Het Boek. Serie 2. Jaargang 26
(1940-1942)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
BoekbesprekingJ.M.E. Dols, Bibliographie der Moderne Devotie. Nijmegen 1941. 8oIn ons land heeft steeds eene groote belangstelling bestaan voor Geert Groote en de van hem uitgaande ‘Moderne Devotie’. Zoowel aan de persoon van Groote als aan deze godsdienstige richting werden vele geschriften gewijd; niet het minst in de laatste jaren. Het was derhalve een goed denkbeeld van den heer J.M.E. Dols, assistent aan de Bibliotheek der Universiteit te Nijmegen, eene bibliographie samen te stellen van al wat verschenen is. Eene eerste uitgave (afl. 1-2) zag in de jaren 1936-1937 het licht, en van den nieuwen druk zijn de afleveringen 1-3 reeds uitgekomen. Dat daarin ook verwezen werd naar algemeene werken onder opgave van de in aanmerking komende bladzijden, zal velen aangenaam zijn. Het geheel is met groote nauwkeurigheid bewerkt, en de druk is goed verzorgd. Gelijk gezegd: volledig is de nieuwe druk nog niet verschenen, en wat men mist, zal de schrijver wel reeds voor de volgende aflevering gereed hebben, b.v. nog enkele titels van bijdragen in ‘Ons Geestelijk Erf’, de proefschriften van A.G.M. van de Wijnpersse en L. Veldhuis, Groote's verhandeling over Simonie door Willem de Vreese uitgegeven, H. Hajdu, Lesen und Schreiben im Spätmittelalter, of Walter Muschg, Die Mystik in der Schweiz. Hier wordt ons eene zeer nuttige en zorgvuldig bewerkte bibliographie gegeven, welke allen welkom zal wezen, die belangstelling hebben voor de ‘Moderne Devotie’, en niet in de laatste plaats dengenen, die met de literatuur over dit onderwerp reeds vertrouwd zijn. D. de Man. | |
J.G.J. Tiecke, De werken van Geert Groote. Utrecht-Nijmegen 1941. Gr. 8o. 300 blz. - Diss.Het zesde eeuwfeest der geboorte van Geert Groote deed het plan ontstaan te geraken tot eene volledige uitgave van zijne werken. Veel werd reeds uitgegeven verspreid in allerlei geschriften; echter diende de vraag overwogen te worden, in hoeverre alle in aanmerking komende handschriften daarbij gebruikt werden. Dit werk heeft Pater Tiecke ter hand genomen in zijn bovengenoemd proefschrift. Allereerst gaat de schrijver na, welke geschriften van Geert Groote in de oude levensbeschrijvingen genoemd worden. Met hetzelfde doel zijn de bibliographen doorzocht; dit hoofdstuk geeft ons tevens een belangwekkend inzicht in de werkwijze der Middeleeuwers op dit gebied. Het derde hoofdstuk is gewijd aan ‘Het getuigenis der handschriften’. Niet minder dan 174 codices werden met dit doel onderzocht. De beschrijvingen der handschriften worden afgewisseld door zulke belangrijke uiteenzettingen en toelichtingen, dat ook dit gedeelte van het werk zeer aangenaam te lezen is. Achtereenvolgens wordt dan nagegaan, wat de handschriften ons geven betreffende Groote's brieven, verhandelingen, preeken, vertalingen | |
[pagina 272]
| |
naar Ruusbroec en liturgische vertalingen; ten slotte zijne gezegden in het Latijn en in het Middelnederlandsch, de onzekere werken en hetgeen ten onrechte hem werd toegeschreven. De bestaande uitgaven worden door den schrijver getoetst aan de gegevens der handschriften, hetgeen leidt tot deze gevolgtrekkingen: De ‘Conclusa et Proposita’ zijn op afdoende wijze uitgegeven door M.J. Pohl in zijne bekende uitgave van Thomas a Kempis' werken (1922). Wijlen Prof. W.J.M. Mulder gaf de brieven uit (1933); Pater Tiecke heeft echter nog eenige zeer belangrijke handschriften ontdekt, welke eene nieuwe uitgave gewenscht maken. Hier zij nog vermeld, dat de schrijver over de brieven spreekt als van ‘deze niet altijd even aangename lectuur’. De verhandeling ‘De Matrimonio’ werd op afdoende wijze uitgegeven door Pater M. Mulders (1941) en het Middelnederlandsche geschrift getiteld ‘De Simonia ad Beguttas’ in 1940 als nagelaten werk van Prof. W. de Vreese. Verder vernemen wij, dat Mej. Zuster G. Feugen te Nijmegen de 24 Artikelen en den ‘Sermo contra Focaristas’ zal uitgeven. Deze schrijfster had reeds in 1939 gereed: ‘Geert Groote. Enkele zijner tot nu toe onuitgegeven werken’. Moge deze uitgave spoedig het licht zien! Van Groote's liturgische vertalingen, gedurende de 15e eeuw in Noord-Nederland veelvuldig gebruikt, gaf Prof. N. van Wijk eene uitgave, welke als eene voorloopige bedoeld was (1940). Het is dus eene verheugende mededeeling, als de schrijver ons zegt, dat Prof. N.Th.J. Greitemann te Warmond dit werk opnieuw in handen heeft genomen. Het nazoeken der Dicta in de handschriften is een werk op zich zelf; de schrijver kon hierin niet volledig zijn. Voor degenen, die zich daarmede bezig zullen houden, zij hier aangeteekend, dat zulk een gezegde van Groote in het Middelnederlandsch door mij werd uitgegeven naar het handschrift Den Haag 133 E 30 in het Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis 1930 blz. 148. Breedvoerig is door Pater J. van Ginneken de stelling verdedigd, dat aan ‘De Imitatione’ opteekeningen van Groote ten grondslag liggen. Over dit onderwerp is ook door anderen zeer veel geschreven. Het zal daarom velen aangenaam zijn, dat de schrijver een overzicht geeft van het verhandelde. Pater Tiecke heeft zich ten doel gesteld in zijn proefschrift de Prolegomena te geven voor eene critische uitgave der verzamelde geschriften van Geert Groote. Het werk is breed opgezet, zorgvuldig uitgewerkt, en mag in elk opzicht als zeer geslaagd beschouwd wordenGa naar voetnoot1). D. de Man. | |
Vijf eeuwen boek in Nederland [Met illustraties]. Haarlem, De Librije, 1940. 8o. 322 blz.Er is tegenwoordig een vrij groote toevloed van populair-wetenschappelijke literatuur in ons land, van welke de boeken, die door medewerking van verschillende auteurs ontstaan, een belangrijk onderdeel vormen. De samenwerking, waarbij iedere auteur één of meer vellen voor zijn rekening neemt, beïnvloedt natuurlijk in sterke mate den termijn, waarin het boek gereed moet zijn, en beteekent voor den uitgever derhalve een niet geringe winst, nu de markt willig is, doch diezelfde samenwerking brengt niet altijd gelijk voordeel aan den lezer, tenzij bij uitstek geschikte medewerkers zijn gekozen. Voorts hebben de samen- | |
[pagina 273]
| |
stellers bij de op deze wijze vervaardigde werken vaak te kampen met een te omvangrijke stof, die in een te beperkt aantal bladzijden moet worden gecomprimeerd. Aan dit laatste euvel lijdt bijv. het opstel van Dr. F. Kossmann in het bovenvermelde werk. Men moet bewondering voor den schrijver hebben, die in zoo weinig bladzijden nog zoo veel wetenswaardigs over boek en bibliotheek weet te vertellen. Het geheel is echter wel wat al te veel een opsomming geworden en bezit daardoor niet de gewenschte levendigheid. Het ontbreken van de ware bezieling, die ook voor andere stukken van het besproken boek geldt, moet echter al weer meer aan dit soort compilatiewerk geweten worden dan aan de auteurs zelf. Het best van de hem opgedragen taak heeft zich ongetwijfeld de heer C. Pels gekweten, die een boeiend relaas geeft van de ontwikkeling der papierindustrie. Voor zoover het het technische gedeelte betreft, kan men ook vrede hebben met hetgeen de heer F.L. van der Bom over de boekbanden vertelt. De kunsthistorische zijde is evenwel zwak en het moet den schrijver bepaald kwalijk genomen worden, dat hij zich niet beter over de vorderingen van de wetenschap op de hoogte heeft gesteld ten opzichte van de werkplaats van Magnus. Dat de pracht-banden alleen op naam van Albert Magnus gesteld moeten worden, terwijl vader en broer slechts een zeer onbeteekenende rol als boekbinders hebben gespeeld, blijkt uit dit hoofdstuk over den Nederlandschen boekband nergens. L. Ronner spreekt over boek, handwerk en machine. Ook hier is het spoedig duidelijk, dat de schrijver het beste thuis is in de techniek. In het historische gedeelte betoont hij zich een alles behalve betrouwbaren gids en wat hij over de kwestie Coster-Gutenberg beweert, is op zijn zachtst uitgedrukt niet vrij van chauvinisme. Dezelfde kwestie is tevens behandeld in het kapittel over boek en mensch door Dr. de Vrankrijker, wien echter het voortreffelijke artikel van Pater Kruitwagen over deze materie (in het Najaarsnummer van het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 1937) onbekend schijnt te zijn. Deze historicus, die over een vlotte pen beschikt, ontpopt zich meer en meer als polygraaf, wat stellig afbreuk doet aan zijn overigens verdienstelijk werk, omdat de tijd voor een behoorlijke voorbereiding dikwijls moet ontbreken. Een bepaalde vakkennis verwerft men zich nu eenmaal niet in een vloek en een zucht. Dit is o.a. te merken bij het aandeel van Dr. de Vrankrijker in het hier gerecenseerde werk. Aan het niet volkomen beheerschen van de stof moet toch worden toegeschreven, dat de invloed van de Reformatie op het boek (blz. 48) evenals het ontstaan van het titelblad (blz. 57) niet geheel juist wordt weergegeven. Voorts laat de auteur ten onrechte de censuur bij de Hervorming beginnen (blz. 51). Dan werkte Rubens niet voor Christoffel Plantijn, zooals op blz. 62 vermeld staat, maar voor Moretus, en moet Windesheim eerder bij Zwolle dan bij Deventer (blz. 27) worden gezocht. De vergelijking van het geschrift met een repeteergeweer (blz. 28) zal menig bibliofiel uit zijn rust opschrikken. In dezen geest zijn er nog meer op- en aanmerkingen te maken over dit niet bijzonder geslaagde gedeelte, dat Dr. de Vrankrijker, indien hij meer tijd er aan had besteed, stellig beter geschreven zou hebben. Dr. J.D. Bierens de Haan leidt dit boek waardig in, dat besloten wordt door een aantal citaten en een uit den aard der zaak niet volledige bibliografie. Rest ons de uiterlijke verzorging te bespreken, waarvoor ook de heer Ronner aansprakelijk is. Deze verzorging is niet ideaal, speciaal de onderschriften bij de illustraties zijn zeer slordig aangebracht. In plaats van het conterfeitsel van Gerard Meerman, die over het papier heeft geschreven, treft men bijv. op blz. 267 het portret van zijn zoon Johan Meerman aan. Met ‘impossum’ is kennelijk ‘impressum’ bedoeld. Trouwens met het latijn staan meer medewerkers op slechten voet. ‘Theatrum civitatum Belgici’ (blz. 65), ‘Sigebert bindit libellum’ (blz. 126), ‘Casparis Luiken’ (blz. 146) en ‘het is een missalia’ (blz. 215) zijn enkele specimi- | |
[pagina 274]
| |
na hiervan. Goede en minder geslaagde fragmenten wisselen elkander dus af in dezen gelegenheidsbundel, die het vijfhonderdjarig bestaan van het gedrukte boek herdenkt. De criticus in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 29 Januari 1941 maakt naar aanleiding van de verschijning van dit werk de typeerende vergelijking van het ‘leelijke jonge eendje’, dat in bescherming moet worden genomen. Inderdaad verdient de poging om in een lacune op het gebied van het boekwezen in Nederland te voorzien, waardeering. En al zal dit boek den deskundige niet altijd bevredigen, met zekere omzichtigheid kan het toch ten deele ook door hem worden geraadpleegd, zoolang er in ons land geen vakstudie is verschenen, die gelijkwaardig is aan het onvolprezen handboek van den Kopenhaagschen bibliothecaris Svend Dahl. J.H. Kernkamp. | |
Handbuch der Literaturwisschenschaft. Potsdam, Akad. Verlagsgesellschaft Athenaion. Lieferung 215-216.De voortgang van het Handbuch heeft sedert onze vorige aankondiging (deel XXV, blz. 327) met deze eene dubbele aflevering het deel over de Deutsche Dichtung des Mittelalters van J. Schwietering tot een besluit gebracht. Met dit deel van 312 bladzijden is thans ook de duitsche letterkunde volledig geworden. Het tijdperk der middeleeuwen is hier gerekend van de 9e tot de 13e eeuw, de karolingische, romaansche en gothische stijlperiode. De betrekkingen tusschen de geestelijke waarden in letterkunde en beeldende kunsten staan, als steeds in dit kostelijk uitgevoerde werk, in het midden van de belangstelling en de vele fraaie illustraties verduidelijken dit verband. De aansluitende literatuur van de 14e eeuw, waarin de stad en de burgerij op den voorgrond gaan treden vindt men reeds behandeld in het vroeger voltooide deel Deutsche Dichtung der Renaissance und des Barocks door Günther Müller. Volgens de aankondiging op het omslag is thans nog alleen het slot te verwachten van het 2e deel der Romanische Literaturen des 19. u. 20. Jahrhunderts, meer in het bijzonder dat gedeelte daarvan dat de jongste Fransche literatuur moet bevatten. De oorlog belet hier den bewerker zijn taak tot een einde te brengen. Wij moeten uit deze mededeeling de gevolgtrekking maken dat van een bewerking van andere nog niet behandelde literaturen in dit Handbuch is afgezien. Daartoe behoort dan ook de Nederlandsche letterkunde. Op zich zelf is dat voor de Nederlanders zelf wellicht het gemakkelijkst te overkomen, daar wij in eigen taal over andere boeken beschikken. Maar het is in elk geval een wonderlijke willekeur. Zeker zou een beknopte beschrijving in het kader en volgens de methoden van dit Handbuch ook voor de plaats van de Nederlanden in het West-europeesche geestelijke leven een hoogst belangwekkend werk kunnen zijn. Van de Altgermanische Dichtung van Andreas Heusler, die indertijd de reeks opende, is door den bewerker nog juist voor zijn overlijden een nieuwe gewijzigde druk voorbereid, die thans zal verschijnen en in 7 afveringen volledig zal zijn; hierin komt o.a. een geheel nieuw hoofdstuk over de saga's voor. F.K. | |
Lijst van gedrukte geschriften over de Rijksuniversiteit te Utrecht; proeve eener bibliographie 1634-1941; tweede deel; samengesteld door G.A. Evers met medewerking van Dr. Johanna M. Keyman en Marie J. Reynvaan. Utrecht, Oosthoek, 1941. 76 blz.In 1936, bij gelegenheid van het 300-jarig jubileum van de Utrechtsche universiteit, stelde de heer Evers met zijn medewerksters een uit- | |
[pagina 275]
| |
voerige titellijst samen van de litteratuur over de universiteit en haar docenten (zie onze bespreking hiervan in Het Boek XXV blz. 254). Thans verschijnt hierop een vervolg, dat zoowel aanvullingen over de jaren 1634 tot 1936, als een voortzetting over de jaren 1936-1941 bevat. De indeeling en wijze van bewerking is geheel gelijk aan die van het oorspronkelijk werk; de toevoegingen over de oudere periode zijn met die van de laatste vijf jaren tezamen in één indeeling ondergebracht. Bij het hoofd van elke rubriek is tevens verwezen naar de bladzijde van het eerste deel, waarop hetzelfde hoofdstuk begint. Dit is ook steeds geschied in de naamlijst van hoogleeraren, die immers alle, op die der laatste 5 jaren na, reeds in het 1e deel werden vermeld. Aan het slot is wederom een algemeen naamregister van de in dit deel voorkomende aan de hoogeschool verbonden personen toegevoegd. F.K. | |
Boekbanden in de Nationale Bibliotheek. Tentoonstelling 8-27 September 1941. 's-Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij, 1941. 8o. XVI + 70 blzz., met 7 afbeeldingen. - Prijs (op de tentoonstelling): 25 ct.Dat boeken, in vitrines opgesloten, geschikte tentoonstellings-objecten zijn, ik zal het tot mijn laatste ademtocht bestrijden. Maar dat het voor een bibliotheek en haar ambtenaren uitermate nuttig is, af en toe de schatten, die ze van een bepaald soort of een speciaal tijdvak bezit, bijeen te brengen en tot een vertoonbaar geheel samen te voegen, staat als een paal boven water. Trouwens, van alle boek-elementen, hiervoor in aanmerking komend, is inderdaad de boekband, die gewoonlijk slechts twee kanten en een rug ter aanschouwing heeft te bieden, nog het meest voor expositie geschikt. En stellig zijn er heel wat menschen geweest, die met of zonder critiek iets van deze tentoonstelling hebben, of meenen te hebben, opgestreken. De blijvende winst er van is in ieder geval de voortreffelijke catalogus, die Mejuffrouw Dr. E. de la Fontaine Verwey met een zeer lezenswaardige inleiding en een goed register heeft samengesteld. De collectie, die producten van de 10e tot de 19e eeuw omvat, is niet alleen van de bibliotheek zelf, maar eveneens uit het Museum Meermanno-Westreenianum afkomstig. Uitstekend geformuleerd zijn de beschrijvingen der circa 165 banden; in aanteekeningen worden herhaaldelijk verwante typen uit de banden-litteratuur vermeld. Goed gekozen afbeeldingen illustreeren het boekje; enkele konden scherper zijn. Mochten thans voortgezette onderzoekingen de samenstelster van tentoonstelling en catalogus tot zelfstandige studies over dit onderwerp brengen, dan zal Het Boek deze zeker gaarne opnemen. Te weinigen onzer bibliotheek ambtenaren houden zich op het oogenblik met de geschiedenis van de Nederlandsche boekband bezig.
's-Grav., Oct. 1941. M.E.K. | |
Lucidius Verschueren O.F.M., De Bibliotheek der Kartuizers van Roermond. Historisch Tijdschrift, Serie Studies No. 6. Tilburg, Henri Bergmans N.V., 1941. 8o. 112 blzz. - Prijs f 2.35.Voor wie in geestelijk leven en woelen belang stelt, is het altijd opnieuw boeiend na te gaan, wat zijn medemensch leest, heeft gelezen of mag lezen. De publicatie van Pater L. Verschueren over de vroegere bibliotheek der Kartuizers in Roermond verdient dan ook volle belangstelling. De schrijver is er goed in geslaagd leven te blazen in wat aan menigeen doode materie zal toeschijnen: drie lijsten van handschriften | |
[pagina 276]
| |
en boeken, opgemaakt bij de suppressie van het Roermondsche klooster in 1783 door Griffier F.B. van der Renne, waarbij de verkoopcatalogus van boeken uit opgeheven kloosters in de Nederlanden van 1792, door Jos. Ermens geredigeerd, een welkome aanvulling gaf. Deze bouwstoffen worden in het Rijks-Archief te Brussel bewaard. Nog bood een catalogus, in 1532-1540 samengesteld te Rooklooster bij Brussel, de Catalogus illustrium scriptorum, thans in de Nat. Bibliotheek te Weenen en, in photocopie, te Antwerpen in de Bibliotheek van het Ruusbroec-Genootschap aanwezig, gegevens over diverse handschriften, eens in 't Karthuizer-klooster te Roermond. Een onderhoudend, goed gesteld historischGa naar voetnoot1) relaas verhaalt opkomst, verval en ondergang der bibliotheek. Daarna krijgen we een beredeneerd overzicht van haar inhoud en komen vervolgens tot de kern van 't werk, de afdruk der bewaarde lijsten. I-III handelen over de handschriften, IV-V over de incunabelen en post-incunabelen. Aan 't slot een opgave der teruggevonden handschriften, 57 in getal, waarvan de meeste te Weenen zijn; dan Addenda en een Register. Pater Verschueren heeft het ons inderdaad gemakkelijk gemaakt, door de incunabelen en post-incunabelen, respectievelijk 171 en 203 stuks, te schiften. Als schoenmaker, die liefst bij zijn leest blijft, heb ik mijn grootste aandacht natuurlijk aan de post-incunabelen gewijd en de verwijzingen van de incunabelen in lijst IV naar Hain, Copinger, Polain en de Gesamtkatalog der WiegendruckeGa naar voetnoot2) vluchtiger doorgezien, zonder ze te controleeren. Voor Ioës (waarom toch overal die wonderlijke afkorting voor Ioannes?) de ‘Hele’, Itinerarium (p. 88, no. 166), zal men ‘Hese’ moeten lezen. Men kan er Hain 8537 aan toevoegen. Het ‘Liber docens mores hominum’ (p. 89, no. 169) is ongetwijfeld het geliefde leerdicht de Facetus (zie de uitgaven in GW. 9670-9701). Bij de Ned. post-incunabelen uit lijst V geeft Verschueren zoo mogelijk de nos. onzer Ned. Bibliographie van 1500 tot 1540 (NK.) aan. Ik kan onmogelijk verhelen, dat tal van deze verwijzingen mij niet voldoen. Stel ik mijn eischen in zake bibliographie soms te hoog? Ik geloof het niet. Zelfs als men Pater Verschueren's verontschuldiging in de Inleiding, dat zijn woonplaats ‘ver van de grote bibliotheken, een handicap was voor het nazoeken der catalogi’, gaarne aanvaardt, zoo is hierin toch geen enkel excuus te vinden voor het geven van onjuiste verwijzingen. Ik teekende in lijst V de volgende fouten en vergissingen op: p. 92, no. 252. ‘Mancinellus, Speculum, etc. Dav. 1512 - NK. 1460’. NK. 1460 is van 1513! Een uitgave Dav. 1512 komt niet in NK. voor. p. 93, no. 264. ‘Nov. Test. latine. Antv. 1525 - NK. 340’. Kan even goed NK. 341 of 2432 zijn. ib., no. 266. ‘Nov. test. Antv. 1536 - NK. 351’. NK. 351 is van 1535. Bedoeld kan zijn NK. 2445 of, minder waarschijnlijk, 2444. p. 94, nos. 272-273. ‘Titelmannus, Elucidatio in omnes epist. apost., etc. Antv. 1529 - NK. 2039’, en ‘Idem. Antv. 1532 - NK. 2041’. NK. 2039 en 2041 zijn respectievelijk van 1528 en 1531; 2041 is bovendien een ander werk, de Elucidatio in omnes psalmos. Bedoeld zullen zijn NK. 3960 en 3961. ib., no. 282. ‘D. Hieronymus, Epistolae aliquot. Antv. - NK. 1076’. Onzeker; NK. 1076 is een gedateerde Antw. druk van het jaar 1535. | |
[pagina 277]
| |
ib., no. 287 en p. 95, no. 302. In beide titels Euchiridion in Enchiridion te verbeteren. p. 95, no. 305. ‘Erasmus. De ratione concionandi. Antv. 1535’. Hier ontbreekt een verwijzing naar NK. Zal NK. 2921 of 2922 zijn. p. 98, no. 353. Het jaartal ‘1514’ in regel 1 is vermoedelijk een drukfout voor 1519 (als in regel 3 staat). ib., no. 356. ‘Lexicon graeco-latinum. Antv. 1540’. Geen verwijzing naar NK. Zal vermoedelijk NK. 1900, het werk van Servilius, zijn. p. 99, no. 367. ‘Opusc. de 4 indecl. orat. partium. Dav. 1520. - NK. 3311’. NK. 3311 is een Gentsche uitgave van 1520. Moet zijn NK. 3312. Nog zou ik p. Verschueren bij zijn vermelding van NK. 1838 (op p. 63) willen wijzen op de aanvulling van NK. 1838 in het plaatsvervangende no., NK. 3249. Verder bestaat er van het werk van Franciscus Monachus Mechliniensis, Epistola de orbis situ ac descriptione een veel vroegere uitgave dan die van 't jaar 1565, op p. 77 genoemd; zie hiervoor NK. 3040 van c. 1529. Dankbaar teekende ik ten slotte uit lijst V twee mij onbekende post-incunabelen op, aanwinsten voor een eventueel derde deel der Ned. Bibliographie. Het zijn no. 181, Rupertus Tuitiensis, Commentarius in Cantica Canticorum. Lovanii, 1540 en no. 354(2), Cicero, De officio (lees officiis) ll. III. Daventriae, 1515. Wie kent er exemplaren van? Terwijl men dus dit werk in zijn details niet volkomen bevredigend kan noemen, is het als geheel toch een publicatie, die met vreugde begroet mag worden. 's-Grav., Mei 1941. M.E.K. | |
Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus. Naar den Antwerpschen druk van Henrick Eckert van Homberch in het jaar 1501 uitgegeven. Op het getouw gezet door Dr. Willem de Vreese en voltooid door Dr. Jan de Vries. Nederlandsche Volksboeken, opnieuw uitgeg. vanwege de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, no. VII. Leiden, E.J. Brill, 1941. 8o. VIII + 75 blzz. - Prijs f 1.25.De aardige reeks herdrukken van Nederlandsche Volksboeken telt nu een dozijn nommers. Hiervan zijn I-II, IV-VI, VIII-XII geleidelijk verschenen tusschen de jaren 1902 en 1913. De nos. III en VII hebben langer op zich laten wachten. Wel werden ze in 1913 als ‘ter perse’ aangekondigd, maar deze pers haastte zich niet. En toen in 1930 Dr. G.J. Boekenoogen stierf, die men, zonder anderen te kort te doen, wel de ziel der onderneming mag noemen, liet hij no. III, de Historie van den ridder metten swane, onvoltooid na. Dank zij de hulp van anderen is de uitgave in 1931 tot stand gekomen. Nog was er een gaping in de serie; bovengenoemde Dyalogus tusschen Salomon ende Marcolphus, door De Vreese voor zijn rekening genomen, bleef ontbreken. Met vreugde wordt thans dit posthume geesteskind van hem begroet en men moet Dr. Jan de Vries dankbaar zijn, dat hij de minder plezierige taak, eens anders werk te voltooien, op zich heeft genomen. Zijn meer persoonlijk aandeel bestaat in Bijlage II, 33 bladzijden groot, waar in den breede het ontstaan van dit Ned. volksboek en de ontwikkelingsgeschiedenis van zijn inhoud wordt uiteengezet. Met volle waardeering voor de rijke kennis der Europeesche en Aziatische volkslitteratuur, die er op iedere bladzijde uit spreekt, heb ik me even afgevraagd, of Bijlage II niet eenigermate als een hors d'oeuvre valt te beschouwen. Zou het als afzonderlijk tijdschriftartikel niet meer tot zijn recht zijn gekomen? De Vries is er in ieder geval mee afgeweken van de gewone indeeling der serie Volksboeken, waar anders in een korte bijlage van een paar bladzijden een overzicht van de litteratuur betreffende het volksboek werd gegeven. Mij lijkt de vroegere vorm gelukkiger. In dergelijke uitgaven, waar het vooral op de tekst | |
[pagina 278]
| |
aankomt, is het voldoende als de enkele lezer, die iets naders over 't onderwerp wil weten, door een litteratuurlijst georienteerd wordt. Een meer positief bezwaar tegen Bijlage II kan ik niet verzwijgen Stijl, of, als men wil, woordenkeus beantwoordt niet aan de eischen, die men het recht heeft hier te stellen. Te veel ook's en dit-ten en deze's zijn er o.a. in opgestapeldGa naar voetnoot1). Een keurig stilist hoedt zich voor zulke herhalingen; De Vreese zou er voor zichzelf geen genoegen mee genomen hebben. Bijlage I, Bibliographie, is ongewijzigd afgedrukt, zooals De Vreese die had nagelaten. Was het hoofdstuk tot op het jaar 1941 bijgewerkt, er zou stellig, en als groot verzuim, in zijn vermeld, dat de beschrijving van de Dialogus tusschen Salomon ende Marcolphus, Antwerpen, 1501 in Nijhoff-Kronenberg, Ned. Bibliographie van 1500 tot 1540, deelen I en II, ontbreekt. Aan ons, samenstellers van het werk, heeft het anderzijds een lichte schok gegeven uit deze publicatie te vernemen, dat De Vreese sinds jaren een exemplaar in zijn bezit had en, terwijl hij ons zoo trouw steeds weer onbeschreven. Nederlandsche post-incunabelen in allerlei bibliotheken signaleerde, naar 't schijnt, vergeten heeft op het voor-de-hand-liggend eigen boek te wijzen. Ondertusschen leefden wij in de waan, dat er slechts één exemplaar van de uitgave bewaard was in de onbereikbare bibliotheek van de Hertog van Arenberg, hier (op blz. 38) nog - of weer? - te Brussel gelocaliseerdGa naar voetnoot2). Hoezeer het te betreuren valt, dat dus door een misverstand de uitgave in de beide deelen der Nederlandsche Bibliographie ontbreekt, het verheugt me, dat ik thans door de welwillendheid van Mevrouw De Vreese-Van der Poll het boekje heb kunnen beschrijven voor een eventueel Supplement op ons werk. Zelfs wie weinig belangstelling voor bibliographie voelt, zal niet zonder vermaak de aanteekening lezen van Erasmus Christian Cuschler op 12 Aug. 1574 in het exemplaar, dat nu in de collectie Arenberg is. Deze brave krijgsman dan had het gevonden in het Geuzen-leger voor Bommel en, bemerkend, dat het thuis behoorde in een Roermondsch nonnenklooster, wilde hij het eerlijk daarheen terugzenden. Ondertusschen is en blijft in een dergelijke publicatie de tekst hoofdzaak. Inderdaad, een kostelijk verhaal. Al dadelijk de knappe, hyper-realistische beschrijving van landman Marcolphus en zijn wijf Policana, de een nog leelijker dan de andere. Heerlijk is 't relaas van hun beider afstamming in twaalf geslachten met een overdaad van namen, gelijk Rabelais ze kon opdisschen. Dan de dialoog. Als droppels van een waterval volgen de vermakelijke aphorismen elkaar op, waarbij boer Marcolphus wijze koning Salomon altijd weer met snedige, vaak ook vrij platte gezegden overtroeft. Het wordt bijna vermoeiend van grappigheid. Volgt een tweede deel, iets verschillend van bouw, maar toch doordrenkt van dezelfde geest. Tal van sprekende staaltjes van slimheid biedt het eveneens en, triomf van de volkssluwheid, tot slot weet Marcolphus door listigheid zijn doodvonnis te ontgaan. Van vele voortreffelijke noten heeft De Vreese de tekst voorzien. Als 't meestal bij dergelijke verklaringen gaat, de een zal iets meer, de ander iets minder verlangen. Zoo komt mij b.v. voor, dat het woord ‘wercke’, in de beteekenis van de grove, afgevallen draden van vlas of hennep, gerust een aanteekening had mogen hebbenGa naar voetnoot3). Het eerste dozijn herdrukken van Nederlandsche Volksboeken is thans voltooid. Te hopen valt, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde weldra met een tweede reeks zal beginnen. Stof is er nog te over. 's-Gravenhage, Mei 1941. M.E.K. | |
[pagina 279]
| |
Vander Dochtere van Syon. Fac-simile-druk met een inleiding van J. Van Mierlo S.I. Antwerpen, N.V. De Ned. Boekhandel, 1941 (Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen, uitgave no. 44). 10 + 32 blzz. 8o. - Prijs Belg. frs. 50.Dit charmante incunabeltje, waarvan het Museum Plantin-Moretus in Antwerpen en de Haagsche Bibliotheek de twee eenige bekende exemplaren bezitten, is een reproductie en verdere verspreiding ten volle waard. Al naar zijn aanleg zal de een zich het meest aangetrokken voelen tot de inhoud ervan, terwijl een ander, minder open voor geloof en mystiek, zijn belangstelling eer zal wijden aan de publicatie als goed product van vroege drukkunst, aan de mooie lettertype van Gerard Leeu, aan de bekoorlijke houtsneden met de kwijnende vrouwenfiguren, die iets van de gratie der lange lijzen op oud-blauw hebben. Van Mierlo heeft zich in zijn Inleiding, negen bladzijden groot, vrijwel uitsluitend bepaald tot de innerlijke zijde der uitgave. Daarop volgt nog één bladzijde (blz. 10), niet onderteekend, waar in elf regels druks wat schrale inlichtingen over het boek als typografisch voortbrengsel worden gegeven; de overige veertien regels verhalen dan opnieuw iets over de inhoud, 't geen ten deele ontleend is aan de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (GW.) en voor de rest niet geheel juist isGa naar voetnoot1). Een enkele opmerking bij Pater Van Mierlo's Inleiding, hoofdzakelijk een uitvoerige paraphrase van de allegorie. Was dit wel noodig? Mij komt het ietwat gekunstelde verhaal ook zonder veel verklaringen nogal doorzichtig voor. Verder beschouwt de inleider dergelijke boekjes met houtsneden, die ‘de leer in concrete afbeeldingen voorstellen’, als de voorloopers der emblemata-litteratuur van de 16e en 17e eeuw. Zou die opvatting juist zijn? Overziet men de schat devote boekjes met houtsneden in de 15e en vooral in de eerste helft der 16e eeuw, dan zou men op deze wijze vermoedelijk tot de conclusie moeten komen, dat het legioen voorloopers de emblemata-uitgaven zelf verre in aantal overtreft. Nog wordt ons verteld, hoe de Dochtere van Syon de vertaling is van een Latijnsch tractaatje, dat reeds vóór 1250 moet hebben bestaan en waarvan eveneens een Duitsche bewerking, Tochter van (lees: von) Syon, bekend is. Had hier voor lezers, die van positieve inlichtingen houden, niet bijgevoegd kunnen worden, dat het Latijnsche origineel, Filia Syon geheeten, in een handschrift op de Weensche Bibliotheek wordt bewaard en in 1880 door K. Weinhold bij zijn publicatie Sanct Francisken Leben und Tochter Syon is uitgegevenGa naar voetnoot2)? Mogelijk verband met de Duitsche versie heeft Van Mierlo wegens de ‘tijdsomstandigheden’ niet kunnen onderzoeken. Maar wel had hij ons zijn meening kunnen zeggen over de samenhang der twee duidelijk te onderscheiden gedeelten, waaruit de uitgave van Leeu bestaat. Immers, slechts katernen a en b, ieder van 6 bladen, bevatten ‘Vander dochtere van Syon een devoet exercitie’; op katern c, 4 bladen groot, volgt een afzonderlijk stuk met eigen titel ‘Een gheestelike oefeninge hoe men dat soete kindeken Iesus besoecken verblijen visiteren sal van kersdach tot lichtmisse’. Hain vermeldt dit tweede tractaat niet in zijn titel; Campbell, Polain en de GW. welGa naar voetnoot3). | |
[pagina 280]
| |
Zijn beide ook in sommige Duitsche versies verbonden of heeft slechts Leeu ze samengevoegd, meer toevallig, dan wegens hun innerlijke overeenstemming, om zijn mager boekje wat lijviger te maken? Bij de lezing van de Dochtere van Syon trof mij, hoe dit breed opgezette verhaal onbevredigend eindigt. Immers wanneer Onze Lieve Heer aan Caritas heeft opgedragen (sign. b 5 verso), dat de dochter van Syon, na dikwijls haar boden, Innich Gebet en Vierighe Begheerten, tot hem te zenden, ten laatste zelf moet komen en dan van alle droefheid vrij zal worden gemaakt, zou men, als apotheose, een glorietocht van de nu genezen ziel naar Jezus verwacht hebben. Niets daarvan. Caritas en Oratio brengen de boodschap, alsmede zalf, over en met de gebruikelijke lof aan God, Amen, eindigt het. Op zoek naar een verklaring dezer inzinking aan het slot, bleek me, dank zij de hulpbronnen der voormalige Koninklijke Bibliotheek, dat er in het Middelhoogduitsch twee verschillende lezingen bestaan. In een berijmde versie vond ik inderdaad, als harmonisch slotaccoord, de innige vereeniging van de ziel met Jezus; in een proza-tractaat nietGa naar voetnoot1). Daar echter wordt ook niet, als in ons Middelnederlandsche verhaal, te voren op een dergelijke verbintenis gedoeld. Laat dus Van Mierlo's inleiding menige vraag onbeantwoord, nog veel minder bevredigend is de toelichting bij het boek als typografisch product, ons door een onbekende op blz. 10 opgedischt. Onvergefelijk en haast ongeloofelijk verzuim, dat hierin noch de naam van de drukker Gerard Leeu, noch het jaartal van de uitgave, die ook reeds op de titel hadden behooren te staan, genoemd worden. Slechts uit de colophon van de facsimile-druk kan men deze beide gewaar worden. Het komt me voor, dat bibliophielen er toch eenig recht op hadden, iets over de allerbelangrijkste Noord- en Zuid-Nederlandsche incunabel-drukker te vernemen. Waarom verder geen woord over de houtsneden, vermoedelijk voor menigeen de grootste attractie van de publicatie? Wordt iedereen maar gecenseerd te weten, dat ze afkomstig zijn van de Haarlemsche Meester van Bellaert, daarna te Antwerpen gevestigd? En was het niet de moeite waard even te reppen over het later gebruik van enkele ervan - in copie of waren het de origineele blokken? - bij Albert Pafraet in DeventerGa naar voetnoot2)? Om nog niet te spreken van het eigenaardige probleem, dat een houtsnee, ten nauwste verwant aan die uit de Dochtere van Syon, maar die er nièt in voorkomt, later bij de Zwolsche drukker Lubbertus Rensinck en bij Johannes Daventriensis te Alkmaar wordt aangetroffenGa naar voetnoot3). Zelfs geen verwijzing naar hetgeen Conway, Schretlen of Delen over de houtsneden van Leeu's uitgave hebben geschreven, kon er klaarblijkelijk op overschieten. Gelukkig is en blijft de kern der publicatie, het facsimile van het mooie boekje van 1492, een bezit, dat iedereen zal verheugen. Doch is het veeleischend de wensch uit te spreken, dat de Antwerpsche Bibliopielen bij een volgende gelegenheid ons ook voorwerk van wat rijker inhoud zullen bieden?
's-Grav., Oct. 1941. M.E.K. |
|