Het Boek. Jaargang 6
(1917)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
De Duitsche drukkers van de 15e eeuw.
| |
[pagina 199]
| |
jaren te bespreken, te beginnen met de Monuments van Holtrop, en dan verder de werken van Thierry-Poux, Lippmann, Gordon Duff, Haebler, Claudin, Collijn, Fava en Bresciani, de Woolley-photographs, de platen der Type Facsimile Society en last not least die der Gesellschaft für Typenkunde des XV. Jahrhunderts. Doch dan zou dit artikel te uitgebreid worden, en daarenboven kan dat alles beter in een afzonderlijk opstel worden besproken. We houden ons nu dus alleen bezig met den door Voulliéme uitgegeven Textband over de ‘Duitsche’ drukkers. Maar het is nog zoo gemakkelijk niet te zeggen, wie eigenlijk ‘Duitsche’ drukkers zijn, en wie niet. Met uitzondering van Holland, en deels van Engeland kan men zeggen, dat in alle andere landen de drukkunst is ingevoerd door mannen van Duitsche nationaliteit. Doch dat zijn per se nog geen Duitsche ‘drukkers’. De vraag is eigenlijk deze: Welke drukkers van Duitsche nationaliteit behielden een Duitsch karakter in hun boeken? En dan vallen Frankrijk, Italië, België, Spanje en Portugal aanstonds af, daar de Duitschers, die de boekdrukkunst in die landen invoerden, hunne typen onmiddellijk of althans zeer spoedig aanpasten aan het nationale letterschrift van die landen. Dat was overigens een eisch van goede koopmanschap. In den strikten zin van het woord vond men ‘Duitsche’ drukkers dus alleen in Duitschland zelf, en in de daarbuiten liggende Duitschsprekende streken bijv. een gedeelte van Zwitserland en Oostenrijk-Hongarije, alsmede in de Skandinavische landen en in Polen. Het spreekt dus vanzelf, dat in het 15e-eeuwsche Europa de typografische grenzen van een bepaald gebied vrij nauwkeurig samenvallen met de ethnografische; maar met de toenmalige of tegenwoordige geografische (staatkundige) landsgrenzen komen de typografische slechts in groote lijnen overeen, daar de landsgrenzen voortdurend door oorlogen of verdragen of annexaties veranderen. Nu eischt echter de historische methode bij de incunabelstudie, dat de typografische grenzen van Europa behouden blijven, en dus de drukken van Duitsch, Fransch, Nederlandsch, Italiaansch karakter enz. in afzonderlijke groepen worden vereenigd. Men heeft nu te kiezen of te deelen: men kan bij de groepeering van landen, steden en drukkerijen de staatkundige grenzen van Europa in haar geheel handhaven, waarbij dan de typografische grenzen hier en daar worden doorbroken, ófwel, men kan de typografische grenzen streng handhaven, en de staatkundige gedeeltelijk prijsgeven. Maar bij dit laatste komt men in grootere moeilijkheden dan bij het eerste. Trente (Oos- | |
[pagina 200]
| |
tenrijk) zou men dan bijv. moeten indeelen bij Italië, omdat de daar gebruikte typen een noord-Italiaansch karakter dragen. Ook den eersten drukker te Weenen, Stephan Koblinger, zou men bij Italië moeten rekenen; den tweeden daarentegen, Joh. Winterburger, bij Duitschland. Van Praag en Kuttenberg (Boheme) zou men een aparte groep moeten maken wegens de daar gebruikte Boheemsche typen. Zwitserland zou men moeten verdeelen in twee stukken: Basel, Beromünster, Burgdorf, Sursee en Zürich hadden Duitsche typen; maar Genève, Rougemont, Promenthoux en Lausanne stonden onder Franschen invloed. Doch voor den eersten drukker te Genève, Adam Steinschaber, zou men weer een uitzondering moeten maken, daar bij hem het Duitsch karakter nog sterk uitkomt. Dit alles geeft natuurlijk groote verwarring, en daarom deed Proctor wel het beste, door bij de indeeling in landen radikaal vast te houden aan de thans bestaande staatkundige grenzen, en Zwitserland, Oostenrijk-Hongarije, Denemarken, Zweden en zelfs Montenegro als zelfstandige eenheden te behandelen. Dat is ook het gemakkelijkste voor het gebruik. Onze hersens zijn nu eenmaal eraan gewend, landen te begrenzen en steden in te deelen volgens den actueel bestaanden toestand. Gaat men eenmaal aan dit systeem tornen, dan valt men van de eene inconsequentie in de andere. Haebler in zijn Typenrepertorium vat bijv. de genoemde landen samen onder ‘Deutschland und seine Nachbarländer’, en doet daardoor te kort aan de persen, die onder Italiaanschen en Franschen invloed stonden. De Catalogue van het British Museum, die jammer genoeg Proctor's indeeling óók losgelaten heeft, vat de Duitsch-sprekende gedeelten van Zwitserland en Oostenrijk-Hongarije met Duitschland samen, en behandelt alzoo Basel, Beromünster, Burgdorf, Trente, Krakau, Praag, Weenen, Winterberg, Brünn, Kuttenberg en Olmütz in hetzelfde deel; waarbij Trente, dat een Italiaansch element vertegenwoordigt, weer een concessie is aan het systeem van Proctor. Voulliéme laat daarentegen bij zijn ‘Duitsche’ drukkers de Oostenrijksch-Hongaarsche plaatsen Buda-Pest, Praag, Pilsen, Brünn, Kuttenberg en Olmütz weg, maar neemt den eersten drukker van Genève, Adam Steinschaber, weer opGa naar voetnoot1). De verwarring wordt dus steeds grooter. Wil men Proctor loslaten - doch dit geschiede toch slechts ad interim (vgl. | |
[pagina 201]
| |
Het Boek, 1915, blz. 155-6) - dan is, dunkt mij, Haebler's indeeling nog het meest aan te bevelen; die is ten minste consequent in haar inconsequentie. Intusschen moet worden toegegeven, dat Voulliéme wel tot eenige inconsequentie werd genoodzaakt. Burger was met zijn Monumenta feitelijk vastgeloopen. Een ‘geheel’ kon hij op zijn 300 platen niet meer geven. Om nu nog te redden wat te redden was, heeft Voulliéme met de 75 (100) door hem uitgegeven platen de grootste leemten in de Monumenta aangevuld, en in zijn Textband minstens alle drukkers behandeld, die in Duitschland hebben gewerkt, ook al zijn zij in de Monumenta niet door een facsimile vertegenwoordigd. Alleen de Italiaansche drukkers, wier typen in de Monumenta zijn afgebeeld - in 't geheel 'n kleine dertig persen - zijn er slecht afgekomen; zij worden alleen in het alfabetisch register genoemd met een verwijzing naar Marzi of Fumagalli. In één opzicht geeft Voulliéme echter een welkom supplement op alle bestaande werken, dat hij nl. bij iederen Duitschen drukker alle facsimiles opgeeft, welke er van diens typen bestaan, dus niet alleen verwijst naar de Monumenta, maar ook naar de Woolleyphotographs, de platen der Type Facsimile Society, Heitz-Haebler's Kalender-Inkunabeln, de platen der Gesellschaft für Typenkunde des XV. Jahrhunderts, de Schützenbriefe van Freys, de Ettbladstryck en de platen van den Stockholmschen incunabel-catalogus, beide van Isak Collijn, de Druckschriften van Lippmann-Böhme, de Veröffentlichungen van de Gutenberg-Gesellschaft, en eindelijk nog naar bestaande of in bewerking zijnde facsimile-uitgaven van bepaalde incunabelen. Maar de grootste waarde van Voulliéme's boek ligt ongetwijfeld in de levensbeschrijvingen die hij van iederen drukker geeft. Onder de alfabetisch gerangschikte drukplaatsen noemt hij in chronologische volgorde telkens de Duitsche drukkers op, die daar werkten, geeft een overzicht van wat er over hun persoon bekend is, bijzonderheden omtrent de outilleering van hun drukkerij, den aard of den inhoud van hun boeken, de eigenaardigheden van hun typen, hun houtsneden, randen, initialen, enz., hunne zoo dikwijls voorkomende verhuizingen, en honderd andere dingen, die ons, Nederlanders, soms doen verzuchten: Och, wisten wij van onze drukkers, speciaal de Noord-Nederlandsche, ook eens wat meer bijzonderheden. Want onder dit opzicht is het met onze kennis van den incunabeltijd vrij treurig gesteld; en al is er weinig hoop, dat wij | |
[pagina 202]
| |
hier in Nederland heel veel nieuws vinden, toch moesten onze archieven nog eens met het oog op de oude drukkers (ook die van de 16e eeuw) worden doorvorscht. Doch op den duur komen wij daar wel toe. Intusschen zijn er ook genoeg Duitsche drukkers, omtrent wie men weinig of niets weet, en die dus voor ons slechts een ‘naam’ zijn, waaromheen wij een kleiner of grooter aantal incunabelen op grond van de lettertypen groepeeren. En dikwijls is zelfs ook die naam niet bekend, en moet de drukker bij gebrek aan beter benoemd worden naar een van de door hem gedrukte boeken, liefst het oudste dat wij van hem kennen, bijv. Drucker des Hundorn, Drucker des Dares, Drucker des Augustinus de fide, enz., of naar zijn drukkersmerk bijv. de Mohnhopfdruckerei (Poppy-printer) te Lübeck, en bij ons de Drukker met den Eenhoorn (Imprimeur à la Licorne) te Delft. Voor de incunabelstudie in strikten zin genomen komt het er echter minder op aan, of wij den naam van een drukker kennen. Hoofdzaak is, dat wij de boeken zelf op grond van de typen in bepaalde groepen kunnen verdeelen, en die groepen met het oog op hun speciaal karakter aan een bepaalde plaats of landstreek kunnen verbinden. En dat lukt bijna altijd. Met dat al blijft het interessant, en geeft het ons eens veel breeder kijk op de eigenlijke ‘geschiedenis der boekdrukkunst’, wanneer wij omtrent een bepaalden drukker niet alleen kunnen te weten komen, hoe hij heette, waar en wanneer hij werkte, welke boeken hij gedrukt heeft enz., maar ook allerlei familie- en levensomstandigheden kunnen achterhalen, welk vak hij eerst heeft beoefend, of zijn zaken goed of slecht gingen, of hij een ontwikkeld man was, waarheen en waarom hij verhuisde, aan wien na zijn dood het drukmateriaal verkocht werd, enz. enz. En aan dergelijke gegevens is Voulliéme's boek overrijk. Het geeft niet alleen een samenvatting, maar ook een uitwerking en nadere preciseering van het materiaal, dat de bewerkers van den BMC. te Londen met zooveel moeite en nauwkeurigheid in de jaren 1908-1913 omtrent de Duitsche drukkers hebben bijeengegaard. Zoo goed mogelijk heb ik getracht, de bij Voulliéme verspreide gegevens eenigszins te groepeeren, en zoo als het ware een stukje cultuurgeschiedenis omtrent de Duitsche drukkers samen te stellen. Men krijgt daardoor een kijkje in de drukkerswereld van de 15e eeuw, en indirect wordt daardoor ook onze blik op de incunabelen verruimd. En dat hebben we nu en dan noodig. Want wanneer we àl te uitsluitend op die dooie boeken blij- | |
[pagina 203]
| |
ven turen, en na bijv. maanden lang te hebben zitten peuteren aan het aantal bladen, de signaturen, den vorm der typen, en dergelijke kleinigheden, niet eens over die dingen heenkijken naar de cultuurwereld, waarin ze ontstaan zijn, en waarvan ze alle het eigen cachet dragen, dan zouden we gevaar loopen, wel de boomen maar niet het bosch te zien, bekrompen ‘boekenwurmen’ te worden, die te midden van een rijkdom van oude cultuurschatten niet weten te genieten van het vergezicht, dat zij ons op het verleden geven. Ook zal een kijkje in de cultuurwereld der Duitsche drukkers ons een ruimeren blik geven op onze eigen Nederlandsche incunabeldrukkers. Juist omdat wij zoo weinig van hen weten, is het noodig eens te zien, hoe het in dien tijd bij onze Oostelijke naburen er uitzag. En al zouden slechts weinig détails geheel en al onveranderd in Nederland zijn terug te vinden, toch weten wij a priori, dat de groote lijnen van het beeld in Nederland dezelfde moeten geweest zijn als in Duitschland.
Het is bekend, dat het zwaartepunt van de eigenlijke uitvinding der boekdrukkunst lag in het graveeren van stalen stempels, die dan in koper werden afgeslagen, terwijl dan uit die koperen matrijzen door middel van een gietvorm de metalen letterstaafjes werden verkregen. Vanzelf vindt men dan ook de eerste boekdrukkers in nauwe verwantschap met het vak van de graveurs en de fijne metaalbewerkers (goud- en zilversmeden), en tevens met schrijvers, teekenaars, verluchters enz. Want goed te kunnen teekenen was een allereerste vereischte voor het ontwerpen van een fatsoenlijk alfabet van letterteekens. Het verwondert ons dus niet, te vernemen, dat Zainer, Schüssler en Bämler, alle drie te Augsburg, oorspronkelijk schrijvers van beroep waren, Bämler daarenboven nog verluchter en rubricator. Men vindt zelfs nog handschriften, die door Bämler gerubriceerd zijn, toen hij nog geen boekdrukker was. Hans Sporer en wellicht ook Dinckmut kenden reeds de druktechniek, en natuurlijk ook het graveeren, uit de blokboeken, die zij hadden vervaardigd. Götz, Mentelin, Husner, Karweysse, Eggestein en wellicht ook Koberger waren oorspronkelijk goudsmeden van hun vak. Anderen waren reeds werkzaam geweest als graveurs, drukkers en kleurders van, en handelaars in volks-, bedevaarts- en heiligen-prenten, speelkaarten enz., een vrij eenvoudig en veel beoefend bedrijf, dat o.a. door Sorg, Sporer, Ysenhut, Schaur en Holle werd uitgeoefend. | |
[pagina 204]
| |
Ysenhut komt als zoodanig onder een heele collectie van benamingen voor: Maler, Briefmaler, Briefdrucker, Heiligenmaler, Heiligendrucker en Kartenmaler. Schaur heeft te München in 1482 zelfs een aflaatbrief in hout gesnedenGa naar voetnoot1), wat wel een unicum op dit gebied is. Holle had een soort groot-bedrijf in allerlei prenten; hij dreef althans een levendigen handel met het buitenland. Kistler was eerst schilder van beroep, en toen hij het drukken moe was, is hij waarschijnlijk weer tot zijn oude liefde teruggekeerd. De beroemde Peter Schoeffer van wien, naar beweerd wordt, het 16e-18e eeuwsche boekdrukkersgeslacht Scheffer (Scheffers) te 's-Hertogenbosch afstamt, was eerst boekenafschrijver en handelaar in handschriften te Parijs, voordat hij zich te Mainz omstreeks 1456 met Johan Fust associeerde en Gutenberg daar wegdrong. Iets verder van het drukkersvak af stonden de beroemde Erhard Ratdolt en Martin Schott, die zoons van beeldhouwers waren. Anderen beschouwden hun drukkerij meer als bijzaak, zooals Karweysse, Brant en Matheus Roritzer, welke laatste eigenlijk architect van den dom te Regensburg was. Koelhoff Sr. te Keulen en Johann Borchard te Hamburg bleven naast boekdrukker ook handelaar in allerlei andere artikelen, en Kachelofen had te Leipzig behalve een drukkerij nog een winkel, mitsgaders een wijnhuis. Het verst stond van de edele drukkunst wel af Hans Folz, die van professie barbier en chirurgijn was, en daarbij een vrij vies heer, die allerlei stukjes van schunnigen inhoud samendichtte, en op een eigen persje drukteGa naar voetnoot2). Dat verschillende boekdrukkers ook boekbinder waren, spreekt wel vanzelf. Furter, Fogel, Ysenhut, Wirffel en vele anderen zijn als zoodanig bekend, en bij den Münchenschen drukker Benedictus Puchpinder duidt zijn naam dat reeds vanzelf aan. Ook waren velen tegelijkertijd boekhandelaar. Richel, Solidi, Wolff, Koberger, Petri, Otmar, Rusch e.a. verkochten en verhandelden niet alleen hun eigen boeken maar ook die van anderen. Rusch kocht en verkocht ook handschriften, wat de anderen bij gelegenheid natuurlijk ook wel zullen gedaan hebben. Hans Sporer te Bamberg, had óók een boek- ‘handel’, maar bepaald niet uit weelde; hij leurde op de markten en langs de huizen met de volksboekjes, die hij op zijn eigen persje | |
[pagina 205]
| |
drukte. Eindelijk waren de meeste boekdrukkers ook hun eigen lettergieters, doch van slechts weinigen vindt men dat uitdrukkelijk vermeld. Alleen de veelzijdige Ysenhut en Stephan Arndes worden bij Voulliéme als zoodanig gequalificeerd, benevens de roerige Lucas Brandis, die omstreeks 1480 te Lübeck zijn drukkerij plotseling opbrak, en te Maagdenburg voor Bartholomeus Ghotan de letters ging gieten ten behoeve van diens Missale Magdeburgense. Wat hun maatschappelijken stand betreft, was het bij de drukkers juist eender als in andere vakken. Men had deftige patroons van grootbedrijven, middenstanders van allerlei schakeering en kleine patroontjes, die, als zij niet failliet gingen, toch een teringachtig bestaan bleven leiden. Judocus Pflanzmann, Koberger, Flach (Basel), Kessler, Lotter, Gran, Drach, Kistler, Husner e.a. waren mannen van aanzien, meestal ook raadslid van hun stad. Eggestein was grootzegelbewaarder van het Straatsburgsche gerechtshof, Mentelin notaris, Albrecht Pfister secretaris en vertegenwoordiger van den domproost te Bamberg. Tevens was hij clericus, doch gehuwd; had dus blijkbaar alleen de tonsuur ontvangen. Hetzelfde was het geval met den oudsten Keulschen drukker Ulrich Zell, die tevens kerkmeester was. Joh. Bergmann de Olpe, Paul van Hachenburg, Konrad Stahel e.a. waren priesters, en Giovanni Leonardo Longo was zelfs pastoor, en oefende dus bij zijn drukkersbedrijf ook actueel de zielzorg uit. Merkwaardig genoeg was de man tevens ‘Wanderdrucker’, rondreizend boekdrukker, zooals er toentertijd zoo velen waren. Hij werkte achtereenvolgens te Vicenza, Bergamo en Trente. Kaspar Elyan en Helyas Helyae waren kanunniken, deze laatste daarbij ook succentor (tweede voorzanger) aan de kerk van het H. Kruis te Breslau. In kerkelijke waardigheden heeft het wel het verst gebracht Johann Müller (Regiomontanus), de beroemde astronoom en mathematicus, die in 1471 te Nürnberg een drukkerij had, daarbij een atelier voor het vervaardigen van astronomische instrumenten, en tevens een sterrewacht. In 1475 werd hij ‘gekozen’ tot bisschop van RegensburgGa naar voetnoot1), maar overleed 6 Juli 1476 te Rome, | |
[pagina 206]
| |
waarheen hij door Sixtus IV was ontboden voor de hervorming van den kalender. Maar de meest merkwaardige incunabeldrukker op kerkelijk gebied is wel Moritz Brandis te Maagdenburg, die volgens het colophon van Hain *7024, in het jaar 1493 zou zijn heilig verklaard. Er staat duidelijk: ‘Impressum Magdeborch arte Mauricij brandis Anno domini M cccc.xciij cathalogo sanctorum patrum asscripti’. Een suffende of ondeugende zetter heeft namelijk de hier gecursiveerde woorden een regel te laag gezet; ze behooren bij den H. Vincentius Ferrerius, wiens preeken in het boek vervat zijn.
fr. B. Kruitwagen O.F.M. |
|