Het Boek. Jaargang 6
(1917)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Onder Amsterdamsche Humanisten.IV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ende fickmenten der poëten, quae magis expedit oblivisci quam discere’. Maar ondanks dit voorschrift van overheidswege voor Amsterdam, werden de prozaschrijvers en dichters van Latium wel degelijk geleerd, en wat nog meer verwonderen moet, Plautus en Terentius stonden op een voorname plaats van het programma en kregen een degelijke beurt bij de lessen. Het streven om de jeugd ook bekend te maken met de christelijke en latere latinisten geeft blijk van zulk een juist inzicht bij de schooloverheid van die dagen, dat sommige onzer klassieke leeraars ook in onzen tijd er toe terugkeeren en er naar verlangen om ook, zoowel de kerkelijke latinisten, als de humanisten, weer op de gymnasia in te voeren. Naar mijn overtuiging tot groot nut en ontwikkeling van de leerlingen. Maar in een ander opzicht zijn wij meer achter bij die oude ludimagistri. Hun onderwijs was in de eerste plaats praktisch, ja geheel praktijk, de theorie kwam bijna vanzelf. Het onderwijs van het Latijn, om nu maar eens bij deze taal te blijven, bestond in de beoefening er van, d.w.z. in het spreken, niet vooral in het maken van themata, verbuigingen en vervoegingen. Dit blijkt uit de vele taalboekjes bij dit onderwijs in gebruik. Wat men tegenwoordig alleen goed acht voor inrichtingen als Berlitzscholen enz., bestemd om de leerlingen in korten tijd voor een taal klaar te stoomen, vormde toen den grondslag van elk degelijk taalonderwijs op de scholen. Wel heeft men ook in onze dagen voor de moderne talen een methode samengesteld geheel op het beginsel van zelfspreken gegrond, namelijk de ‘methode-Gouin’, en dergelijke; maar deze schijnt niet algemeen bijval gevonden te hebben, althans men treft haar op de scholen weinig meer aan. Zij is misschien te eenvoudig, want zij beantwoordt aan de wijze, waarop elke kleine dreumes zijn eigen moedertaal leert. Vermoedelijk heeft zij nog een ander bezwaar, het overbodig maken van allerlei andere taalboekjes, wat noch voor de schrijvers en samenstellers, noch voor de uitgevers aangenaam kan zijn. Op het schrijven van taalboekjes waren die oude humanisten anders ook bijzonder gesteld; maar daarvoor hadden zij afdoende redenen. Er werden weinig boeken gedrukt, de oplagen waren klein, zoodat elke rector van een uitgebreide school er spoedig toe kwam, zijn eigen boekjes te schrijven en te doen drukken, die dan in gebruik soms beperkt bleven tot de eigen school. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In de voornaamste van deze schoolboekjes komt echter deze methode van zelfspreken bij het aanleeren van de taal steeds sterk op den voorgrond. Zoo gaf Alexander Hegius, de beroemde gymnasiarch van Deventer, de leermeester van Erasmus, in 1503 zijn Dialogi uit. De wereldberoemde ‘Pappa puerorum’ (uit 1513) van den Alkmaarschen Rector Murmellius, die 32 drukken beleefde, begint met den leerlingen een schat van Dictiones latinae toe te dienen, en geeft eerst na het eindigen van de pap, ‘pappae finis’, eenige beknopte formulae declinandi et conjugandi. Ook de Nuclei, van denzelfden schrijver, in 1515 te Deventer verschenen, bevatten na de grammatische regels, weder een groot aantal spreekwijzen. Dan volgen de Dialogi van Hadrianus Barlandus (uitg. 1530); de hoogst belangrijke Colloquiorum puerilium formulae van Cornelius Crocus, den Amsterdamschen Rector, uit 1536 welke hij schreef ter vervanging van Erasmus' Colloquia (1516), die minder geschikt waren voor de jeugdGa naar voetnoot1); de schat van spreekwijzen door Sartorius, als Adagiorum Chiliades tres uitgegeven; de Methodus discendi formulas latinae linguae van Petrus Apherdianus van 1558, en nog tal van andere werkjes, die aantoonen, dat het kunnen spreken eener taal, vooral van het Latijn, vóor alles noodzakelijk is, om haar grondig te leeren kennen. Van Crocus' Colloquia wordt hier de titel afgebeeld naar het exemplaar van dit zeldzame boekje in het bezit van den schrijver van deze studie. Toen de beroemde Latijnsche school van Murmellius te Alkmaar door oorlogs- en tijdsomstandigheden (± 1531) haar leerlingen verloren had, begonnen de Latijnsche scholen te Amsterdam krachtig te bloeien. In deze stad was van oudsher het streven naar degelijk onderwijs zeer levendig. Al weten wij weinig af van het door Jan Eggert in 't begin der 15de eeuw gestichte S. Nicolaas-Collegie, wegens gebrek aan voldoende bronnenGa naar voetnoot2), de talrijke namen van Amsterdamsche geleerden, die voorkomen op de lijsten der priesterwijdingen te Utrecht, uitgegeven door wijlen Dr. Gisb. Brom, bewijzen toch dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hier ook toen de wetenschap werd beoefend (Archief Aartsbisd. Utrecht, dl. 24). In 1544 was Cornelius Crocus, die reeds verscheidene jaren ludimagister was geweest, benoemd tot Rector van de school aan de Oude Zijde. Zie het reeds vroeger hier over dezen merkwaardigen pedagoog medegedeelde, hoe hij o.a. op 20-jarigen leeftijd zijn Lima Babariei seu farrago sordidorum verborum schreef, een boekje overal bekend, nog in de 17e eeuw herdrukt. Méér dan een der scholarchen, bevorderde hij de methode van latijn leeren door spreken, niet alleen in zijn Colloquia puerilia, maar ook door een gelijktijdig reeds elders | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikelijk middel, het opvoeren van latijnsche tooneelstukjes, waarvoor door de behandeling van Terentius en Plautus de belangstelling was opgewekt op de school. Geen krachtiger aansporing voor de jongelui tot het leeren van de taal dan openlijk met latijnsche samenspraken op te treden. Crocus heeft dit middel gebruikt in zijn Comoedia Joseph, in 1535 te Amsterdam in het openbaar opgevoerd door leerlingen van zijne school aan de Oude Zijde. Zijn Comoedia beleefde meer dan 20 drukkenGa naar voetnoot1). In enkele van deze uitgaven heeft Crocus allerlei aardige bijzonderheden medegedeeld, zoowel over de spelen, als over de uitvoering, die ons een interessant kijkje geven op zulk een plechtigheid in die dagen. Naast dit tooneelspel van de jeugd, hoop ik straks nog gelegenheid te hebben te wijzen op een rederijkersspel uit die dagen, een merkwaardig politiek stuk, genaamd ‘Een spul van sinnen van den Siecke Stadt,’ dat niet slechts als tegenhanger van Crocus' Comoedia, maar ook door eenige verwantschap er mede in kleinere bijzonderheden, zeer de opmerking verdient. Crocus' ‘Joseph, Comoedia Sacra’ heeft tot onderwerp de bekoring van Joseph door de vrouw van Potiphar (Genesis Cap. 39-41), dus hetzelfde als Vondels Joseph in Egypten, dat ruim een eeuw later werd opgevoerd, maar met Crocus' werk niet de minste verwantschap heeft. Ziehier den verkorten inhoud van dit laatste. Potiphars vrouw Sephira (bij Vondel heet zij Jempsar) verklaart aan Joseph hare liefde, nadat zij een gesprek heeft gehad met Mago, den dienaar, die zich in het eerste tooneel diep beklaagd heeft over zijn slavernij en door zijn meesteres hard wordt berispt en weggezonden. Hierdoor komt de tegenstelling van Mago, den ontevreden slaaf, met den eenvoudigen, edelen Joseph, die in de achting van zijn meesteres zeer hoog staat, sterk naar voren. Na het vertrek van Mago houdt Sephirah een hartstochtelijke alleenspraak, waarin zij haar liefde voor Joseph belijdt, maar erkent, dat tot nu toe al hare pogingen om hem over te halen vruchteloos zijn geweest. ‘Nequeo durare, tantum mihi in pectore amor facit incendium.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zij zal hem nog eens bekoren: ‘Aggrediar blande, ac benedice, spero emollescet.’
‘Heb ik mij wel genoeg verzorgd?’ vraagt zij, ‘Satisne
Sic culta incedo? satin' haec me vestis decet? dedi equidem
Operam sedulò; ita poliendo atque ornando hunc contrivi diem.’
Daar ziet zij Joseph komen: ‘Vah, salus mea servasti me, optime ipse exit foras,
Diem festivum, et amoenitatis plenum hunc. O faciem bene
Pulchram. Quantum ore egregio decus enitet? quae gratia?’
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Joseph binnenkomend, zegt tot zich zelf: Mago heeft gezegd, dat mijn meesteres hier staat. Zie daar is zij. Sephira. Nu is het mijn tijd om tot hem te gaan. Na een wederkeerigen groet, spreekt Sephira hem toe: ‘Joseph mi, maximè
Animo exoptate meo, mea vita, mea voluptas unica.’
Zeer levendig en waar is vervolgens de strijd beschreven tusschen Sephira en Joseph. Als vleierei en lieve woorden niet helpen, tracht zij hem met bevelen over te halen, hij is haar slaaf, moet gehoorzamen; maar Joseph antwoordt: ‘Equidem corpore servus sum, non item animo.
Het zoude ons echter te ver voeren, om zoo het geheele stuk te ontleden. Slechts dit nog. In het begin van het eerste tooneel des tweeden bedrijfs hooren wij Joseph om hulp roepen buiten het tooneel: ‘Properate! ferte auxilium imbelli foeminae
en komt hij vluchtende op het tooneel geloopen:
“Sancte o Pudor, quae haec est audacia!”
Ferox, pallio me apprehendit, ad se trahit,’ enz.
Daarna volgt de aanklacht bij Potiphar. Joseph wordt gevangen gezet, maar later bij Pharao geroepen om zijn droom te verklaren. Hiermede wordt hij gelukgewenscht door den gevangenbewaarder Gulussa, die voorspelt dat Joseph op zal klimmen tot glorie en roem. Het getuigt voor den goeden smaak des dichters, dat hij de verleidingsscène achter de schermen laat gebeuren, ofschoon zij daardoor des te pikanter wordt. Wat ons in deze zeer levendige voorstelling der hartstochtelijke verleidingsscene het meeste moet verwonderen, is haar keuze ter opvoering door jongens van 13 à 14 jaar. En toch is het pedagogische element in dit tooneelstuk volkomen in overeenstemming met de beginselen van den grootsten katholieken opvoedkundige van die dagen, van Johannes Ludovicus Vives. Deze acht het verkeerd, zooals hij schrijft, en van een slechte pedagogiek, om jongelieden alleen van het goede op de hoogte te brengen en geheel onkundig te laten van het slechte. Hij vraagt: ‘Kunnen wij bij zooveel slechtheid ons leven doorbrengen zonder ook het slechte te kennen? Het goede kan iemand niet kennen, indien hem niet wordt geleerd waarin het bestaat. Maar het slechte, al zou men het verbergen, zooveel men wil, kan niet onbekend blijven. Het is overal, en kan niet verborgen blijven; het dringt zich | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
overal op den voorgrond’Ga naar voetnoot1). Daarom is het wijzer, meent Vives, om den jongelieden het kwade te doen zien, zoodat zij er afschrik van krijgen. En volgens dit beginsel is, naar mijn meening, het opvoeren van zulk een hartstochtelijk spel, door jongelieden, onder de leiding van Crocus, te verklaren. In het stuk komen de volgende personen voor: 1 Mago, servus; 2 Joseph, oeconomus; 3 Sephira, hera; 4 Potiphar, herus, [aanvoerder der koninklijke wacht, en opzichter der gevangenis]; 5 Hanno, pocillator regius; 6 Gulussa, carcerarius; 7-8 Lorarii; 9 Puer carcerarii. De namen van de spelende jongelieden, die in 1535 het stuk te Amsterdam hebben opgevoerd, heeft Crocus ons ook bewaard. En door ze in de volgorde van de personen te plaatsen kan wellicht worden aangegeven, hoe de rollen verdeeld waren.
Er zijn dus 8 rollen en 9 spelers, waarvan twee behooren tot de Lorarii, zoodat elk der genoemde jongelui toch zijn rol heeft gehad. Sephira werd niet door een meisje voorgesteld, wat ook geheel overeenkomt met de schoolregelen, die coëducatie verbodenGa naar voetnoot2). Al vertalen we deze namen in het hollandsch, geen der jongelieden kunnen we met zekerheid in een der toen bekende families thuis brengen. Graaf Vulpipaludanus zou een vertaling kunnen zijn van Vosmeer of Vossenbroek; de naam Teyng komt, b.v. in Edam, nu nog veelvuldig voor. Sylvius, v.d. Bosch; Simonius, Simons; Hudepolius, Hudepol, evenals Cornelissen, Tielmans en Alardus zijn geen ongewone | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
namen, maar ze zijn in dien tijd door geen personen van beteekenis gedragen. Alleen Jan Teding (is wellicht Teyng) was in 1535 burgemeester. En Nicolaus Alardi kan een broerskind zijn van Alardus Aemstelredamus. Crocus zegt, dat het tooneel was opgericht op den Dam, als vanouds. De opvoering had plaats bij een feestelijke gelegenheid, de herdenking der verovering van Tunis door Karel V op de Turken (1534), waarbij tevens een aantal Christen slaven verlost werden. Een andere aanleiding tot een feestelijke uitvoering kan gelegen hebben in het feit der onderdrukking van het Wederdoopersoproer in Mei van het jaar 1535. Beide feiten vermeldt Crocus in zijn opdracht, waarin hij ook meedeelt dat het stuk gedrukt is onder het schoutschap van Cornelis Woutersz Dobbe, een bij de onderdrukking van de Wederdoopers welbekende persoonlijkheid. De opdracht is gedagteekend 21 Maart 1535Ga naar voetnoot1). De Wederdoopers deden hun aanval op 10 Mei van dit jaar. Vooraf gaat een gedichtje waarin Crocus verklaart: ‘Dit tooneelspel heb ik geschreven en ingestudeerd, en met groote inspanning opgevoerd, toen ik uit liefde voor mijn vaderstad de school heropende (die, vermoedelijk tengevolge van de “Tumultus Anabaptistarum” lang gesloten moet zijn geweest); en toch heeft mijn ondankbare vaderstad zich niet gewaardigd den dichter een kannetje wijn te vereeren, noch den knaapjens, die door hun spel aller goedkeuring ten hoogste hebben verkregen.’ De onderwijzers werden dus toen, volgens hun opvatting, al evenmin gewaardeerd in hun werk als nu! Maar is 't niet merkwaardig, dat een latijnsch drama toen te Amsterdam in 't openbaar werd opgevoerd door jongelieden en genoten door de burgerij? Zulk een uitvoering bewijst wel hun geoefendheid in 't Latijn spreken. In de verschillende drukken van Crocus' boekje Joseph treft men telkens allerlei nieuwe gegevens, die zeker van den schrijver zelf afkomstig zijn. Het merkwaardigst is in dit opzicht de druk van 1548 bij Steelsius te Antwerpen. Deze toch geeft niet slechts eenige latijnsche verzen ter aanvulling, maar een opmerkelijk nederlandsch liedje, dat, volgens de aanwijzing vóór de vijfde akte, gezongen moest worden, na het klinken van den klaroen, en door niemand dan Crocus zelf gedicht is. Het was dus een torenwachterslied. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Sermo et cantio vigilis, interserenda in actione ante quintum Actum, per eundem Cor[nelium] Crocum.
Sermo.
Help God, ist immers daghe?
Heb ick gheslapen dus lang?
Hoe cranck is smenschs behage,
Hoe ydel sijn anvang!
Luy spoet hi om deucht vermeeren
So rasch dit leven lijt;
Maer ick wil my gaen keeren
Tot mijn hooren; 't is meer dan tijt.
Cantio post in flatum subinde cornu recinenda.
Die werelt is die werelt, en si gaet haeren gang.
Rijck Gods van hemelrijcke, gheen dinck en duert hier langh!
Hy mach hem wel beclaghen,
Die op haer set sijn sin:
Van nu ten ewighen daghen,
Krijcht hi gheen goet gewin.
Och ewich is so langhe, die tijt is cort al hier,
Daer toe bedeckte penningwert, en valsch is smenschs bestier.Ga naar voetnoot1)
Ondeucht is meest die heere,
Die deucht leyt in 't verdriet.
Droch werelt, waer ick my keere
Sach ick gheen schoonder niet.
Maer lijden is van noode, die lijt die wint den strijt.
God laet den lijdsame doghen, een wijl, een corte tijt.
Daer nae gheeft hi hem weeder,
Als ons die wijseman leert,
Jolijt en vreucht te breeder,
Got si in als gheëert.
Sermo.
Wel op! Het is schoon daghe,
En slaept niet te lang!
Ick hebs ghedaen ghewaghe,
Men hoort der voghelen sang.
Hoe lustelick si singhen
En loven den Schepper reyn!
Ghi slapers, wilt ontspringhen,
Leert volghen den voghelkens cleyn!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijzonder treffend in deze verzen is de zuiver middeleeuwsche toon, die er ons uit tegenklinkt. Stond het er niet uitdrukkelijk boven, dat Crocus het liedje gemaakt heeft, wij zouden met de herinnering aan Jan Brugman's ‘Och ewich is so lanc’, en tal van andere bekende klanken, veeleer denken aan langer vervlogen dagenGa naar voetnoot1). Merkwaardig vooral is het, dat bij de opvoering van Crocus' Comoedia Sacra ook werd gezongen en muziek gemaakt, althans op de hoorn werd geblazen. De uitgave van 1548 verdient om twee redenen vooral de aandacht. Vooreerst wegens den veelzeggenden opdrachtsbrief van Crocus aan zijn vriend Martinus Nieveen, den pater van het S. Geertruidenklooster te Amsterdam, en broeder van Johan van Nieveen, collega van Crocus, en bezinger van het Wederdoopers oproer in een klein epos. Maar niet minder om een toewijdingsvers op de keerzijde van den titel, met dit opschrift: ‘M. Henrico Theodorici filio, reipublicae Aemsterodamae Consuli vigilantissimo, patrono optime merito.’ Hierdoor worden wij herinnerd aan den veel besproken en veel gesmaden Amsterdamschen Burgemeester Henrick Dirckszoon, die ons voert tot het tweede Amsterdamsche tooneelstuk, dat, onlangs is uitgegeven door Dr. H.F. Grondijs en waarover ik nog enkele mededeelingen wensch te doenGa naar voetnoot2). Al komt Crocus' opdracht van Joseph aan den Burgemeester Hendrik Dircksz pas voor in den druk van 1548, men kan veilig aannemen, dat het stuk reeds bij de opvoering in 1535 de belangstelling van dezen Mecenas had gaande gemaakt. Hendrick Dircksz was toen nog geen burgemeester, doch speelde reeds een politieke rol in zijn strijd met Willem Dirckz Bardes den schout van Amsterdam, die elkanders meest felle tegenstanders waren. Bardes stond aan de zijde der opkomende hervormers, Dircksz vertegenwoordigde de oude burgerij. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Crocus' opdracht is vol hartelijke gevoelens van dank voor de door Hendrick Dircksz verleende steun en belangstelling, en staat tegenover zijn klacht, dat de stedelijke overheid van 1535, die de nieuwe richting oogluikend toeliet, hem na de opvoering van zijn Joseph te weinig erkentelijkheid en medewerking had betoond. In dezelfde verhouding staan ook de beide gelijktijdige tooneelstukken: Crocus' ‘Joseph’ en 't ‘Spul vanden siecke stadt’ tegenover elkander. ‘Joseph’ is geheel het oude, strenge, moraliseerende kerkelijke stuk, - 't ‘Spul’ is een ironisch, geestig, komisch, scherp kritiseerend zinnespel, vol leven, zóo gegrepen uit de dagelijksche voorvallen en typeerend de op den voorgrond tredende persoonlijkheden. De dichter-rederijker, die waarschijnlijk Reinier Pouwels heette, is sterk gekant tegen Hendrick Dircksz, maar gunstig gezind in zijn gevoelens ten opzichte van de nieuwe leer. Men gevoelt zoo, dat men te Amsterdam toen nog niet recht wist, wat men er aan had, na de treurige ervaringen, die het volk had opgedaan door de schrikkelijke excessen van Wederdoopers en Sacramentisten, die stellig de oorzaak zijn, dat de eigenlijke hervorming zoolang is tegengehouden te Amsterdam. Crocus' ‘Joseph’ was juist geschreven te midden van die zonderlinge beroeringen en opgevoerd toen er weer een schijnbare kalmte gekomen was en de scholen heropend waren. Op 23 Maart 1534 toch brachten de schreeuwende zwaardloopers de stad in beroering; binnen het jaar, op 11 Febr. 1535 verspreidden de naaktloopers schrik en afschuw in de stad, en in den nacht van 10-11 Mei daarna werd Amsterdam overrompeld door de verdwaasde Wederdoopers. Strenge executies hadden daarop plaats, velen werden onthoofd, anderen verbrand, zoodat de stad in angst en ontzetting moet hebben verkeerd. Toch is Crocus' ‘Joseph’ gedagteekend op 21 Maart 1535, dus kort na de naaktlooperij, en zal het dus zijn opgevoerd in Juni of Juli van dit jaar, toen alle executies waren afgeloopen en de stad schijnbaar tot rust was wedergekeerd, ‘'t Spul van den Siecke Stadt’ is ook in die dagen ontstaan, en vrij zeker ook opgevoerd, in 1535 of 1536. Dit blijkt overtuigend uit de vele toespelingen, die het bevat, evenals uit gelijktijdige documenten, als de ‘Memorie van de Grave van Hoochstraten’ en de ‘Instructie van het Hof v. Hollant aan de Koningin Maria,’ waarin over dergelijke spelen geklaagd wordt.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze akten komt nog een andere bijzonderheid aan het licht, namelijk het innige verband dat er heeft bestaan tusschen de 16de eeuwsche Anabaptisten, die te Amsterdam zich aan zulke ernstige buitensporigheden hebben overgegeven, en de toenmalige rederijkers | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in die stad.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tijden van regement van denzelven Benning, Colijn, Allart Boelesz ende Heyman zijn gespeelt diversche famose speelen, inhoudende dwalingen ende blasphemie, in 't openbaer voor allen volcke zonder over de speelders te doen justicie, uytgesondert alleen dat uyt bevel van den hove up eenen tijt dair eenige gebannen wairen, te doen bedevairt tot Roomen, ter cause van haer blasphemie, zonder meer; ende weder thuys gecomen zijnde, zijn geweest de principaeiste van den naictloopers, dair hier naer of geseyt sal werden.’ (Zie Cornelius, ‘Geschichte des Münsterischen Aufruhrs,’ bl. 408.) De rederijkers, die verbannen waren geweest, hebben dus na hun terugkeer een voorname rol gespeeld bij de anabaptistische excessen van 11 Februari 1535. Ook de schutters telden veel rederijkers onder hunne rotgenooten. Men kan deze rederijkers beschouwen, in hun kunst, als de echte uiting van het volk tegenover de geleerde kunst der humanisten. Wel gingen de eersten met de laatsten mede in hun tegenkanting van de Kerk, maar hun hollandsche volkskunst stond vlak tegenover de latijnsche renaissance-taal; hun vrije ‘spullen’, vol humor en rake zetten, toch ook doorspekt met theologische wijsheid, werden de tegenhangers van de nagemaakte klassieke tooneelstukken. De hervormingsgezinde stadsregeering steunde oogluikend de nieuwe richting. De meeste humanisten zagen uit de hoogte neer op de kunst der rederijkers; maar in de herdoopers-woelingen waren twee scholarchen ernstig betrokken, Sartorius en Wouter Deelen. De rector van de Oudezijdsschool, Joannes van Nieveen, zag in de anabaptisten-beweging een historische merkwaardigheid en vereeuwigde haar in een latijnsch epos van 609 hexameters, wellicht als oefening voor zijn scholieren, en om hun afkeer voor die woelingen in te boezemen.Ga naar voetnoot1) Bijna een eeuw later heeft een andere Amsterdamsche humanist, Cornelis Gijsbertsz. Plemp, een geestige vertaling gemaakt van Nieveens ‘Tumultus Anabaptistarum’.
Heemstede, Aug. 1917. J.F.M. Sterck.
(Wordt voortgezet). |
|