Het Boek. Jaargang 6
(1917)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Onder Amsterdamsche Humanisten.
| |
[pagina 166]
| |
Etienne. Het streven van den echten humanist, om tegenover het bedorven middeleeuwsche Latijn, het gebruik der zuivere taal van Latium te bevorderen, springt in Crocus' geschriften duidelijk in het oog. Crocus' opleiding aan het 3 Talen College van Joachim Sterck of Fortius, waar Barlandus het Latijn onderwees in 1518, heeft hem die vaardigheid in deze taal gegeven, die Alardus nooit heeft bezeten. Deze Joachimus Fortius (wellicht behoorde hij tot mijn voorvaderen!) toen voorzitter van het College van Busleiden, was een geleerde, die ‘de omni re scibili’ heeft geschreven; maar met wien de studenten blijkbaar wel eens een loopje namen. Die beteekenis moet, naar mijn meening althans, gehecht worden aan het navolgende grappige puntdicht, door Crocus' vriend, Nicolaus Cannius in zijn jonge jaren op hun rector gemaakt: Jocimus libros nimirum scripsit ineptos;
Jocimi miror vos delectare libellos;
Jocimo cerebrum non esse putant bene sanum;
Jocimum Antycyram procul enavigare necesse.
O Jocime, tuo posthac, rogo, parce labori!
A Jocimo ajunt proficisci nil nisi nugas:
Omnes Jocimum per casus cernis ineptum.
N. Cannius.Ga naar voetnoot1)
De verzen van Cannius zou men aldus kunnen vertalen: ‘Joosje heeft allerdwaaste boeken geschreven;
Van Joosjes boeken verbaas ik mij dat gij houdt,
Aan Joosje meent men dat de hersens niet goed gezond zijn;
Voor Joosje is het noodzakelijk, dat hij spoedig vertrekke naar Anticyra;
O Joosje, ik bid u, staak daarna uw werken!
Door Joosje, zegt men, komen niets dan beuzelingen:
Joosjen blijkt dus in alle naamvallen onbekwaam.’
Ondanks den slechten naam, dien zijn studenten hem gaven, was Fortius (geb. 1499 † 1536) een man van groote beteekenis op wetenschappelijk gebied, die in hoog aanzien stond bij Maximiliaan I en veel aan het hof te Weenen verkeerd heeft; Erasmus, Hyperius en Oporinus prijzen zijn werken. Hij reisde Frankrijk rond, overal de wetenschap onderwijzende. ‘Één woord zuiver latijn was hem meer waard dan een goudstuk’, heeft hij gezegd. Ik bezit uitgaven van zijn werken in kleine deeltjes van 1530 (‘apud autorem’, blijkbaar de boekjes bij zijn lessen in gebruik) met zijn portret op 30-jarigen | |
[pagina 167]
| |
leeftijd in 1529, hierbij afgebeeld; verder ‘Opera, Lugduni apud Gryphium 1531’; ‘Lucubrationes, Basileae 1541’. Nog in 1641 is zijn De ratione studii te Leiden uitgegeven door Joannes Maire, in één deeltje met het gelijknamige geschrift van Erasmus, als ‘libelli vere aurei.’ Joachim Sterck, of Fortius Ringelbergius, Rector te Antwerpen, 1529.
Iets anders dan een jongensaardigheid kan men evenwel achter deze versjes van Cannius niet zoeken, hoe typisch ze overigens zijn. Cannius (geb. 1504) heeft dus ook in die dagen zijn studiën te Leuven gedaan, voordat hij bij Erasmus schrijver werd voor het Grieksch, welke functie hij in 1527 niet meer vervulde. In 1529 schreef zijn patroon aan Johannes Oecolampadius over zijn langen neus, bruine | |
[pagina 168]
| |
gelaatskleur en zwart haarGa naar voetnoot1). Nicolaas Cannius heeft zich nooit aan het onderwijs gewijd, maar is pater in 't S. Ursulaklooster te Amsterdam geweest en later pastoor van de Nieuwe Zijde. Crocus en Cannius waren met Alardus de krachtigste aanvoerders der tegenreformatie te Amsterdam. Straks zullen wij ze zien optreden tegen Sacramentisten, Wederdoopers en Lutheranen, die herhaaldelijk het godsdienstig leven in de Amstelstad in beroering brachten. In hun streven om het humanisme met de oude leer der katholieke kerk in overeenstemming te brengen, slaagden Crocus en Alardus niet. Zij zagen niet in, dat de herleving van de oude romeinsche letteren en kunst, in tegenstelling met die der middeleeuwen, ook den godsdienst uit die tijden in verdrukking moest brengen. Toch kan ik mij niet aansluiten bij de meening van prof. Dr. J. Lindeboom, wanneer hij van Alardus schrijft: ‘Zijne theologische beschouwingen vertoonen de kleur, die voor zoovelen zijner kerkelijke medestanders zoo afstootelijk was. Het is mede door zijn optreden, dat die kleur, ook in het oog dezer laatsten ten slotte meer behagen vond.’Ga naar voetnoot2) Evenmin kan ik beamen, dat Alardus in sommige zijner uitingen, vooral in zijn opvatting van het predikambt, ‘echt Protestantsch’ zoude zijn. In het verdere beloop van deze studie zal ik hierop nog terugkomen; maar ik acht het nuttig nu reeds er op te wijzen, omdat straks zal blijken, dat de opvatting van prof. Lindeboom voortkomt uit het feit, dat hem enkele werkjes van Alardus onbekend zijn gebleven, of alleen in een lateren, gewijzigden druk in handen zijn gekomen. Zooals reeds uit het voorgaande hoofdstuk blijkt, nam Alardus krachtig stelling tegen de hervormingsbeginselen en bleef hij het oude katholieke standpunt handhaven, al liet hij zich verblinden door de schitterende leeringen van Erasmus, en door een onwankelbaar vertrouwen in het eenige heil van het humanisme. Maar als humanist hebben wij Alardus hier in de eerste plaats te beschouwen, en zijn levensloop stelt ons nu vóór alles den onvermoeiden vorscher voor oogen, met rusteloozen ijver speurende naar de verborgen handschriften der werken van Rodolphus Agricola. Ik stel mij Alardus voor als een jongeman van een opgewonden gemoedsaard, niet bestand tegen teleurstellingen, soms erg achterdochtig, als dooven dikwijls zijn. Een zekere lichtgeraaktheid bij | |
[pagina 169]
| |
het betoog met andere geleerden, was een eigenschap, die de meeste van Alardus' wetenschappelijke tijdgenooten vaak tot sterk gepeperde taal en ‘argumenta ad hominem’ in hunne geschriften verleidde. Men kan er dus Alardus niet een al te ernstig verwijt van maken, dat ook hij zich wel eens te buiten ging in zijn uitingen, te minder omdat hij nog wel een der bezadigdste onder de ‘commilitones’ genoemd kan worden. Een groote teleurstelling voor Alardus was nog steeds de geringe belangstelling, die Pompeius Occo bleef betoonen in zijn voorgenomen uitgave van Agricola's geschriften. Zonder den codex, in 't bezit van den bankier, kon hij er niet aan beginnen. Wat gaf het Alardus, of hij al bij den geleerden Jacobus Faber te Deventer een slecht afschrift gevonden had, dat hier en daar verknoeid en onleesbaar was en toch voor 20 ducaten zijn eigendom was geworden, maar naderhand bleek van geen waarde te zijn? Slechts het handschrift van De Inventione Dialectica, dat Agricola zelf aan zijn lijfarts Adolphus Occo geschonken had en door Pompeius van dezen was geërfd, had voor Alardus belang. Maar hetzij dat Pompeius, ondanks zijn welwillende houding tegenover Alardus toen deze, met Theodoricus Syrenius, zijn ‘Passio’ ging uitgeven, niet overtuigd was van de bekwaamheid des jongen geleerde, hetzij dat de eigenaar van den Agricola-codex de uitgave liever aan een anderen humanist toevertrouwde, deze bleek niet te bewegen, zelfs niet na de tusschenkomst van Erasmus ten gunste van Alardus. Er is in de geschriften van Alardus een nijdig gedichtje bewaard, dat, ofschoon pas in 1538 voor het eerst gedrukt, toch, naar mijn meening, stellig zijn ontstaan dankt aan zijn verstoordheid op Pompeius Occo en zijn schoonzoon, Haio Hermannus, den Frieschen rechter en kanselier, toen het Alardus niet gelukte beiden gunstig voor zijn onderneming te stemmen. Ik acht het namelijk waarschijnlijk, dat er voor Pompeius nog een andere reden tot weigering bestond. Haio, een geleerd humanist, toonde zich op aansporing van ErasmusGa naar voetnoot1), ook niet ongenegen om het handschrift uit te geven, en het is begrijpelijk, dat de naam, dien zijn schoonzoon zou verwerven door dit werk, voor Occo zwaarder woog dan de roem, dien Alardus hoopte te verkrijgen. Onder deze omstandigheden mag men het den jongen, hartstochtelijken geleerde niet te zwaar aanrekenen, dat hij zijn gemoed luchtte in de volgende ontboezeming: | |
[pagina 170]
| |
In Foccones Phrysios.
Terra duos aluit Foccones Frisia, et ambos
Carnifices quaestu, nomine et artifices.
Hic laqueo fauces, elisaque guttura frangit
Et jugulat fantes, excruciatque reos,
Ille malis animas exemplis mille trucidat
Praefocatque gregem luxibus atque gula.
Par scelus amborum, nisi crudelior est qui
Interiore necat funere Pastor oves.Ga naar voetnoot1)
Vermoedelijk dagteekent dit versje uit den tijd toen Alardus, uit Leuven teruggekeerd, zich te Amsterdam aan allerlei klachten overgaf, zooals wij zagen en er aan begon te wanhopen om ooit den vurig begeerden codex in handen te krijgen. (1525-28). Hij hield zijn spijtige versjes voorloopig onder zich en liet ze pas drukken achter de uitgave van Erasmus' Bucolicum, die hij in 1538, bij Balenus te Leiden deed verschijnen. Het komt mij echter voor, dat zij op niemand anders, dan op Occo en zijn schoonzoon kunnen slaan, die hij onder den gemeenschappelijken naam van Foccones aanduidt, niet zonder woordspeling met ‘falcones’, gieren. Waarschijnlijk voegde Alardes in den druk de F voor den naam om de toespeling te bedekken. Ik sla de volgende vertaling voor van het eenigszins duistere gedichtje: ‘De Friesche grond bracht twee gieren voort, beiden beulen van beroep, in naam en met de daad. Deze smoort met een strop de kelen en breekt de verpletterde strotten. Hij vermoordt hen die spreken en pijnigt de schuldigen. [Dit zal dus op Haio den rechter slaan!] Gene richt de zielen ten gronde door duizend slechte voorbeelden, hij verstikt de kudde door weelde en gulzigheid. Beider misdaad is gelijk, tenzij hij wreeder is, die, als herder, de schapen vermoordt door hun ziel te dooden.’ Deze versjes zijn slechts op te vatten als een overdreven uitval van een jong, bitter teleurgesteld geleerde. Zij zijn verklaarbaar, wanneer men al de omstandigheden in aanmerking neemt. Haio Hermannus, van vermogende en voorname Friesche familie, was na een verblijf van eenige jaren aan de bron van het onvervalschte humanisme, het land van Petrarca, in zijn vaderland teruggekeerd en met de dochter van den voornamen Amsterdamschen bankier Pompeius Occo, Anna, in het huwelijk getreden. Erasmus haastte zich, hem een hartelijk welkom, met een geluk- | |
[pagina 171]
| |
wensch, bij zijn huwelijk toe te roepen: ‘Gratulor tibi incolumem ex Italia reditum, gratulor felix conjugium, ut utrumque perpetuum sit vehementer optans.’ Erasmus meldt aan Haio, dat hij een oratio die Agricola te Milaan heeft gehouden, uitgegeven heeft: ‘Nihil ab illo viro proficiscitur, quod non divinitatem quandam spiret.’ Haio, schrijft hij dezen verder, is verplicht aan zijn vaderland en aan zijne familie, zich op de studie van Agricola toe te leggen. ‘Quare te rogo ut in hoc incumbas. Nulli magis congruit hoc munus quam tibi.’ ‘Als gij dit werk onderneemt, zult gij tevens uw naam nog beroemder maken.’ (Brief uit Bazel, 20 Maart 1528.)Ga naar voetnoot1) Is het te verwonderen dat Pompeius het uitgeven van Agricola's werken, vóór elk ander, aan zijn schoonzoon wilde opdragen, dien ook Erasmus daarvoor den aangewezen geleerde achtte? En is Alardus' bittere teleurstelling niet begrijpelijk? Maar de ergste ontgoocheling voor de vereerders van Agricola's werken zou nog komen, toen, zooals Alardus den 1en Mei 1528 te Amsterdam aan Nicolaas Cleijnaerts schreefGa naar voetnoot2), het bleek dat de codex niet meer in de bibliotheek van Pompeius Occo te vinden was, nadat men het handschrift gezocht had om de uitgave voor te bereiden. Door een zekeren voornamen Deenschen hofbeambte was de Agricola-codex meegenomen naar Rome uit Pompeius' welvoorziene boekkamer. Men kan wel aannemen, dat deze wegvoering was bedreven in 1517, of in 1521, toen zoowel koning Christiaan als de Aartsbisschop van Drontheim, Eric Valkendorf beurtelings te Amsterdam bij Pompeius Occo vertoefden en de bisschop vandaar naar Rome was vertrokken met zijn gevolg, waartoe vermoedelijk de ‘Danorum Satrapes’, dien Alardus de medevoering van het handschrift wijt, behoord zal hebben. Nu moet men Alardus toch wel gelijk geven, dat hij zich bij Erasmus beklaagde over Occo's geringe zorg voor zijn kostbare boekenschat; en men kan begrijpen, dat hij slecht te spreken was over de ‘Foccones Phrysios.’ Maar daar krijgt Alardus op zekeren dag een brief van Pompeius, dat de autografische codex hem was teruggegeven, nadat hij meer dan twaalf jaren ‘door de handen van vele barbaren’ heen en weer was gezonden, niet zonder groote gevaren. ‘Ik geloof niet - schreef Alardus toen aan Cleynaerts - dat de door Pluto geroofde Proser- | |
[pagina 172]
| |
pina met meer ijver door haar moeder Ceres over de heele wereld gezocht zal zijn.’ Nadat Pompeius had begrepen, hoe vurig Alardus verlangde om het Agricola-handschrift te zien, om ‘dat kostbare stuk te kussen en met Homerische verzen te bezingen’, had hij een welwillend gesprek met den geleerden priester, waarin hij hem o.a. toevoegde: ‘Gij behoeft dit niet door smeeken van mij te verkrijgen, daar gij toch weet, dat onder vrienden alles gemeenschappelijk is, vooral omdat ik begrijp, dat gij er zoo sterk naar verlangt ten nutte van al de geleerden’. En, als Alardus, voor de vergelijking van het oorspronkelijke handschrift met de verschillende afschriften nog het zuivere oordeel van geleerde mannen zou wenschen, dan wijst Occo hem op Jacobus Volcardus van Bergen, op Hermanus van Gouda en op zijn vriend Cornelius Crocus, die zoo bedreven is om de jeugd, met de letteren, ook een braven levenswandel te leeren. ‘Een ander heeft misschien een andere, maar zoo is mijn meening,’ besluit Occo. Vervolgens werden de kisten en kasten geopend en de letterkundige deelen van Rodolphus Agricola, aan Alardus boven alles dierbaar, die Occo waren toegezonden door den broeder van Haio, Willem Ubbinus, kanselier van Oostfriesland, werden hem vertoond. Tegen den naijver tusschen Alardus en Haio wegens de uitgave van Agricola, schijnt Occo deze oplossing gevonden te hebben, dat zij gezamenlijk het werk zouden ondernemen. Alardus zou de Dialectica bewerken en Haio heeft Lucianus' De non facile credendis delationibus, met de commentaren van Agricola uitgegeven. Door zijn drukken werkkring en later gevolgde ziekte moest Haio echter weldra het werk staken, zoodat het voornaamste deel op de schouders van Alardus kwam te rusten. Uit den tijd der vriendschappelijke samenwerking van Alardus met Haio stamt een gedichtje van den eersten, dat ons tevens een blik doet werpen op het huwelijk van Haio, dat kinderloos bleef. Alardus heeft in een brief aan haar broeder Sybrand Occo, zijn zuster Anna beschreven als een vrouw die behalve rijk, ook schoon en kuisch was en zeer goedaardig. Omstreeks 1529 zond hij nu aan haar man Haio, bij wijze van een door haar geschreven klaagbriefje, het volgende geestige gedichtje toe. ‘Anna Pompeiusdochter aan Harmen Haio, haar echtgenoot:’ Anna Pompeiana H.[armanno] Haioni suo.
Non ut culinas, aut caminos strueres,
Nulli futuros usui, sed luxui,
| |
[pagina 173]
| |
Non ut libris, sed liberis operam dares,
Datus es mihi coniunx, proinde tu tuum
Obito munus coniugale, et gnaviter
Excolito fundum, quem probe versando plus.
Satis, Haio, nunc et olim erit negotii.
Quorsum tot ostentaculorum ludiera?
Sic te pudici thalami depuditum est.
Quo tot libri, quo tot strues carthaceae?
Quando videmus semper aut semper fere
Cordatiores stolidos progignere
Et moriones nascier e sapientibus
Pios in usus quin damus superflua
Quo nos parentes prolibus faciat Deus.
Men zou deze geestige verzen als volgt kunnen vertalen: ‘Niet om keukens of haardsteden te bouwen, die van geen nut, maar tot weelde zullen zijn; niet om U aan boeken, maar aan kinderen te wijden, zijt gij mij gegeven tot echtgenoot. En daarom, vervul uw huwelijksplicht, en verzorg ijverig uw bezit, dat U nu en later genoeg werk zal geven, Haio, wanneer gij het braaf beteelt. Maar ondanks den vriendelijken raad aan Haio, dien Alardus zijn vrouw in den mond legde, kreeg deze geen afstammelingen, doch niet alleen omdat hij zich meer had toegelegd op het voortbrengen van libri dan van liberi. Erasmus, die er geen kwaad in zag soms een praatje over zijn vrienden te verspreiden, weet in een brief van 1531 aan Conradus Goclenius te vertellen, dat hij bij Caminga heeft hooren verluiden, dat Haio, toen hij in Italie reisde, aan ‘scabies Gallica’ geleden zou hebbenGa naar voetnoot1). Ook later nog liet Haio's gezondheid veel te wenschen over. Een ernstige keelziekte greep hem aan, die Alardus aanleiding geeft aan zijn schoonbroer Sybrand Occo een brief vol bezorgdheid te schrijven: ‘Wat is toch alles veranderlijk en vergankelijk,’ - roept hij uit, - en hij zendt aan Sybrand zijn pas naar Agricola's autograaf verbeterde vertaling van den Axiochus, of het boek van Plato over het niet vreezen van den dood, de samenspraak tusschen Socrates en Axiochus. Haio Herman, die door Erasmus was aanbevolen aan Johannes Carondelet, den Aartsbisschop van Palermo, keizer Karels kanselier en voorzitter van den Geheimen Raad, als ‘juvenem honesto apud | |
[pagina 174]
| |
suos loco natum, indole felicissima, doctrina singulari, quae mihi videtur aulae vestrae non mediocri turn ornamento tum usui futurus’, had vermoedelijk zijn hoogen rang in Friesland te danken aan die aanbeveling.
Titel (in rood en zwart) der uitgave van Agricola's geschriften door Petrus Aegidius bij Dirck Martens te Leuven, 1511.
De echtgenoot van Anna Pompeiana stierf echter | |
[pagina 175]
| |
reeds 45 jaar oud, vóór 1541, in welk jaar Alardus zijn Epitaphium uitgaf in verzen. Zijn weduwe sloot een nieuw huwelijk met Alexander de Conincx, dat nu met vijf kinderen werd gezegend. In het grafschrift wordt Haio's groote juridische kennis en zijn bedrevenheid in de klassieke talen geprezen, worden zijn vele reizen vermeld. Het Epitaphium komt voor in Alardus' uitgave van Theophilactus. Nu had Alardus het rijk alleen en zag hij eindelijk de vervulling van zijn levenswensch in het verschiet. Nu had hij den echten oorspronkelijken codex onder zijn berusting en is hij vol lof over Pompeius Occo, hij prijst hem: ‘quem multis nominibus Phrisiae decus optimo iure possumus appellare, quam ingenio, doctrinaque et civilitate mirum in modum illustrat.’ Nu kan de volledige, betrouwbare uitgave bewerkt worden van Agricola's geschriften, niet van een gedeelte als in 1511 door Petrus Aegidius, of in 1515 van de Dialectica alleen, naar het weinig beteekenende handschrift, dat Alardus van Jacob Faber te Deventer had gekocht en dat, na met veel moeite door Dorpius en Geldenhauer ontcijferd te zijn, door hem bij Dirck Martens van Aalst, te Leuven was uitgegeven met een inleiding: ‘Dorpius Studiosis.’ (Januari 1515). De nieuwe uitgave was een gewaagde onderneming voor den jongen geleerde. Erasmus stelde er bijzonder belang in en ging met Argus-oogen alles na wat aan werk van Agricola van de pers kwam. Nog in 1528 had hij aan Haio Hermannus, waarschijnlijk met het oog op Alardus' werk, geschrevenGa naar voetnoot1): ‘Een zekere jonge man heeft het werk “De Inventione Rhetorica” belast met aanteekeningen. Hij is, naar 't schijnt, niet ongeleerd, noch slecht bespraakt; maar er komen vele overtolligheden in voor, zelfs eenige aanstootelijkheden en jeugdige onbezonnenheden. Ik heb liever geleerde, zakelijke aanteekeningen.’ Erasmus schrijft: ‘belast’, oneravit, als bij vergissing voor ornavit, met een geestige, maar stekelige woordspeling! Maar de grootste ellende zou nog komen; hoe en waar een uitgever te vinden voor zulk een omvangrijk werk? Aan Amsterdam was | |
[pagina 176]
| |
daarvoor niet te denken. Doen Pietersz. was er niet op ingericht en viel vermoedelijk niet meer in den geest van Alardus. Dirck Martens te Leuven had reeds twee keer een boek van Agricola ter perse gelegd, in 1511 en 1515; ja, zelfs nog vroeger, in 1485 en 1511 blijken reeds CarminaGa naar voetnoot1) van Agricola te Deventer en te Zwolle te zijn gedrukt, dus voordat Alardus geboren was. Maar Alardus wilde Leuven wellicht voorloopig vermijden, na de onaangename ervaringen met zijn voordracht over Erasmus. Op raad van Phrissemius richtte hij in 1529 het oog op Keulen, daar zou wel een drukker te vinden zijnGa naar voetnoot2); Soter of Gymnicus waren daar ondernemende uitgevers. Maar Alardus slaagde niet. Na twee jaar, in 1531, besloot hij aan den beroemden uitgever van Erasmus, Hieronymus Frobenius te Basel, te schrijven. Alardus bood aan, zijn handschrift bij hem te brengen, als Frobenius hem de reis zou vergoeden en op andere wijze wilde beloonen. Maar 't lukte weer niet. Weer twee jaar later, in 1532, verscheen een gedeelte van Agricola's werk, namelijk Apkthonii Progymnasmata bij Soter te Keulen. Maar daar bleef het voorloopig bij. Eindelijk heeft Joannes Gymnicus te Keulen de volledige uitgave, zoowel van de Dialectica als van de Lucubrationes ondernomen en in 1539 uitgegeven in twee deelen. Zie facsimile. Maar door al dat talmen gedurende bijna 10 jaren, sedert Alardus den codex van Occo had ontvangen, hadden andere geleerden ook gelegenheid gehad zich met het uitgeven van Agricola's Dialectica bezig te houden volgens elders berustende afschriften. Reeds in 1538, een jaar vroeger dan Alardus, deed Phrissemius te Parijs een uitgave verschijnen van de Dialectica, voorzien van geleerde scholiën. Door het onderwijs van dezen reizenden humanist was de kennis van Agricola's werk het eerst voor de studenten gemeenzaam geworden, blijkens de mededeeling van Joannes Noviomagus, die de typography vermeldt in de voorrede tot de Keulsche uitgave van 1563, waarin de scholia van Phrissemius, Alardus en Reinardus Hadamarius zijn opgenomen. Deze laatste druk bevat ook een brief van Phrissemius aan Matthias Wagener, rector van het Sint Antoniushuis te Keulen, gedagteekend 5 Augustus 1518, waarin de schrijver zegt dat hij de scholia, die hij gaandeweg bij de Dialectica geschreven heeft, ten nutte van de studenten in het licht geeft. Dit wijst dus reeds op een veel vroegere uitgave dan die van Alardus. | |
[pagina 177]
| |
Titel der uitgave van Agricola's Lucubrationes, het tweede deel der Werken, door Alardus, te Keulen bij Ioannes Gymnicus, 1539.
Al moeten deze vroegere uitgaven voor hem een teleurstelling zijn geweest, Alardus had toch de voldoening, dat de zijne èn door uitvoeriger commentaren, èn door de echtheid van den tekst, èn het grooter aantal van Agricola's werken, verre de voorkeur verdiende. Van de andere drukkers kon hij zeggen: ‘qui jam olim quidem in publicum prodierunt, sed trunci ac mutuli nee minus item depravati.’ De zijne was toch ‘ad autographorum exemplarium fidem.’ Zelfs | |
[pagina 178]
| |
Phrissemius wenschte hem geluk, dat hij het echte handschrift heeft kunnen gebruiken: ‘non corruptum, non mendosum, ut hactenus, sed elimatum, sed integrum.’ De uitgave der Dialectica van Alardus blijkt in korten tijd uitverkocht te zijn geweest. Want niet alleen kwam reeds in 1541, in zijn laatste levensjaren, een nieuwe druk van de pers, te Keulen, bij Joannes Kempensis, waarin behalve zijn commentaren, ook reeds die van Phrissemius en Hadamarius waren opgenomen; maar ook de onvindbaarheid in onzen tijd van de Alardus-uitgaaf van 1539 bewijst dat het boek in veler handen is gekomen, dus veel gebruikt is, en versleten, en daardoor verloren is geraakt, zooals de meeste schoolboeken. Juist het eerste deel, waarin de Dialectica, schijnt alleen te Leiden bewaard te zijn. Dit werd juist het meest op de scholen gebruikt. De Engelsche professor Allen, de uitgever van Erasmus' brieven, verklaart in The English Historical Review van 1906, op bl. 309: ‘The first volume, consisting of the Dialectica edited from the original manuscript, I have not been able to find.’ Later kwam het exemplaar van de Leidsche Universiteits-bibliotheek, dat beide deelen bevat en afkomstig is van Isaac Vossius, hem in handen. Dr. H. van der Velden heeft voor zijn belangwekkend proefschrift over Agricola ook het Leidsche exemplaar gebruikt. Van het zeldzame en meest belangrijke tweede deel is ook een exemplaar in mijn bezit, dat indertijd als ‘dubbel’ van de Leidsche bibliotheek in het openbaar is geveild. Ook de Keulsche uitgaaf bij Gualterus Fabricius, 1563, is in mijn bibliotheek voorhanden. De Koninklijke Bibliotheek te Stuttgart bezit een handschrift van Agricola's gezamenlijke werken; doch het van Occo afkomstige is dit niet, het is nog niet teruggevondenGa naar voetnoot1). Alardus blijkt van aardsche goederen niet misdeeld te zijn geweest. Hij kon zich groote uitgaven veroorloven om zijn Agricolaeditie tot stand te brengen. Wij zagen hem reeds van Barbara Liber en van Jacobus Faber voor veel geld handschriften van Agricola koopen en voor het drukken en bewerken van zijn boek getroostte hij zich de moeite en kosten van geruimen tijd te Keulen te verblijven om zelf de proeven te verbeteren. Voor de uitgave van een ander werk in 1538 had de Bisschop van Utrecht, George van Egmond, Alardus reeds met nadruk geraden ‘een ijverigen en oprechten drukker uit te zoeken en zelf steeds bij de pers te staan.’ De geheele | |
[pagina 179]
| |
onderneming kwam ten slotte voor zijn rekening en kostte hem ruim 100 goudguldens. Of Alardus dit fortuin als erfdeel aan zijn vader te danken had, valt niet uit te maken bij gebrek aan gegevens omtrent zijn familie. De naam Alaert komt te Amsterdam in dien tijd veelvuldig voor. Slechts één keer spreekt Alardus over een familielid in een brief aan Nannius den rector van de Alkmaarsche school, dien hij eenige begaafde jongelieden wil toezenden ter opleiding, waaronder zijn neefje, een zusterskind, dat door hem verzorgd wordt, en opgevoed tot een bloeienden jongeling. Dit schrijft Alardus in 1529 uit Keulen, dat hij πονηϱóπολɩς, de stad der armoede noemt. Voordat de geschriften van Agricola in druk verschenen, had Alardus nog vele andere boeken onder handen en uitgegeven, die in de volgende opstellen besproken zullen worden. Intusschen was Amsterdam in hevige beroering gebracht door het Wederdoopersoproer in 1535, waarvan de weêrklank ook bij de Amsterdamsche humanisten in hunne geschriften gehoord wordt.
Erratum: Op bl. 89 reg. 12 v.b. te schrappen: dus op Witten Donderdag.
(Wordt voortgezet.) J.F.M. Sterck. |
|