Het Boek. Jaargang 6
(1917)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingen.Catalogus van de incunabelen in de Athenaeum-bibliotheek te Deventer door M.E. Kronenberg. Deventer, AE. E. Kluwer, 1917 (XXVI en 148 blzz, met 5 platen). Prijs f. 5.25.Toen Dr. J.C. van Slee, de verdienstelijke bibliothecaris van de Athenaeum-bibliotheek te Deventer, in 1907 de geschiedenis samenstelde van de door hem beheerde boekerijGa naar voetnoot1), welks schatten, zoowel geschrevene als gedrukte, hij door zijn catalogen reeds lang voor een ieder had toegankelijk gemaakt, zal hij wel niet vermoed hebben, dat tien jaren later een stuk van zijn vroegeren arbeid zou worden overgedaan. Of ‘overgedaan’ is eigenlijk het woord niet. Van Slee's werk is uitgebreid. Wat in een gewonen catalogus niet op zijn plaats zou zijn, de minutieuse beschrijving der incunabelen, is door de bekwame hand van Mej. Kronenberg als afzonderlijke arbeid tot stand gebracht. En ik mag er wel bij zeggen: | |
[pagina 182]
| |
op eene wijze, die den klassieken incunabel-arbeid van het British Museum, die tot nu toe zonder weerga isGa naar voetnoot1), volkomen evenaart, in bepaalde opzichten zelfs overtreft. Het doet weldadig aan, dat juist het ‘pia Daventria’ dit voorrecht mocht hebben, de Noord-Nederlandsche stad, die in de 15e eeuw ook de meeste incunabelen heeft geproduceerd. De persen van Richard Paffraet en Jac. de Breda hebben beide, respectievelijk van 1477 en 1485 af, rusteloos doorgewerktGa naar voetnoot2) tot ver na 1500, en ongeveer 500 boeken afgeleverd, dat is dus zoowat één kwart gedeelte van alles wat in Nederland en België samen tot 1500 is verschenen. Toch moet men niet denken, dat de collectie van de Athenaeum-bibliotheek grootendeels uit Deventersche drukken bestaat. Van Paffraet bezit ze slechts 28, van Jac. de Breda 19 boeken, en alles bij elkaar niet meer dan 67 of 68 Noord-Nederlandsche, tegen 126 Duitsche en Zwitsersche, 57 Italiaansche, 21 Belgische en 12 Fransche. Tusschen haakjes zij opgemerkt, dat Mej. Kronenberg deze statistiek volgens de nationaliteiten niet in een nootje op blz. VII had moeten wegstoppen. Dat had beter in den tekst gestaan, en had misschien ook wat uitgewerkt kunnen worden. Want al zijn er op de wereld geen willekeuriger zwervelingen dan boeken, toch geeft zoo'n statistiek wel eenig houvast voor de vraag, langs welke wegen de buiten- en binnenlandsche handel zich in de 15e en 16e eeuw bewoog. Roos heeft in zijn Groningschen incunabel-catalogusGa naar voetnoot3) de conclusies, die uit de nationaliteit der incunabelen waren af te leiden, nauwkeurig uitgewerkt, en de Deventer-collectie komt zijn resultaat opnieuw bevestigen, dat nl. het Oostelijk gedeelte van ons land in levendiger handelsbetrekking stond met West- en Zuid-Duitschland dan met Holland en Utrecht. Te Deventer vindt men dan ook naast de 47 incunabelen uit Deventer zelf, en 7 uit Zwolle plus 1 uit Hasselt - beide dicht in de buurt - slechts 11 boeken uit Hollanden Utrecht, nl. Delft 2, Gouda 3, Leiden 1, Schoonhoven 2, Utrecht 3. Merkwaardigerwijze vindt men ook onder de 28 incunabelen, welke in 1819 van het Geldersche Athenaeum te Harderwijk naar Deventer overgingen, geen enkelen druk uit Noord-Nederland, slechts 1 uit Leuven en daarentegen 15 drukken uit Venetië, uit Rome 2, Florence 1, Keulen en Straatsburg 3, Basel, Nürnberg en Spiers 1. Doch op de Harderwijksche collectie kan men geen staat maken, daar zij misschien is uitgezocht, en de Italiaansche drukken meestal wel schenkingen zullen zijn van de professoren. Te Deventer is daarentegen de verzameling grootendeels (zeker ongeveer 130, misschien wel 160 van de 284 nrs.) afkomstig uit de in 1581 geannexeerde Deventersche kloosters en stichtingen, waaronder de bibliotheek van het Heer-Florenshuis ongeveer 120 incunabelen opleverdeGa naar voetnoot1). Wel is ook dit oude Deventersche fonds niet onaangetast gebleven, want circa 1571 is de censuur aan 't werk geweest, | |
[pagina 183]
| |
in 1577 was er brand, en in 1611 heeft de magistraat van Deventer ‘olde boecken’ van het Fraterhuis verkocht en het geld ‘geemployeert... tot coepinge van... nieuwe autheuren’Ga naar voetnoot1), maar geen van deze drie machten zullen toch wel gewoed hebben tegen boeken van bepaalde nationaliteit. Dat van de meeste incunabelen de herkomst zoo nauwkeurig te bepalen valt, is vooral daaraan te danken, dat Mej. Kronenberg met eindeloos geduld alle ex-libris heeft ontcijferd - ook in de 15e eeuw bestonden er heel wat menschen die onduidelijk schreven - en in het bijzonder alle banden nauwkeurig heeft bestudeerd, onderling vergeleken, en beschreven. Toch heb ik mij bij een zóó ver doorgevoerde boekbanden-studie de vraag gesteld, of die in 't algemeen in een incunabel-catalogus wel op haar plaats is. Als de bestudeering van den band iets kan bijdragen tot de bepaling van jaar, plaats of drukkersnaam van den incunabel, of als zij in onmiddellijk verband staat met de bibliotheek, welker collectie men beschrijft, of als zij een bijdrage levert tot reeds van elders bekende resultaten omtrent banden of binders, dan zal iedereen toegeven, dat ook de band de noodige aandacht verdient. Maar wanneer de genoemde bijzonderheden reeds van elders voldoende vaststaan, dan kon men, dunkt mij, zich tot eene algemeene beschrijving van den band beperken, en détail-studies aan gegadigden overlaten, of die elders uitgeven. Vooreerst toch gaat het met beschrijvingen van banden net als met typen-beschrijvingen. Al gebruikt men er honderd woorden voor, iemand die den band zelf niet onder de oogen heeft gehad, kan zich tóch niet voorstellen, hoe hij eruit ziet. En ten tweede lijkt mij die bandenballast in een incunabel-catalogus minder aanbevelenswaardig, omdat het catalogiseeren van incunabelen, als men dat volgens de nieuwste wetenschappelijke eischen doet, toch al zulk een zwaar en vermoeiend werk is. Het staat m.i. met de banden net als met de watermerken: men grijpt ernaar, als alle andere middelen om een incunabel te determineeren, falen. Daarmede is nu niet gezegd, dat wat Mej. Kronenberg over de Deventersche banden heeft bijeengebracht, niet goed zou zijn. Integendeel. Ik geloof, dat nog geen enkele Nederlandsche catalogus dit onderdeel van het boekwezen zoo grondig heeft behandeld. Daarenboven heeft zij, door op plaat I een 20-tal stempels van boekbanden te reproduceeren, het mogelijk gemaakt, zich eenigszins voor te stellen hoe de banden er uitzien, en tevens vergelijkingsmateriaal geleverd voor een verder onderzoek naar banden van het Heer-Florenshuis. Doch ik wil alleen zeggen, dat het m.i. geen wetenschappelijke verplichting is, om onze Deventersche incunabuliste zóó ver te volgen. Want al bestaat zoo'n bandbeschrijving slechts uit een of twee regels, ieder die zoo'n werk wel eens aan de hand heeft gehad, weet hoeveel arbeid en vergelijkende studie achter zoo'n paar regels zit. Voor het overige dunkt mij, dat Mej, Kronenberg's catalogus beter en rijker is dan welke andere ook. Tot in de kleinste kleinigheden heeft zij iederen incunabel bestudeerd. De puncturen van allerlei persen zijn ijverig opgespoord; blinddruk is overal gesignaleerd; de technische beschrijvingen, speciaal die der liturgische boeken, laten niets te wenschen over; de aanteekeningen van rubricatoren, waarvan er een paar heel curieuze te Deventer voorkomen, zijn op, ik zou haast | |
[pagina 184]
| |
zeggen, listige wijze ontcijferdGa naar voetnoot1); het zetsel heeft zij overal nagegaan, om te zien of er geen gapingen in voorkomen; als de inkt van het eene blad op het andere heeft overgedrukt, is dat handig geëxploiteerd om te berekenen, hoeveel bladzijden de drukker tegelijk in de pers had; de typen zijn, zooals vanzelf spreekt, met een kennersoog onderzocht, zoodat zelfs Haebler en Proctor hier en daar een veer hebben moeten laten, en ten slotte - en daarin is deze catalogus een unicum - is er een grondige critiek uitgeoefend op den letterkundigen inhoud van de incunabelen. In dit laatste opzicht had en heeft de incunabelwetenschap juist een radicale verbetering noodig. Tal van werken staan - evenals dat in de middeleeuwsche handschriften het geval is - op een verkeerden naam, of zwerven als anoniem rond, of zijn soms onder drie, vier verschillende namen of titels door de drukkers in omloop gebracht. En de meeste incunabel-catalogen laten dat alles maar rustig langs zich heengaan. Hier heeft Mej. Kronenberg met talent den bezem gehanteerd. Overal heeft zij de nieuwste resultaten der litteraire critiek benuttigd, en onder allerlei ‘landläufige’ toeschrijvingen een finale opruiming gehouden. Alexander van Hales heeft een stuk van zijn Summa theologica moeten afstaan aan Guilielmus de Melitona. Het Speculum aureum animae peccatricis is van Dionysius den Karthuizer of Hendrik Herp overgebracht naar jacob van Gruytrode. Augustinus en Gregorius hebben De conflictu vitiorum et virtutum moeten afgeven aan Ambrosius Autpertus, die vermoedelijk de wettige eigenaar is. De Auctoritates utriusque testamenti van Bonaventura worden gerestitueerd aan Nic. de Hanapis onder den titel: Virtutum vitiorumque exempla ex S. Scriptura, terwijl terloops nog wordt opgemerkt, dat hetzelfde werkje in de 15e eeuw nog onder 3 andere titels is gedrukt, nl. als Bonaventura, Biblia pauperum (Hain 3501-03), als Distinctiones exemplorum (H. 6280-81) en als Exempla S. Scripturae (H. 6762-66). En zoo gaat het bijna op iedere bladzijde voort. Nog een aardig letterkundig probleem leveren de Sermones quatuor novissimorum (n. 243 = CA. 1536) op. Ze zijn ook gedrukt onder den titel Cordiale quat. noviss. (H. 5692), en elders op naam van Bonaventura (H. 3525). Maar Copinger 2457-8 zet ze op naam van Fernandus. Dat is dus de vierde variatie. Deze laatste naam is misschien de juiste. Men vindt althans bij Thuasne vermeld, dat de vrome humanist Carolus Fernandus, uit Brugge geboortig, professor teParijs en later Benediktijn († 1496), als schrijver dier Sermones wordt aangegeven in een 15e-eeuwsche geschreven aanteekening in het ex. der Bibliothèque Mazarine van Cop. 2458. Thuasne noemt deze toeschrijving ‘assez vraisemblable’Ga naar voetnoot1). Een groot voordeel voor de middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis is ook, dat alle incunabelen volledig zijn gecatalogiseerd, d.w.z. alle werken en werkjes, ook zelfs epigrammen, dedicatieverzen enz., die zich in een incunabel bevinden, worden na den hoofdtitel stuk voor stuk opgenoemd, met bijvoeging van den auteursnaam. Ook op dit punt is het met de overige catalogen meestal slecht gesteld; men verwaarloost te veel den inhoud van een incunabel, doet daardoor te kort aan de middeleeuwsche litteratuur en bibliografie, en meermalen zelfs aan het eigen vak. Want een nauwkeurige ontleding van den inhoud verschaft meermalen ook licht omtrent den | |
[pagina 185]
| |
oorsprong of datum van een incunabel. Wel was er in de laatste jaren een gunstige verbetering te constateeren. Reeds Roos maakte meer werk van den litterairen inhoud van sommige incunabelen, en Collijn in zijn catalogus van Stockholm, en ook de BMC. in deel III en IV lieten dien bijna geheel tot hun recht komen, terwijl de regels, die door de Berlijnsche commissie voor den Gesamtkatalog der Wiegendrucke zijn vastgesteld, dit eveneens voor de toekomst waarborgen. Maar in den Deventerschen catalogus vindt men dit onderdeel van de moderne incunabel-wetenschap voor het eerst in al zijn consequenties uitgewerkt. Allerlei namen komen thans te voorschijn, die men bijna nergens elders vindt, of waarvan men althans niet wist, dat zij ook dààr voorkomen. En door talrijke verwijzingen wordt ervoor gezorgd, dat ze onmiddellijk zonder tijdverlies - en dat is wat waard - te vinden zijn. Mij persoonlijk trof hierbij het meest, dat ik het tractaat De situ Indiae van Franciscus Monachus, waarnaar ik in April 1916 bij de groote bibliotheken in Nederland een vergeefsche rondvraag had gedaan, bij Mej. Kronenberg terugvond als gedrukt achter het Itinerarium van Joh. de Hese (n. 165 =Nijhoff 1055). Het is derhalve aanwezig niet alleen te Deventer, maar ook in de Kon. Bibl. Den Haag, want deze bezit de uitgave Deventer 1505 (Nijhoff 221)Ga naar voetnoot1). Bij de Auctoritates Aristotelis (n. 30, 31) schijnt Mej. Kronenberg een voorbeeld te hebben genomen aan den ‘bonus Homerus’, door de namen Seneca, Boethius, Plato, Apulejus, Porphyriusen Gilbertus Porretanus weg te laten, evenals den naam van den Karthuizers-bibliograaf Arnold Bostius - hij zelf was Karmeliet - dien ik wel bij n. 118 aantref i.v. Gaguinus, maar onder de B niet terugvind. Nog zij opgemerkt dat in verschillende uitgaven der Summa angelica van Angelus de Clavasio (ook in die van Deventer) de naam van den dedicatie-schrijver Hieronymus Tornieli (Tornielli) verkeerdelijk gespeld wordt Tormeli (Kron. 19). Doch de meeste edities hebben de juiste spelling (vgl. Pellechet 3809-3834). Men zou der Deventersche incunabel-collectie onrecht doen, indien niet met een enkel woord eenige zeldzaamheden werden vermeld. Niet alleen telt zij een dozijn incunabelen, die als unica kunnen gelden, mitsgaders de eerste Grieksche Homerus-editie (Florence 1488), maar zij bezit ook het beroemde blokboek en de Muntordinantie van 1488. Het blokboek - de naam duidt reeds aan dat het een in houten blokken gesneden tekst bevat - is het Latijnsche schoolboek van Aelius Donatus, genoemd: De octo partibus orationum. Het is op perkament gedrukt en bestaat uit 14 bladen (28 blz.) in quarto. Een reproductie van bl. 5a maakt het mogelijk, de vaardigheid en het geduld van den houtsnijder met eigen oogen te bewonderen. Het Deventersche exemplaar is volledig en daardoor een unicum. Van de Muntordinancie van 1488, gemaakt door de steden Deventer, Kampen, Zwolle en Groningen, bezit de Athenaeum-bibliotheek twee drukken, beide in plano, de eene van Paffraet, de andere van Zwolle, Peter van Os. Deze laatste is daarom merkwaardig, omdat zij gedrukt is op de achterzijde van een misdruk van een ongevouwen blad uit de Epistelen ende Evangelien, Zwolle, P. van Os, 10 Nov. 1488. De drukker had bij het instellen op de pers den stand der bladzijden verkeerd berekend, zoodat bl. 7b en 8a op elkaars plaats stonden. Blijkbaar bemerkte hij dit reeds bij den schoondruk, zoodat de | |
[pagina 186]
| |
keerzijde van het vel nog bruikbaar bleef. Daarop drukte hij toen in verstandige spaarzaamheid de Muntordinantie. Op pl. V vindt men een facsimile van den misdruk, waarbij de buitenrand van het vel door een randlijstje wordt aangegeven, zoodat we ons ook een duidelijk denkbeeld kunnen vormen van de oorspronkelijke marge-verdeeling, die Peter van Os in de Epistelen ende Evangelien geprojecteerd had. Behalve de twee reeds genoemde facsimiles zijn er nog 3 andere platen, waartegen alleen dit valt in te brengen, dat ze zoo moeilijk te ontdekken zijn. Dit geldt niet zoozeer plaat I (blz. XVIII) waar een 20-tal rubbings (wrijfsels) van boekbandstempels worden gereproduceerd, als wel plaat IV (blz. 94) waar de tot nu toe onbekende type 26 van Benalius te Venetië is afgebeeld, en vooral pl. III a-c (blz. 26), die type 1 van Paffraet en van Jac. de Breda bevat. Juist omdat deze platen, wat overigens zeer gemakkelijk is, in den tekst zijn gedrukt, loopen ze niet gauw in het oog, zoodat ze wel verdiend hadden bij de inhoudsopgave (blz. V) te worden opgenoemd. Een ander practisch idee is, dat de nieuwe resultaten, welke als afwijkend van Proctor en Haebler bij het onderzoek der typen werden bereikt, in een afzonderlijk register (blz. 139-141) zijn bijeengebracht. Men kan nu alles in één oogslag overzien. Wat onze Nederlandsche incunabelen betreft, verdient vooral de aandacht de nieuwe studie, welke besteed is aan type 1 van Paffraet, die bijna onveranderd ook als type 1 wordt gebruikt door Jac. van Breda. Het door Haebler gesignaleerde verschil in de letter h moet vervallen. Daarvoor in de plaats doet Mej. Kronenberg nu eenige andere kenmerken aan de hand, nl. de afkorting 9(us), de q3 en de ligaturen ra, re, te, to enz. De boven genoemde plaat IIIa-c (blz. 26) dient hierbij als practische demonstratie. Ook blijkt het verschil tusschen type 1a en 1b van Joh. de Paderborn (de Westfalia) te Leuven, dat Proctor en Haebler aannemen, en dat Van Iseghem (p. 38s.) reeds in 1852 had opgemerkt, niet geheel en al op te gaan, en zal men dit verschil dus moeten laten vallen en naar andere onderscheidingsmiddelen zoeken. Dat de catalogus nog voorzien is van de noodige nauwkeurig bewerkte registers, spreekt vanzelf. In navolging van het goede voorbeeld, dat Collijn in zijn catalogen van Upsala en Stockholm heeft gegeven, is er ook een register van de herkomst der verschillende incunabelen gemaakt, een prachtig werkinstrument voor de geschiedenis van vroegere bezitters en oude bibliotheken. Die Dr. Ludwig Tross, omtrent wien Mej. Kronenberg geen volledige zekerheid kon verkrijgen, schijnt wel de persoon, die zij uit de Allg. Deutsche Biographie (38.652) heeft opgediept. In hoever de man in verband stond met de ‘librairie Tross’ te Parijs, is ook mij niet duidelijk. De catalogus-Tross, waaruit in 1863 de onder n. 40 genoemde incunabel te Deventer werd aangekocht, is de Catalogue d'une collection de livres rares enz. (Paris 1863), die o.a. boeken van de bibliotheek van Duisburg bevatteGa naar voetnoot1). Een register van de boekbanden, als bekroning van den moeizamen arbeid aan dit nieuwe onderwerp besteed, zou wellicht niet onwelkom zijn geweest, al moet aanstonds daarbij erkend worden, dat het eigen aardige moeilijkheden medebrengt, de banden duidelijk te classificeeren. Ten slotte nog een woord over de wijze, waarop de Deventersche uitgever Kluwer den druk verzorgd heeft. Want bij al ons turen op oude drukken, mogen we toch de | |
[pagina 187]
| |
nieuwe niet over het hoofd zien. Nu is weliswaar aan catalogus-werk over 't algemeen niet veel eer te behalen, en zeker niet aan een incunabelcatalogus. Al die cijfers, letters en teekentjes, de telkens noodige nieuwe regels en verschillende lettergrootten, cursieven, vetjes, spatieeringen, regels wit, enz. maken het aspect van den druk onrustig. Doch dat kan eenmaal niet anders. Het wetenschappelijk belang moet hier vóór het aesthetische gaan. Veel hangt hier natuurlijk ook af van den goeden smaak van den auteur, die met uitgever en drukker, beter: met den zetter, moet samenwerken. Die samenwerking is naar mijn meening hier uitstekend geslaagd, zoodat men ook in dit opzicht dezen catalogus een succes mag heeten. Aan het slot van de Inleiding brengt Mej. Kronenberg dank aan de Commissie voor de Athenaeum-Bibliotheek, omdat deze de uitgave van den catalogus hielp mogelijk maken. De recensent mag zich, meen ik, in naam van de Wetenschap hierbij aansluiten, en tevens een gelukwensch in meer dan één zin eraan toevoegen.
fr. B. Kruitwagen. Woerden. O.F.M. |
|