
2) | door Heribertus Hobusch O.M. Conv. Cöllen, J. Alstorff, 1698.
Een ex., dat vroeger in bezit was van de Pastorie der St. Petrus Canisiuskerk, Molenstraat, Nijmegen, en de laatste jaren in eigendom was overgegaan aan de Bibl. van het Theol. Coll. S.J. te Maastricht, is in den nacht van 5 op 6 Oct. 1942, bij een bombardement in de limburgsche mijnstreek, te Spaubeek door brand verloren gegaan. Reypens dateert, in navolging van Dom S. Autore (D.T.C. i.v. ‘Loher’) deze uitgave 1689. Dit is een drukfout voor 1698Ga naar voetnoot1). |
3-7) | In zijn boek over Angelus Silesius, vermeldt Aug. Kahlert een ascetisch werkje van den bekenden pietistischen mysticus en dichter Gerhard Tersteegen (1697-1769), ‘wo die Evangelische Perle deutsch im Auszuge mitgetheilt ist’Ga naar voetnoot2). Het geschriftje behoort tot de allerlaatste, door Tersteegen op het einde van zijn leven uitgegeven. Het bevat eenige kleine mystieke tractaatjes. De juiste titel ervan luidt: ‘Kleine Perlenschnur, || Für die Kleinen nur, || Hie und da zerstreut gefunden, || Jetzt beisammen hier gebunden || von G.T. St.’ (Tersteegen's gewone wijze van onderteekenen). Het boekje heeft de volgende uitgaven beleefd: 1e druk: Joh. Schmitz, Solingen, 1767Ga naar voetnoot3). (In den ‘Catalogus der Bibliotheek nagelaten door... Mr. H.W. Tydeman. Dl. 1, 's Gravenhage 1864, blz. 190, No. 4650, wordt een uitgave der ‘Kleine Perlenschnur’ vermeld: Sol(ingen) 1747; 2e druk: Mühlheim a.d. Ruhr, 1806Ga naar voetnoot4); 3e druk: Bädeker, Essen u. Duisburg, tusschen 1811 en 1815Ga naar voetnoot5); 4e druk: in 16o, Hassel, Elberfeld, 1827Ga naar voetnoot6); 5e druk: 6 Hefte in 12o, Buchhandlung des Evange- |
lischen Vereinshauses, Mülheim, 1882Ga naar voetnoot1). Inhoud: Heft I. Evangelische Perlen (blz. 1-48); Heft 2: Albertus Magnus. Vom Anhangen von Gott (blz.
49-95); Heft 3: Stücke aus Tauler (blz. 97-148); Heft 4: Die erleuchtete Einfalt (blz. 149-204); Heft 5-6: Das Leben im Geist I-II (blz. 205-268).
Vindpl.: De ‘Bibliothek des Archivs der Reformierten Gemeinde’, te Barmen-Gemarke, Gemarker Strasse 9, Barmen (Rheinprovinz, Preussen) bezit een ex. van de eerste uitgave (1767). Vroegere bezitters waren, zooals de inschriften met inkt op het schutblad aanduiden, Johannes Gottfried Schwaffert 1770, en de Familie Joh. Wilh. Werth 1897, welke familie het boekje aan het ‘Archiv’ ten geschenke bood. |
Bijlage II:
Titelbeschrijving en inhoudsopgave van Hobusch' ‘Peerle’-vertaling
Evangelische Perle || oder || Unvergleichlicher Schatz der || Göttlicher ewiger Weissheit || Das ist: || Kurtzer Inhalt / wie der Mensch || Gott und sich selbst soll lehrnen erkennen || und durch die Menschheit Christi in die Gott- || heit aufsteigen / und zu der Göttlicher || Vollkommenheit gelangen. / In vier Bücher aussgetheilt. || Nun zum ersten auss der Lateinischer || Sprach in die Hochteutsche übersetzet || Durch || R.P. Heribertum Hobusch, || Der Minder-Brüdern Conventualen Confessa- || rium ad S. Claram in Cöllen. || Das Himmelreich ist gleich einem Kauffmann / der gute || Perlen suchet / da er aber eine köstliche Perle fand / gieng || er hin / und verkaufft alles was er hatte / und kauffte die || selbige. Matth. 13 || Cöllen am Rhein || Bey Johannes Alstorff, || Anno M.DC.LXXXXVIII || Permissu Superiorum. (XXXII ongenummerde en 943 genummerde blz. 8o).
Inhoudsopgave: Titelgravure; blz. V-X: Dedicatio der Hochw. Wol-Edelgebohrner Frawen Gertrud Stein, Abtissin... und sämptlichen Jungferen des geistlichen Clarissen Closters zu S. Claren auff der Burg-Mauren binnen Cöllen; blz. XI: Facultas Adm. Rev. Exim. Patris Provincialis Antonius Hambloch, Ord. Min. Conv. (gedat. 28 Martii 1697); blz. XII: Censura Ordinarii... Coloniae... 24 Martii 1679 (sic) Christianus Neuuendall Elsius, SS. Theol. Doctor... Librorum Censor; blz. XIII-XX: Vorred des Authoris / in folgend Bücher; blz. XXI-XXXI: Register der Capituln des 1.-4 Buchs; blz. XXXII: Inhalt der Bücher blz. 1-310: Das 1. Buch; blz. 311-512: Das II. Buch; blz. 513-824: Das III. Buch; blz. 825-943: Das IV. Buch.
Bijlage III:
Opdracht, welke Hobusch aan zijn vertaling laat voorafgaan
DEDICATIO. DER HOCHWÜRDIGER WOL-EDELGEBOHRNER FRAWEN GERTRUD STEIN ABTISSIN... UND SÄMPTLICHEN JUNGFEREN DES GEISTLICHEN CLARISSEN CLOS-
TERS ZU S. CLAREN AUFF DER BURG-MAUREN BINNEN CÖLLEN. MEINEN GROSS- UND EHRGÜNSTIGEN FRAWEN, MÜTTEREN UND JUNGFEREN ZEITLICH UND EWIGE WOHLFAHRT, u.
Weilen der Mensch dieses allgemeinen Weltwesens vormehrmbste Portion, und kostbarerster Theil ist, schüsse darauss schon seiner Zeit der urälteren Pythagorischen Weisen einer, Nahmens Ocellus Lucanus, in seinem von der Natur der Welt Handlenden, und von einigen, gantz güldenen genanten Büchel, das ein jeder ein angebohrne Schuldigkeit habe, nach bestem Vermögen, alles das jenige beyzutragen was zu berührten gemeinen Nutzes Anliegenheit befürderlich seyn mag, dergestalt, das, wann demselben etwas zugegen gehandelet wird, Nullus a perfidia tutus, et scelerati animi conscientia liber esse possit (Anthol. Sac. Ludov. Cres. dec. 2. c. 2. s. 6Ga naar voetnoot1), keiner sich der Trewlosigkeit entschutten, noch eines Lasterhaften Gewissens befreyet zu sein, rühmen könne. Wan auch ferner der Mensch dahin von Gott angesehen, und erschaffen, dass er allein auss allen anderen irdischen Geschöpfen, ihne mit seines Verstands solte erkennen, und mit seines Willen hertzlich lieben, wie solte sich dann nich abermahl ein jeder von der Natur selbst dahin angewiesen und angehalten zu seyn vernünfftig erachten, solche Erkäntnuss erstlich zwar in ihm selbst hernach aber auch in anderen einzupflantzen, zu bevestigen, zu verehren, und nechst, als es seyn kan, zu derjenigen Wissenheit und Liebe Gottes einzurichten, da wir Gott nicht mehr, nur als in einem Spiegel und verdeckter Weiss, sondern von Angesicht zu Angesicht selbst werden ansehen, seiner geniesen, und uns in ihm ersättigen.
Solche allgemeine Schuldigkeit in mir selbst zu mehrmalen reifflich erwögend, hab ich mir es zu einem heylsamen Antrieb seyn lassen, diese vor hundert fünffzig und mehr Jahren, in Lateinischer Sprach durch offentlichen Druck aussgegebene Evangelische Perle, nicht länger in der Muschell gleichfals selbiger Sprach allein verborgen zu lassen, sondern durch Ubersetzung derselbiger in die Hochteutsche Sprach zu entdecken, damit sie allen bekant werde, damit, sage ich, auch die Einfältige, und der Lateinischen Sprach unerfahrne, mit diesem unvergleichlichen Schatz mögen reich gemacht werden.
Wem solte ich aber solches übersetzte Wercklein dem gewöhnlichen altem Gebrauch nach dediciren und zueigenen? Unter wessen Vor-schutz und Ehrennahmen den Augen nicht allein dieser jetzt gegenwärtigen, als künfftiger und schon auff dem Fuss folgender Nachwelt vorstellen? Diesen Gemüthstreit entscheidete aber gar Bald der Menschen Hertzer viel vermögende Beherscher, das ist, Affectus oder sonderliche Zuneigung, dann ob er sich zwar gleich einem Magnetischen Zungl oder Zeiger in einer Sonnen Uhr anfangs bald da, bald dorthin mit etwas unstäter Bewegung ansehen liesse, gewonne er doch alsobald seyn verlangte Ruhe, nachdem er sich einmahl zu Ihro H.W.E. Liebd gewendt und gelenckt hatte. Und dieseswegen der Anleitung, so zu diesem gegenwärtigen Werck in ewerem
Closter am ernsten formirt, und das Lateinische Exemplar, woraussen die Uebersetzung geschehen, von E.H.W.E. Liebd mir zugestellet: als schätzte er billig, das, welche gleichsam den Saamen durch ihren Heil. Rath und Abtrieb geworffen, die Früchten auch zum ersten thäten geniessen. Wie dann auch nicht weniger wegen denen gegenwürckenden Tugenten mit welchen von Seiten I.H.W.E. Liebd ihme begegnet wurde, dann er sahe in den Augen gleichsam das Wohl eingerichte Uhrwerck der Hertzen, zumahlen in denselbigen erscheine ein annehmliche Vereinigung einer sonderbahrer Anmütigkeit vermischet mit der inbrünstiger Liebe zu Gott, welche durch genawe Haltung ihrer Regel, und andächtigen ehrerbietsambsten Gottesdienst scheinbarlich erhellet, und mit der Liebe des Nechstens durch Einhelligkeit der Gemüther, so von tieffer Demuth mehr und mehr bekräfftiget, begleitet wurde.
Bey welcher so gestalten Sachen dann auch mein angeregter Affect und Zuneigung nicht hat wollen hinten und zurück bleiben, sondern zu einem beständigen Zeugnuss seiner Erkanten Schuldigkeit, von wegen vieler empfangener Wohlthaten, dieses kleines Wercklein in gebührender Demuth und Unterthänigkeit zu präsentiren. E.H.W.E. Liebd beynebens bittlich ersuchend, unseren wenigsten Orden, wie bisshero geschehen, annoch in der Danckwürdigen Wohlgewogenheit zu erhalten: und mit dieser Perlen ihren Gewerb also zu treiben, damit sie die wahre Perle, welche von Ewigkeit ein einiger Gott auss dem Schooss des himmlichschen Vatters, und in der Zeit auss dem Schooss der heiligster Jungfrawen ist Mensch gebohren, möge erwerben. Diess wünsche von Hertzen, und bleibe Ew. Hoch-Wohl-Ehrw. Liebd. gehorsam und obligirtister Diener Fr. Heribert Hobusch, Minor. Conventual.
- voetnoot1)
- Afkortingen: O.G.E.: Ons Geestelijk Erf. Driemaandelijksch tijdschrift voor de studie der Nederlandsche vroomheid vanaf de bekeering tot circa 1750. Antwerpen, dl. I- (1926-).
Hartzheim: Bibliotheca Coloniensis in qua vita et libri typo vulgati et manuscripti recensentur omnium Archi-dioeceseos Coloniensis... indigenarum et incolarum scriptorum... Cura et studio Josephi Hartzheim S.J. presbyteri, S. Theol. Doctoris, et Regentis Gymnasii Tricoronati. Coloniae Augustae Agrippinensium, sumptibus Thomae Odendall. Anno M.DCC.XLVII (met 2 supplementen).
Van Mierlo: Dr. J. van Mierlo S.J. Middelnederlandsche letterkunde van omstreeks 1300 tot de renaissance. 's Hertogenbosch-Brussel (1941). (Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dl. II).
Nijhoff-Kronenberg: Wouter Nijhoff en M.E. Kronenberg. Nederlandsche Bibliographie van 1500-1540. 's Gravenhage 1923-1942.
- voetnoot1)
- Van Mierlo II, blz. 383-384.
- voetnoot2)
- Mr. H.J.J. Scholtens was zoo vriendelijk onze aandacht te vestigen op het volgende. Over de vraag of de Kartuizer Loer afkomstig was van Hoogstraten, zooals o.a. Mougel beweerd heeft, is geschreven door H.J. Allard S.J. in ‘Studiën’ 1884, blz. 48, en P. Albers S.J. in hetzelfde tijdschrift 1897, blz. 253. Beiden betoogen, dat Loer van Stratum geboortig is. Zij wijzen erop, dat de naam Luer, Loer, herhaaldelijk in de buurt van Stratum voorkwam en verduidelijken dit met voorbeelden. In ‘De Nederlandsche Leeuw’, LI (1933) blz. 425-428 wordt gesproken over het uit Helvoirt afkomstige geslacht Luer.
- voetnoot1)
- O.G.E. II (1928) blz. 52-76.
- voetnoot2)
- N.l. door F.A. Snellaert, Vlaamsch literair-historicus en volgeling van Jan Frans Willems, pionier der Vlaamsche Beweging. In zijn ‘Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, 2e verb. uitg. Gent 1850, blz. 91 en in ‘De Eendragt’, t.a.p. Mannen als Prudens van Duyse en J.A. Alberdingk Thym behooren tot de medewerkers van dit tijdschriftje, dat in Gent werd uitgegeven en interessante mededeelingen bevat over Vlaamsche letterkunde.
- voetnoot3)
- Brussel-Amsterdam 1926, blz. 83.
- voetnoot4)
- O.G.E. II (1928) blz. 53-76; 194-213; 304-341. Vgl. ook II (1928) blz. 304 (noot) en III (1929) blz. 144-145.
- voetnoot5)
- O.G.E. II (1928) blz. 361-392; III (1929) blz. 60-70; 144-164.
- voetnoot6)
- O.G.E. IV (1930) blz. 5-26; 428-473.
- voetnoot7)
- O.G.E. VI (1932) blz. 194-208.
- voetnoot8)
- O.G.E. X (1937) blz. 85-96.
- voetnoot9)
- O.G.E. XVI (1943).
- voetnoot1)
- O.G.E. II (1928) blz. 194-213.
- voetnoot2)
- Dirk Loer noemt de schrijfster ‘een notabel verlicht mensche, nyet alleen van geslachte, mer veel meer van duechden edel’... Reypens meent dat, ‘indien de mystieke werkelijk van den adel stamde, er meer kans dan anders is, dat mede met den overlijdensdatum haar naam op een grafsteen gebeiteld werd, en in een kerk of kapel is te vinden’. In 1924 gaf P.C. Bloys van Treslong Prins zijn ‘Genealogische en heraldische denkwaardigheden in en uit de kerken der provincie Noord-Brabant’ in het licht (Utrecht 1924, 2 dln.). Een grafsteen, waarop de datum voorkomt, dien wij behoeven, wordt hierin niet beschreven. In zijn voorwoord wijst de Heer Bloys erop, dat zeer veel grafzerken moeten zijn verloren gegaan. Een groot aantal bevindt zich onder het houten plankier, waarop in vele kerken de knielbanken zijn geplaatst. Hierdoor werd het onmogelijk gemaakt van deze monumenten een beschrijving te geven.
- voetnoot3)
- O.G.E. III (1929) blz. 63.
- voetnoot1)
- Zesde jaarg. No. 19, blz. 73; No. 20, blz. 77.
- voetnoot2)
- Groote Evangelische Peerle dl. II, hfst. 21.
- voetnoot3)
- Biographie Nationale de Belgique. Brussel 1872, dl. III, kol. 230. Vgl. ook De Eendragt, 7e jaarg., No. II, blz. 41.
- voetnoot4)
- Blz. 351 en vlgd.
- voetnoot1)
- Hij schrijft: ‘Meer mystieken nog lieten werken na van een zuiveren, welluidenden stijl, gelijk onder anderen die stad- en tijdgenoote van Anna Bijns, zekere Antwerpsche vrome dochter... van wier schriften twee jaar later de priester van Ess op zich nam eene vijfde uitgave te bezorgen, onder den titel van Dye groote Evangelische Peerle’. (2e uitg. blz. 91).
- voetnoot2)
- De Eendragt, 6e jaarg., blz. 73; Van Mierlo II, blz. 362.
- voetnoot3)
- Vacant-Mangenot. Dictionnaire de Théologie Catholique dl. IXi, kol. 870-871.
- voetnoot4)
- Hartzheim blz. 131.
- voetnoot5)
- Hartzheim Praefatio.
- voetnoot6)
- In het algemeen genomen echter moet worden erkend, dat Hartzheim's litteraire geschiedenis van Keulen een nog steeds zeer waardevol boek is, dat door de omvangrijke archiefstudie, die de schrijver er zich voor getroostte, kan bogen op een bewonderenswaardige volledigheid. Men leze de prijzende woorden, die in de Allgemeine Deutsche Biographie aan dit werk worden gewijd (dl. X, blz. 721). Hartzheim, die aan zijn eerste editie reeds twee supplementen toevoegde, beloofde, zooals we bij de Backer-Sommervogel (dl. IV, kol. 129) vernemen, in 1758 een nieuwe uitgave, die echter nooit in druk is verschenen. Het manuscript werd in 1848 aan de Keulsche Stadsbibliotheek verkocht: ‘Handexemplar des Verfassers, mit zahlreichen eigenhändig geschriebenen, noch unbenützten Anmerkungen und Zusätzen’. Ik vond mijn confrater Matthias Back S.J. te Keulen bereid, om in dit ‘Handexemplar’ na te gaan, of bij de namen der Minderbroeders-Conventueelen, die met Hobusch' vertaling waren gemoeid, door Hartzheim of anderen wellicht nog aanvullingen waren gevoegd. R.P. Back schreef mij: ‘In dem von Ihnen bezeichneten Exemplar von Hartzheim finden sich keine Zusätze bei Hobusch etz.... Ausser den von Ihnen genannten Codex besitzt das Kölner Stadtarchiv noch zwei andere, die ich auch nachgeprüft habe’...
- voetnoot1)
- Köln 1906, blz. 58 (Veröffentl. d. Hist. Ver. f.d. Niederrhein dl. I).
- voetnoot1)
- O.G.E. II (1928), blz. 75.
- voetnoot2)
- Kahlert. Angelus Silesius. Eine literar-historische Untersuchung. M. 2 Urkundl. Beilagen. Breslau 1853, blz. 25 en vlgd.; Allgem. Deutsche Biogr. dl. I, blz. 455: ‘1661 wurde er Minorit’. Kosch. Deutsches Literatur-Lexikon (Halle) 1927-1930 dl. II, kol. 2184: ‘1661 wurde er Minoriten-priester’.
- voetnoot3)
- Het document bevindt zich tegenwoordig in het Breslauer Staats-archief.
- voetnoot4)
- C. Seltmann. Angelus Silesius und seine Mystik. Breslau 1896, blz. 33.
- voetnoot5)
- Angelus Silesius. Sämtliche poetische Werke. In 3 Bd. hrsg. und eingeleitet von Hans Ludwig Held. München (1924) dl. I, blz. 53-54; 146-147.
- voetnoot1)
- Historia et descriptio theologiae mysticae... Francofurti 1702.
- voetnoot2)
- Epistola de scriptoribus mysticis (blz. 614-618), opgenomen in het aangehaalde werk van Arnold. Vergel. ook Poiret. De eruditione solida... Amstelaedami, ex Off. Wetsteniana, 1707, en Kahlert. Angelus Silesius blz. 29.
- voetnoot3)
- In de ‘Facultas Provincialis’ heet het: ‘multis annorum lustris in veteri Latio velut in conchyli diletescens’...; in de ‘Censura Ordinarii: ‘ante annos centum et quinquaginta typo excusus’... In de dateering van deze censura is 1679 klaarblijkelijk drukfout voor 1697.
- voetnoot1)
- Blz. 20; Vgl. ook Eubel a.w. blz. 57 en 295.
- voetnoot2)
- Blz. 42; Vgl. ook Eubel a.w. blz. 57, 163 en 296.
- voetnoot1)
- O.G.E. II (1928) blz. 304 (noot).
- voetnoot2)
- O.G.E. II (1928) blz. 65-66.
- voetnoot3)
- O.G.E. II (1928) blz. 67.
- voetnoot4)
- De Eendragt. Veertiendaegsch tijdschrift voor letteren, kunsten en wetenschappen. Gent, 6e jg., No. 19, blz. 73.
- voetnoot1)
- Vacant-Mangenot. Dictionnaire de Théologie Catholique. Artikel: Loher; O.G.E. II (1928) blz. 74.
- voetnoot2)
- De Backer-Sommervogel. Bibl. de la Cie de Jésus VI, kol. 325.
- voetnoot1)
- O.G.E. II (1928) blz. 75.
- voetnoot2)
- Angelus Silesius. Eine literar-historische Untersuchung. Breslau 1853, blz. 30 (noot).
- voetnoot3)
- W. Nelle G. Tersteegen's geistliche Lieder. Mit einer Lebensgeschichte des Dichters... Gütersloh 1897, blz. 245.
- voetnoot4)
- Kahlert a.w. (hierboven noot 2).
- voetnoot5)
- Heinsius. Allgemeines Bücherlexikon. Leipzig 1817, Bd. V, kol. 839.
- voetnoot6)
- Zelfde werk Bd. VII2 kol. 373.
- voetnoot1)
- Zelfde werk Bd. XVII2 kol. 723.
- voetnoot1)
- Ludovici Cresollii Armorici e S.J. Anthologia sacra seu de selectis piorum hominum virtutibus, animique ornamentis... Lutetiae Parisiorum, Seb. Cramoisy, 2 dln., 1632-1638. (De Backer-Sommervogel II, kol. 1655).