Het Boek. Serie 2. Jaargang 28
(1944-1946)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *3]
| |
[pagina 51]
| |
In memoriam Dr. F.C. Wieder (1874-1943)Het overlijden van Dr. F.C. Wieder, den 7den Januari 1943, beteekent voor de wetenschappelijke wereld een groot verlies, een verlies, dat in het bijzonder gevoeld zal worden door de beoefenaren van de historische kartografie, waarin Dr. Wieder zich een wereldvermaardheid had verworven. Den 23sten November 1874 te Mijnsheerenland geboren, waar zijn vader Hervormd predikant was, bezocht hij de gymnasia te Amsterdam en te Doetinchem en studeerde daarna Nederlandsche letteren te Amsterdam. In het jaar 1900 promoveerde hij cum laude op een proefschrift ‘De schriftuurlijke liedekens’, waarmede hij tevens zijn eerste proeve als bibliograaf leverde. Tot 1912 was hij daarna werkzaam als chef van het antiquariaat bij de firma Frederik Muller en Co. onder leiding van Ant. W. Mensing. Hier was het, dat hij gelegenheid kreeg zich vertrouwd te maken met oude boeken en kaarten, waarvan de bewerking van verschillende uitnemend beredeneerde catalogi, zooals die van Oud-Nederland’ van 1906 en 1908 en de meer algemeene ‘catalogue de géographie’ van 1910, getuigenis afleggen. Ook verwierf hij daar een degelijk inzicht in den handel, wat hem later dikwerf te pas kwam. In 1912 werd hij benoemd tot adjunct-bibliothecaris aan de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, waar hij in Dr. C.P. Burger Jr. een niet minder bekwaam bibliograaf aantrof. In 1917 volgde zijn aanstelling tot bibliothecaris van de in 1918 tot Landbouwhoogeschool te Wageningen verheven landbouwschool, waar hij tot taak had om de bibliotheek belangrijk uit te breiden en in 1924 ging hij in dezelfde functie naar de Leidsche Universiteitsbibliotheek. Om gezondheidsredenen trad hij in 1938 af. Niettegenstaande zijn minder goede gezondheid bleef Dr. Wieder echter werken zoolang het voor hem dag was. Wieder was geen veelschrijver; als hij de pen opnam had hij iets | |
[pagina 52]
| |
nieuws mede te deelen. Op zijn vele reizen in binnen- en buitenland wist hij, geleid door zijn grooten speurzin, vele kartografische merkwaardigheden te ontdekken. De groote vooruitgang van onze kennis der Nederlandsche kartografie in deze eeuw is voornamelijk aan hem te danken. Deze reizen waren ten deele een gevolg van zeer vereerende opdrachten. Zoo ontving hij in 1912 van I.N. Phelps Stokes te New York de uitnoodiging hem behulpzaam te zijn bij de voorbereiding van een groot historisch-topografisch werk over de stad New YorkGa naar voetnoot1). De bedoeling was in dat werk reproducties met uitvoerige beschrijvingen en inleidingen te publiceeren, die betrekking hebben op het ontstaan, den groei en de verdere ontwikkeling van de city van New York, gelegen op het eiland Manhattan. Wieder's hulp werd gevraagd voor de oud-Hollandsche kaarten van New York en zijn omgeving. Het onderzoek daarnaar bracht hem naar 's-Gravenhage, Londen, Parijs, Florence, Simancas, Madrid en Sevilla. De historisch-kartografische hoofdresultaten van die reizen waren: 1. Het aanwijzen van Hudson's kaarteering van de Hudsonrivier. Al werd de origineele kaart van Hudson niet teruggevonden, wel (te Simancas) de Velasco-kaart, door Alonso de Velasco, Spaansch gezant te Londen, den 22sten Maart 1611 naar den koning van Spanje gezonden, welke kaart naar die van Hudson was bewerkt. 2. Het terugvinden van den oudsten plattegrond van New York uit de Nederlandsche periode, waarschijnlijk berustend op een opname in 1660 (Villa Castello bij Florence). 3. Het reconstrueeren van een wijd en zijd verstrooiden monumentalen atlas der Nederlandsche handelsplaatsen buiten Europa in de 17de eeuw (Vingboons-atlassen te 's-Gravenhage, Weenen, Villa Castello en Vatic. Bibl. te Rome). Deze Vingboons-kaarten vormen den hoofdinhoud van de voor de geschiedenis van de Nederlandsche kartografie zoo hoogst belangrijke uitgave der Monumenta Cartographica, 1925-34 in 5 deelen uitgegeven door Martinus Nijhoff. 4. Het vinden van een vaste basis voor de oudste kartografie der koloniale landen (kaart van Lopo Homem, 1554, te Florence, teruggaande op de verloren padron real van Alonso de Chaves, 1536). | |
[pagina 53]
| |
De reis naar Spanje, in 1914, mede bekostigd door het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, was bijzonder vruchtbaar voor de geschiedenis van onze kartografieGa naar voetnoot1). Overal vond Wieder Nederlandsche kaarten en atlassen, zoodat ook hier, als in zoovele andere landen, de internationale beteekenis bleek der oud-Hollandsche kartografie. Meer en meer werd verder uit al deze vondsten duidelijk, dat de werkzaamheid op kartografisch gebied in het laatst van de 16de eeuw in de Noordelijke Nederlanden veel grooter geweest is, dan men had gemeend. Een eerste onderzoek in Duitschland, in 1916, bevestigde dit nog nader. Vooral van Plancius' kartografische werkzaamheid werd een veel beter beeld verkregen door het vinden van verschillende zijner zeekaarten en van de Portugeesche voorbeelden ervan. Indien mogelijk kocht Wieder de ontdekte globes, atlassen en kaarten aan, zoodat deze aldus in Hollandsch bezit overgingen. Vele dezer kartografische voortbrengselen oefenden op de latere kartografie nog lang grooten invloed uit. Dit is b.v. het geval met de monumentale wereldkaart van Plancius van 1592 (in een klooster te Valencia), gereproduceerd in deel II van de reeds genoemde Monumenta cartographica, waarop die van Willem Janszoon (Blaeu) van 1606 en die van Hondius van 1608 berusten. In vol. III van de Monumenta wordt de voor Nederland verworven groote wereldkaart van Joan Blaeu, uitgegeven ter gelegenheid van den vrede van Munster (1648), afgebeeld en een overzicht gegeven van de ontwikkeling van Blaeu's atlas. In het begin dezer eeuw werd de aandacht steeds meer op Spitsbergen gericht; de vondsten van steenkolen, ijzererts, koper, marmer en zelfs goud, deed bij verschillende landen den wensch ontstaan naar een staatkundige regeling omtrent deze eilandengroep, die nog aan geen rijk toebehoorde. Het waren de Skandinaviërs, de Russen en de Engelschen, die er aanspraak op maakten, terwijl ook Nederland een stem in het kapittel verlangde en kreeg. Nederlanders toch hadden Spitsbergen ontdekt en ook in het verdere onderzoek een belangrijk aandeel gehad. Teneinde dit aandeel in het juiste licht te stellen, werd Wieder door den Minister van Buitenlandsche Zaken belast met een onderzoek hieromtrent. Het resultaat daarvan is neergelegd in zijn, door het Min. | |
[pagina 54]
| |
van B.Z. en het Aardr. Genootschap uitgegeven boek: ‘The Dutch Discovery and Mapping of Spitsbergen (1596-1829)’ (1919). Reeds in 1920 had Wieder een eerste bezoek gebracht aan de Nationalbibl. te Weenen, alwaar hij een complete lijst van al de kaarten uit den Prins Eugenius' atlas (atlas van v.d. Hem), z.g. atlas van Blaeu in 46 deelen) maakte. Zijn tweede bezoek in 1931 gold speciaal de kaarten op last van de Oostindische Compagnie gemaakt. Deze collectie beslaat niet minder dan 4 groote deelen van den atlas. In een vorm, zoo volmaakt als in die dagen mogelijk was, zijn hier de verschillende gebieden van de belangensfeer der Compagnie kartografisch voorgesteld (zie Deel V van de Monumenta Cartographica). Een enorm veld van onderzoek opende zich voor Wieder, toen, in 1928, Prins Joessoef Kamal te Kaïro de uitvoering van zijn groot-folio reproductiewerk over de kaarten en de geografie van Afrika en Egypte aan hem opdroeg. Dit monumentale werk, waarvan de verdere uitvoering door den oorlog werd vertraagd, wordt geheel in Nederland gedrukt: de tekst door de firma A.W. Sijthoff te Leiden, de platen door de firma L. van Leer en Co. te Amsterdam. Voor de Linschoten-Vereeniging bewerkte Wieder twee uitgaven: De reis van Mahu en de Cordes, uitgegeven 1923-'25 (L.V. XXI, XXII, XXIV) en: De stichting van New York in 1625 (L.V. XXVI). De eerste studie leidde tot het vinden van de kaarten van Jan Outgers, stuurman op het schip van Sebald de Weert (het Geloof), die in 1599 de Straat van Magalhaes verkende. Zijn kaarten gaven Wieder aanleiding in genoemd werk de kartografie van deze straat tot 1600 volledig te behandelen. De studie over de stichting van New York berust op het vinden van de Van Rappart documenten. Ten slotte vermeld ik nog Wieder's laatste werk, dat spoedig zal verschijnen: Tasman's kaart van zijn Australische ontdekkingen, 1644, ‘De Bonaparte-kaart’, gereproduceerd op de ware grootte in goud en kleuren. Zij wordt uitgegeven door Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage ter herdenking van de ontdekking van Tasmanië, den 24sten November 1642. Deze kaart is, naar Wieder's oordeel, de voornaamste oud-Nederlandsche kaart, die bewaard bleefGa naar voetnoot1).
Schiedam J. Keuning. |
|