Het Boek. Jaargang 6
(1917)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingen.De Zweedsche incunabeldrukker Johan Snel.Isak Collijn, Katalog der Inkunabeln der Kgl. Bibliothek in Stockholm. Teil II, Heft I. Johann Snell. Stockholm 1916. 8o. (IV, 103. [4] SS.). Een incunabel-catalogus, dien men in één adem uitleest! ‘Leest’ nog wel. Maar het is ook geen eigenlijke catalogus; het is een monografie over den eersten Zweedschen en Deenschen drukker, Johan Snel, en de door hem gedrukte boeken. Bij de bespreking van Deel I van Collijn's Catalogus van de incunabelen te StockholmGa naar voetnoot1) is reeds ver- | |
[pagina 312]
| |
meld, dat Deel II, waarin de in Zweden gedrukte incunabelen zouden worden opgenomen, op breeder grondslag zou worden bewerkt in den zin van een Zweedsche bibliografie van de 15e eeuw. Voor een ‘bibliografie’ is echternoodig - en het karakter der incunabelen brengt dat zéker mee - dat alle bestaande exemplaren van een boek worden onderzocht, en dat omtrent de persoon van den drukker of uitgever allerlei worde medegedeeld, dat dienen kan om 's mans werkzaamheid in een helder licht te stellen, al moeten de gegevens daarvoor worden ontdekt in archivalia, een terrein dat buiten de eigenlijke boeken-kunde staat. Op groote schaal heeft Collijn dergelijke nasporingen ondernomen, wat natuurlijk zeer tijdroovend was. Om nu de verschijning van Deel II in zijn geheel niet al te zeer te vertragen, werd er besloten, dit deel in 3 afleveringen uit te geven. De eerste gaat over Snel; de tweede zal handelen over den bekenden Bartholomeus Ghotan, en de derde zal de overige Zweedsche drukkers (Joh Fabri te Stockholm en de kloosterdrukkerijen te Vadstena en Gripsholm) bevatten, plus een inleiding op het geheele Deel II. Ook zal later, evenals bij het eerste deel, een platenband in folio verschijnen. Intusschen zijn in het aangeduide Heft I over Snel reeds 22 facsimiles van typen en gravuren, en 16 afbeeldingen van watermerken opgenomen, zoodat deze aflevering een volledig studiemateriaal bevat. Of Snel een Nederlander van afkomst is? Bruun en Klemming hebben het vroeger beweerd, eerstens op grond van Snel's te Stockholm gebruikte type 1 (M61 128), en ten tweede omdat zijn naam Nederlandsch klinkt. Doch Lange bestrijdt Snel's Nederlandsche afkomst, en Collijn is het daarmee eens. En terwijl Lange onzen Snel toch nog met een Nederlander in betrekking brengt, en vermoedt dat hij in Denemarken en Zweden samengewerkt heeft met Govaert van Ghemen, die na te Gouda en Leiden gedrukt te hebben, omstreeks 1491 naar Kopenhagen verhuisde, ontkent Collijn ook ditGa naar voetnoot1). Toch dunkt mij dat de kwestie nog niet is uitgemaakt. Een heel eigenaardig raadsel is het volgende. Een van Snel's typen, de zgn. Caorsin-type, komt voor, ofschoon met eenige veranderingen en nieuwe vormen, in een Nederlandsch boekje, zonder naam, plaats en jaar, waarin de ontmoeting van keizer Frederik III met Karel den Stoute in 1473 te Trier in verzen wordt beschrevenGa naar voetnoot2). Holtrop had dezen druk eerst gelocaliseerd te Schiedam, doch later kennis makende met de Jeeste van Julius Caesar (CA. 393), plaatste hij beide drukken te Gouda. Campbell blijft ze echter, ten onrechte dunkt mij, aan Schiedam toeschrijven. Wat ervan zij, Snel's Caorsin-type staat in betrekking tot Nederland. Daarenboven draagt ook zijn reeds vermelde Stockholmsche type 1 een Nederlandsch karakter. Collijn ontkent dit wel grootendeels, en zegt dat de type ‘zweifellos’ gecopieerd is naar kleinere Noord-Duitsche missaaltypen - ofschoon hij elders (S. 27) het Hollandsch karakter der type even accentueert - maar wie de facsimiles bekijkt zal toch moeten toegeven, dat er wel degelijk een Nederlandsch karakter in zit. Daarenboven gebruikte Snel die Stockholmsche type, om er 20 Dec. 1483 een Dialogus creaturarum mee te drukken, die een duidelijke copie is van den druk van Gerard Leeu te Gouda, gedateerd 3 Juni 1480, of althans van Leeu's uitgaven van 1481 of 1482. Ook de houtsneden en het signet van Snel zijn duidelijk | |
[pagina 313]
| |
naar Leeu gecopieerd. Hoe men de zaak dus ook keert of draait, Snel staat op meer dan een wijze in betrekking tot Nederland, speciaal met Gouda. Verder zegt Collijn, dat ‘Snell’ een in Noord-Duitschland gebruikelijke familienaam is. Maar daartegen zou kunnen worden aangevoerd, dat die naam toch ook een Nederlandsche kan zijn, vooral daar onze drukker in het eerste boek, dat hij met zijn vollen naam onderteekend heeft, zich uitdrukkelijk noemt ‘Snel’ met één l, wat niet specifiek- Duitsch, maar rechtvaardig-Hollandsch isGa naar voetnoot1). Later spelt hij zijn naam wel ‘Snell’, met twee l's, doch dat kan men zeer goed daardoor verklaren, dat hij zich ten slotte aanpaste aan zijn nieuw vaderland. De incunabeldrukkers waren, evenals al hun tijdgenooten, al heel weinig gehecht aan de oorspronkelijke spelling van hun naam. Er zou nog een heele boom kunnen worden opgezet over de Nederlandsche afkomst van Snel. Zoo zou bijv, de opmerking van Conway erbij kunnen worden betrokken, dat die Caorsin-typen ‘bear a strong resemblance to these employed by Koelhoff de Lübeck at Cologne’ - wat ik intusschen niet kan vinden - en dat Koelhoff, toen Leeu te Antwerpen woonde, houtsneden van dezen leende. Koelhoff heeft wellicht, zegt Conway, dus reeds relaties met Leeu gehad, toen deze nog te Gouda verbleefGa naar voetnoot1). Deze combinatie van Conway steunt wel op heel zwakke gronden, maar 't is toch eigenaardig, dat die Koelhoff afkomstig was van Lübeck, de plaats waar Snel, volgens de nieuwste onderzoekingen, zou gedrukt hebben, voordat hij naar Odense en Stockholm ging, en waarheen hij later weer terugkeerde. Doch deze coincidentie Lübeck-Gouda kan heel toevallig zijn. Ook kan nog met Snel's nationaliteit in verband gebracht worden, dat hij in Lübeck na 1487 eenigszins betrokken is geweest in het bedrijf van Hans van Ghetelen - weer een man met een echt-Nederlandschen naam - die daar de zgn. Mohnknopf-Druckerei (Poppy-printer noemt hem de BMC.) geëxploiteerd heeft, en verschillende drukkers in zijn dienst heeft gehadGa naar voetnoot2). Doch al deze bijzonderheden zouden nog eens in haar geheel aan een strenge kritiek moeten worden onderworpen, voordat men eenige conclusie eruit mag trekken. Voorloopig geldt dus wat Conway reeds in 1884 constateerde: ‘The whole question must, however, for the present remain in suspense’ (p 153). Snel is, zooals gezegd, de eerste Zweedsche en ook de eerste Deensche drukker. In 't kort is zijn drukkersloopbaan deze: 1480-82 drukt hij te Lübeck, ook in 1482 te Odense (Denemarken), 1483-84 te Stockholm, 1484 weer te Lübeck, waar hij minstens tot het jaar 1519 is blijven wonen. Alleen reeds door typenstu- | |
[pagina 314]
| |
die hadden K.O. Lange, de bekende Directeur van de Kon. Bibliotheek te Kopenhagen, en Collijn ontdekt, dat Snel, voordat hij in Odense kwam, in Lübeck moest gedrukt hebben. In Odense verscheen in 1482 het reeds vermelde werkje van Caorsin met het duidelijke colophon: ‘per venerabilem virum iohannem snel artis impressorie magistrum in ottonia impressa Sub anno domini 1482’. De zgn. Caorsin-type, waarmee dit boekje is gedrukt, komt ook voor in een Breviarium Otthinense (Odense), waarvan slechts een defect exemplaar bekend is. Of Snel's naam in het colophon voorkwam, is dus onzeker, maar de typen wijzen toch uit dat het van hem moet zijn. In dit Breviarium komt echter nog een tweede type voor, iets kleiner dan de Caorsin-type, en met diezelfde kleinere type is weer een ander werk gedrukt, de Clavicula indulgentialis van Nic. Weigel, een druk zonder naam en plaats, doch gedateerd 1480. Die kleinere type noemt men de Weigel-type. Door het Breviarium Othinense wordt dus bewezen, dat de Caorsin- en de Weigel-type in handen van Snel moeten geweest zijn, toen hij in Odense drukte. Daaruit volgt echter nog niet, dat het boek van Weigel, dat uitsluitend in de Weigeltype is gedrukt, ook in Odense moet verschenen zijn. Want er bestaat nog een groep van drukwerken, alle zonder naam, plaats en jaar, waarin die Weigel-type ook als voornaamste type voorkomt, doch in verbinding weer met 3 of 4 andere typensoorten. En die heele groep moet, te oordeelen naar het karakter en den inhoud der drukken, verschenen zijn in Noord-Duitschland, met name te Lübeck. Zoo kwam men er dus toe, om uitsluitend op grond van typenstudie aan te nemen, dat Snel, voordat hij in 1482 te Odense werkte, in Lübeck moet hebben gewoond. Op merkwaardige wijze is dat nu door archivalisch onderzoek van Dr. Bruns te Lübeck bevestigd geworden. Uit de belastingregistersGa naar voetnoot1) blijkt, dat in 1480 te Lübeck een ‘mester Johan bokedrucker’ woonachtig was in het kwartier secunda travena. In de jaren 1482-84, dus in den tijd dat Snel in Odense en Stockholm heeft gedrukt, komt hij niet als belastingsplichtige voor, maar later weer wel. In 1504 wordt hij behalve ‘bokedrucker’ ook nog ‘bokebynder’ genoemd. Er kan wel geen twijfel bestaan, dat met dien ‘mester Johan’ onze Johan Snel wordt bedoeld, zoodat weer eens voor de zooveelste maal bewezen is, dat de resultaten, die men door typenstudie verkrijgt, over het algemeen dezelfde waarde hebben als streng-documenteele gegevens. Of Snel ook nog te Rostock heeft vertoefd, en daar omstreeks 1476-80 het drukken heeft geleerd bij de Fratres vitae communis (Hortus Viridi, S. Michaelis), en of hij zich daar heeft laten immatriculeeren aan de universiteit - in 1481 komt in de matrikel een ‘Johannes Snelle de Emeke’ (Einbeck in Hannover) voor - is twijfelachtig en ook van minder belang. Zeker heeft hij er niet verder gestudeerd, en er ook geen zelfstandige drukkerij gehad. Doch wanneer hij werkelijk identiek zou zijn met dien Johannes Snelle de EmekeGa naar voetnoot2), dan is het wel haast zeker, dat hij ook geen Nederlander van geboorte is. Ofschoon dan toch nog het raadsel blijft op te lossen, hoe die Caorsin-type te Gouda gekomen is. In zijn monografie geeft Collijn natuurlijk alleen over de Zweedsche drukken van Snel uitvoerige inlichtingen. Er zijn er drie. 1o. De Dialogus creaturarum, Stockholm, 20 Dec. 1483. In niet | |
[pagina 315]
| |
minder dan 11 paragrafen wordt alles medegedeeld, wat met het boek ook maar in verwijderd verband staat. Zoo handelt § 5 over den inhoud en den auteur van het werk. Wat dezen laatsten betreft vermeldt Collijn het gevoelen van Pio Rajna, die op grond van een uitgebreide studie tot de conclusie is gekomen, dat Graesse's vroeger algemeen aangenomen toeschrijvingaan Nicolaus Pergamenus (van Bergamo) moet worden losgelaten, en dat de compilator van het werk is: de Milaneesche geneesheer Magninus (Mayno) de Mayneri († c.1370)Ga naar voetnoot1). Collijn meent intusschen dat Rajna's bewijzen niet ‘hinreichend überzeugend’ zijn. Bij de typografische beschrijving van den incunabel worden nauwkeurig alle druktechnische bijzonderheden, met verduidelijking door reproducties, vermeld. Eigenaardig is wel, dat er niet minder dan 45 verschillende lombard-initialen worden gebruikt, en 18 verschillende rubriekteekens. Met deze laatste spant Snel onder alle incunabeldrukkers wel de kroon. Naast het drukkersmerk van Snel wordt ook het merk gereproduceerd, dat Gerard Leeu gebruikte in zijn Dialogus creaturarum van Gouda 1480. Snel heeft duidelijk Leeu's origineel nagevolgd, gelijk, zooals reeds gezegd, zijn heele boek een vrije copie van Leeu's editie is. De houtsneden van Snel zijn iets kleiner dan die van Leeu en daarenboven in spiegelbeeld (à rebours) gesneden. Er zijn er niet minder dan 120 verschillende, de meest diverse creaturen voorstellende, als daar zijn: de zon en de maan, de elementen, allerlei edelsteenen, dieren, kruiden en planten, zeemonsters, twee-, vier- en meervoetige dieren, vogels van allerlei vorm en pluimage, eindelijk de man en de vrouw, en tot slot het leven en de dood. In de laatste paragraaf behandelt Collijn de watermerken, die hij in 5 exemplaren van den Dialogus vond. Te zamen zijn er 15 verschillende. Eenig resultaat om trent de herkomst der papiersoorten, die Snel gebruikte, leverden ze niet op. Uit datgene wat Collijn over het voorkomen van bepaalde watermerken in bepaalde exemplaren mededeelt, vallen echter, dunkt mij, wel andere conclusies te trekken. Daarover kan men in een volgende aflevering van dit tijdschrift iets vinden onder het opschrift: ‘Watermerken in incunabelen’. 2o. Een zeer uitvoerige studie, 50 bladzijden lang, wordt door Collijn gewijd aan het tweede door Snel te Stockholm gedrukte boek, het Missale Upsalense, een foliant van 246 bladen. Ongetwijfeld is dit Snel's voornaamste praestatie geweest, en het zal ook wel 't hoofddoel geweest zijn van zijn verhuizing naar Stockholm. In den incunabeltijd komt het voortdurend voor, dat de verhuizing van een drukker samenvalt met het drukken van een brevier of missaal. Dat Collijn dit missaal zoo uitvoerig moest behandelen vond vooral daarin zijn oorzaak, dat er geen enkel volledig exemplaar van te vinden is; men kent slechts eenige defecte, soms zeer defecte exemplaren en een aantal losse fragmenten. Collijn meent de oorzaak van die zeldzaamheid daarin te moeten zoeken, dat, toen in 1513 een nieuw Missaal voor Upsala verscheen, de oude uitgave ‘eingezogen’ werd (S. 41). Doch de kerkelijke wetgeving op liturgisch gebied was toentertijd nog niet zóó ontwikkeld, dat men aan een systematische suppressie behoeft te denken. Daarenboven verschilde, zooals Collijn later (S. 65) zelf aangeeft, de nieuwe uitgave slechts weinig van de oude. De reden, waarom de oude editie verdween, is m.i. dan ook de gewone, die voor alle oude liturgische boe- | |
[pagina 316]
| |
ken geldt: ze werden veel gebruikt, waren dus spoedig versleten, en als dan een nieuwe druk verscheen - en daar zorgden de drukkers wel voor; 't was en is nog een goudmijntje - dan werden de oude uitgaven als waardeloos weggedaan. Ons Nederlandsche Missale Trajectense levert een markant voorbeeld daarvan. Negen verschillende uitgaven, vallende tusschen de jaren 1495 en 1540, vindt men nog in betrekkelijk veel exemplaren; maar van den oudsten druk, die in Keulen omstreeks 1481-82 verscheen, een prachtstuk onder alle opzichten, kwam pas in 1909 het eerste ex. te voorschijn uit.... de Dombibliothek te Naumburg! Het eenig bekende ex. is dus ongetwijfeld door een toeval bewaard gebleven. Daar aan de stukken en fragmenten, die men van 't oudste Missale Upsalense bezit, de titel en het colophon ontbreken, kon het als een missaal van het bisdom Upsala slechts worden gedetermineerd door een onderzoek van den inhoud, en een vergelijking met de uitgave van Basel 1513. Reeds in 1878 bracht Klemming dit stuk werk tot een goed einde. Voor Collijn bleef nu de taak over, den drukker te bepalen. Mijns inziens is hij uitstekend erin geslaagd - bij een eerste-klas-typenvorscher als Collijn spreekt dat vanzelf - met zekerheid aan te toonen, dat Johan Snel en niemand anders, ook niet Barthol. Ghotan, dien men vroeger voor den drukker had aangezien, dat Missaal kan gedrukt hebben, en wel in of vlak voor 1484. De typen van den druk, vooral de grootere teksttype, houden zeer nauw verband met de Weigel-en Caorsintype van Snel, en ook vindt men in het missaal die liefhebberij van Snel weer terug, om allerlei initialen in noodeloos overvloedige varieteit te gebruiken. Een alfabet van kleinere lombarden bestaat bijv. uit 118 vormen, waaronder 12 verschillende Q's, 10 L's, 7 D's, 6 O's enz. Al die initialen, ook de grootereGa naar voetnoot1), zijn bij Collijn afgebeeld, en maken zijn boek ook een lust voor de oogen. Door zijn rustelooze nasporingen vond Collijn behalve tal van fragmenten - alles wat men tot nu toe van 't Missale Upsalense vond is op perkament - nog een stuk misdruk (Makulatur), en waarschijnlijk zelfs een stuk van de letter-proef, die Snel aan het kapittel van Upsala zal hebben aangeboden, voordat het contract voor den druk werd aangegaan. Terloops maakt Collijn het ook waarschijnlijk, dat Snel zijn drukkerij te Stockholm heeft opgeslagen in het Minderbroederklooster aldaar, of althans met het klooster en diens gardiaan, Kanutus Johannis, in nauwe relatie gestaan heeftGa naar voetnoot2). Van één bijzonderheid, die den misdruk betreft, zou ik een andere verklaring willen geven dan Collijn. De misdruk heeft veel minder afkortingen dan het definitieve zetsel in het missaal, en de reden daarvan zou volgens Collijn wezen, dat men door meer afkortingen ruimte, en dus ook perkament heeft willen sparen. Maar veel kan men daarmee toch niet hebben uitgewonnen, want de misdruk is van blad 10 verso, en de definitieve tekst staat ook op blad 10 verso van het Missaal. Op 10 bladen (40 kolommen) won men dus hoogstens eenige regels uit. De oorzaak van het verschil in zetsel, ligt dus wel ergens anders. In den misdruk was ongetwijfeld een stukje tekst overgeslagen, en daarvoor moest nu ruimte worden gemaakt, | |
[pagina 317]
| |
door inkrimping van het zetsel door meer afkortingen. Als men de incunabelen goed aankijkt, treft men herhaaldelijk dergelijke manipulaties van zetters aan. 3o. Als derde product van Snel te Stockholm beschrijft en bespreekt Collijn een aflaatbrief van Sixtus IV betreffende den strijd tegen de Turken. De aflaat werd in Zweden afgekondigd door Bartholomaeus de Camerino, pauselijk commissaris, die 10 Aug 1484 te Stockholm aankwam. Spoedig daarna werd de brief door Snel gedrukt in de CaorsintypeGa naar voetnoot1). Druktechnische of historische belangen van algemeenen aard zitten aan dezen aflaatbrief niet vast. Uit een tekst van de Chronica Slavica blijkt alleen, dat die en dergelijke verkondigingen in de Skandinavische landen evenveel ergernis en schandaal hebben gegeven als in Nederland en Duitschland. De oorzaak daarvan zat niet alleen in de wijze waarop een en ander geschiedde, en in het vele bedrog, dat reeds meer dan een eeuw lang gepleegd was door allerlei oplichters, die met behulp van valsche pauselijke bullen Noord-Europa afstroopten, maar ook daarin, dat men het gevaar, dat de Turken Europa zouden veroveren, niet aan den lijve voelde, en dus ook tamelijk sceptisch gezind was omtrent het eigenlijke doel van die geldinzamelingen. Het typenmateriaal van Snel, dat hij te Stockholm gebruikte, is ongetwijfeld daar achtergebleven, want toen hij na 1484 weer te Lübeck drukte, gebruikte hij voor zoover bekend slechts de oude Weigel-type, waarmee hij vroeger óók te Lübeck en gedeeltelijk te Odense, maar niet te Stockholm heeft gedrukt. Het schijnt dat de typen, waarmede hij het Missale Upsalense gedrukt heeft, het eigendom gebleven zijn van het kapittel te Upsala, en dat dit kapittel het materiaal later aan andere drukkers verkocht heeft. Men vindt althans Snel's kanon-type en een der grootere initialen uit het Missale Upsalense in het jaar 1487 te Stockholm in de handen van Bartholomeus Ghotan, die ze gebruikte voor zijn missaal van Strengnäs. En de Caorsin-type mitsgaders de type, waarin Snel den Dialogus creaturarum gedrukt heeft, is in de jaren 1510-19 in de handen van Paul Grijs, die voor rekening van het kapittel van Upsala verschillende kleinere boekjes ermee drukt. Als men Collijn's studie geheel doorwerkt, kan men niet anders dan bijna altijd instemmen met de bewijzen, die hij aanhaalt voor Snel's verblijf en werkzaamheid te Stockholm. Dat Snel daar in 1482 met de Caorsin-type den Dialogus creaturarum drukte, staat dan ookontwijfelbaar uit het colophon vast Maar àl het overige is de vrucht van nauwkeurige typenstudie en historische combinatie, en laat dus altijd nog de mogelijkheid open, dat latere ontdekkingen nog eens een andere groepeering der feiten zullen eischen. Alle kans bestaat er evenwel, dat Collijn's resultaten door latere vondsten zullen worden bevestigd, zooals ook het alleen uit typenstudie gehaalde verblijf van Snel te Lübeck in 1480-81 door archivalia schitterend is bevestigd geworden. Maar al zou, tegen de verwachting in, Snel's verblijf te Stockholm later in een ander historisch verband moeten worden geplaatst, dan zal ook dàt resultaat een vrucht zijn van Collijn's studie, omdat hij de eerste is geweest, die het talent bezat, om de historische wetenschap met de typografische in één persoon te vereenigen, en zoo de incunabelstudie van Noord-Duitschland en Zweden op een vasten grondslag te plaatsen.
fr B. Kruitwagen, O.F.M. | |
[pagina 318]
| |
De Oost-Indische Compagnie in Cambodja en Laos. Verzameling van bescheiden van 1636 tot 1670, uitgeg. en toegelicht door Dr. Hendrik P.N. Muller. Met kaart en afb. 's Grav. Mart. Nijhoff 1917. 8o. - LXVII + 463 bladz.Deze nieuwste uitgaaf van de Linschoten- Vereeniging - no. XIII van de reeks - brengt geen herdruk van een van onze bekende oude ontdekkingsreizen ter zee, maar geeft behalve een groot aantal allerbelangrijkste archiefstukken, toch een herdruk van een zeer zeldzaam en interessant boekje uit de 17e eeuw. De beide van elkander verschillende titels zijn daarbij gefacsimileerd. De gegraveerde titel luidt: ‘Vremde Reyse inde Coninckrijken Cambodia ende Louwen door de Neederlanders: en 'tgeen daer tot den Jare 1644 is geschiet. Tot Haerlem, bij Pieter Casteleijn 1669.’ Hij bevat tevens zes afbeeldingen van tooneelen en gebeurtenissen in de genoemde Achter-indische landen, en een kaartje. Daarop volgt deze gedrukte titel: ‘Vremde geschiedenissen in de Koninckrijken van Cambodia en Louwen-lant, in Oost-Indien, zedert den jare 1635 tot den jare 1644 aldaer voorgevallen. Mitsgaders de Reyse der Nederlanders van Cambodia de Louse Revier op, na Wincjan, het Hof van de Louse Majesteyt. Ende ten laetsten de wreede Massacré in Cambodia door de Indianen, Anno 1643 geschiet. Tot Haerlem, Gedruckt by Pieter Casteleyn Boecdrucker woonende op de Markt in de Keyzers Kroon, 1669.’ In de opdracht ‘aen de lesers’ deelt Pieter Casteleyn mede, dat hij ‘de minuten daer van by nae als met kracht’ den schrijver - dien hij niet noemt - heeft moeten afdwingen, dat hij veel breeder had kunnen ‘opdisschen’ en veel afbeeltselen had willen geven, maar dat ‘den korten tijt van ons voornemen’ hem dit belet heeft. Een plan om het onderwerp ‘noch eenmaal te vervolgen’ is niet tot uitvoering gekomen. Muller deelt mede, dat er een exemplaar van het boekje is in het bezit van de Ecole française d' Extréme Orient te Hanoi (Tonkin); maar waar het exemplaar is waarnaar deze uitgaaf bewerkt is, vond ik niet. Het zou wel te wenschen zijn dat de uitgever van zulk een herdruk de hem bekende exemplaren alle aanweesGa naar voetnoot1). Er zijn exemplaren in de Koninklijke bibliotheek en in die van het Instituut v.d. Taal-, land- en volkenkunde van N.I. in den Haag. Intusschen moeten we den bewerker en ook de Linschoten-vereeniging ten zeerste dankbaar zijn voor de uitgaaf, die en voor de Nederlandsche koloniale geschiedenis en voor de land- en volkenkunde van Achter-Indië van het grootste belang is. Over de Nederlandsche nederzetting daar, die slechts van beperkten duur was, vernemen we hier alles wat te vinden was, en over het land en de volken geven deze Nederlandsche journalen en rapporten heel veel, dat tot nu toe in geen werk te vinden was. Eerst in de 19e eeuw zijn de Europeanen vooral met Laos, het Louwenland, opnieuw bekend geworden, sedert het onder Fransch beheer is gekomen. Aan de uitgaaf zijn nog een paar groote gereproduceerde teekeningen en een kaart toegevoegd. Ook overigens is ze zoo voortreffelijk verzorgd als de Linschoten-vereeniging dat gewoon is. Helaas zijn er weer opschriften in 18e eeuwsche gothische letter, met erge fouten: Jan Dircsz. Gaelen, de opsteller van een zeer belangrijk journaal van 1636, heet eerst Dircrz., daarna zelfs Vircrz. B. |
|