Het Boek. Jaargang 6
(1917)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Onder Amsterdamsche Humanisten.
| |
[pagina 90]
| |
het optreden der leeraren van het Drietalen-College. De professoren, die hun lessen reeds begonnen waren, mochten die vervolgen; maar Alardus werd niet vergund zijn voordrachten te beginnen. Welk werk van Erasmus Alardus voornemens was te behandelen in zijn voordracht, staat niet vast, maar kan wel vermoed worden. Van Mei tot September 1518 verbleef Erasmus te Bazel bij Frobenius om de tweede uitgave van zijn bewerking van het Nieuwe Testament voor te bereiden, die in Maart 1519 verscheen. Doodziek van de terugreis vol tegenspoed,Ga naar voetnoot1) had hij zijn intrek genomen bij den drukker Dirck Martens te Leuven. Gelijk met het Nieuwe Testament te Bazel, verscheen hierop, 1 Maart 1519, bij Martens te Leuven een werk getiteld: Paraphrasis in duas epistolas Pauli ad Corinthios per Erasmum Roterodamum, recens ab illo conscripta, et nunc primum typis excusa ad Christi Paulique gloriamGa naar voetnoot2). Ik veronderstel, dat dit werk het onderwerp van Alardus' voordracht in het Drietalen-College had moeten vormen. Vermoedelijk heeft Alardus, die te Leuven veel met den grooten meester omging, vroegtijdig van dit nieuwe werkje kennis gekregen, zoodat hij verlangde er het eerste nieuwtje van bekend te makenGa naar voetnoot3). Het verbod van de Leuvensche theologische faculteit was voor Alardus een nieuwe teleurstelling, na den tegenspoed, die hem bij de voorbereiding der uitgave van Agricola bleef ten deel vallen. Welk een ontmoediging voor den vurigen, 25 jarigen geleerde. Maar wat vooral treft in zijn overmoedig optreden tegen de Leuvensche theologen, is de argeloosheid van dezen jongen priester tegenover de Erasmiaansche richting. Gevoelde hij dan niet, dat de geschriften van Erasmus met zekerheid de Nederlandsche geloofshervorming en den afval van de Moederkerk voorbereidden; en dat zijn bewondering en die van tal zijner medepriesters voor de schitterende taal en de nieuwe, vooruitstrevende denkbeelden van den genialen Rotterdammer hen ongemerkt tot zijne volgelingen had gemaakt? Dat hij hunne geesten met een onweerstaanbare macht tot zich trok, en zij, op hun beurt, hunne leerlingen die richting uitstuurden? | |
[pagina 91]
| |
Een twaalftal jaren later zouden aan Alardus, toen te Amsterdam weêrgekeerd, en zijn vrienden in die stad de oogen opengaan, toen Joannes Sartorius, en anderen, daar op eens de leer gingen verkondigen, reeds vroeger door Erasmus voorgestaan, en door Luther verspreid: ‘dat de mensch alleen door het geloof wordt gerechtvaardigd, en niet door de werken.’ Vergeefs trad toen Cornelius Crocus, de vereerder van Erasmus als ‘summus solidae eruditionis antistes,’ tegen zijn ambtgenoot Sartorius op in een uitvoerig geschrift, zooals wij ter zijner tijd zullen vermelden. Terwijl te Amsterdam de nieuwe leer als ongemerkt in de kerk binnensloop, werd zij in het, aan ons land in vele opzichten verwante Denemarken met kracht bevorderd door koning Christiaan, den zwager van Karel V, dien wij reeds in 1521 op bezoek hebben gezien bij Pompeius Occo, den Amsterdamschen bankier. Men moet aannemen, dat deze zich niet verder inliet met de zaken van den koning dan ze zijn finantiën betroffen; en, wat begrijpelijk is, de godsdienstige belangen der Deensche landen tegenover Christiaan niet in zijn zorgen betrok. Toch toonde Occo ook daarvoor hart te hebben, want toen de Aartsbisschop Eric Valkendorf, in 1520 zijn Domheer Meester Hans Reff naar Amsterdam gezonden had met het doel, daar eenige godsdienstige boekjes tot stichting en opwekking der Deensche Katholieken te laten samenstellen en drukken, was het Occo, die hem daarbij ter zijde stond met raad en daad. Onlangs is uit NoorwegenGa naar voetnoot1) een document aan het licht gekomen, dat hiervoor de zeer merkwaardige bewijzen bijbrengt. Het is een contract, waarbij op den 30en April 1520 door den bekenden boekdrukker Doen Pietersz te Amsterdam wordt aangenomen te drukken ‘een bedeboeck van die passie ons Heren’, voor rekening van den Aartsbisschop Eric Valkendorf te Drontheim. De passie en de tekst moest aan de eene zijde worden gedrukt, en aan de andere een schoone prent, in de volgorde van de passie. Verder de gebeden van Onze Lieve Vrouw en een mooie prent van de H. Maagd. En bij de vignetten van de passie zullen de profeten en de evangelisten enz. worden afgebeeld, ieder met zijn naam en attribuut. Na de passie moesten veel gebeden met de bijbehoorende heiligen volgen in fraaie houtsneden, in rood en zwart gedrukt. Tot voorbeeld schijnt een model-exemplaar, vermoedelijk van een ander dergelijk werkje, aangenomen te zijn. De oplaag zou 1200 exemplaren beloopen. | |
[pagina 92]
| |
Als getuigen vermeldt het contract den bankier Poppius Occo en den kunstenaar Jacob Cornelisz. (van Oostsanen).
Titel (in rood en zwart) van de ‘Scoene stomme passye’, bij Doen Pietersz. 1521. (Uit Nijhoff, Art Typ. II, 9.)
Dit bewijst, dat het boekje door de goede zorgen van Occo zou worden uitgegeven en door Jacob Cornelisz. van prentjes zou worden voorzien. Doen Pietersz ontving reeds bij voorbaat een betaling van 80 goudgulden, ter vromer nagedachtenis van een overleden hoogeerwaarden pries- | |
[pagina 93]
| |
ter; het boekje zou dus uit een legaat worden bekostigd, dat er voor bestemd wasGa naar voetnoot1). Ik vermoed, dat het passieboekje nooit verschenen is; er is althans geen exemplaar meer van te vinden. Wel heeft Jacob Cornelisz. de daarvoor bestemde passie-prentjes gesneden, zooals straks blijken zal. Maar de zwaarbeproefde bisschop overleed in 1521 te Rome, waarheen hij waarschijnlijk zijn reis ‘ad limina’ wilde doen, en tevens den Paus op de hoogte brengen van de gevaren, die het katholieke geloof in Denemarken bedreigden, en van de ernstige moeilijkheden door Christiaan aan de Kerk in den weg gelegd. Zoo zou het te verklaren zijn, dat het contract niet uitgevoerd is kunnen worden, wellicht door het niet ontvangen van den tekst, of door de moeilijke tijdsomstandigheden in Denemarken. Wél verscheen in 1521 bij Doen Pietersz een boekje getiteld: Hier begint een scoene stomme passye met storien wt den bybel ende Evangelien tot lxxx fighuren toeGa naar voetnoot2); maar de titel zegt het reeds, dat hier alleen prentjes zijn, zonder tekst. Zou men nu niet kunnen aannemen, dat Jacob Cornelisz. de houtsneden, door hem volgens contract gemaakt, na den dood van den bisschop gebruikt heeft om te zamen met Doen Pietersz een passie-boekje uit te geven zonder den tekst, dien hij vermoedelijk nog niet uit Denemarken ontvangen had? Het boekje van 1521 heeft ook een titel in rood en zwart, zooals in 't contract was voorgeschreven. Wellicht is de overeengekomen oplage van 1200 exemplaren van dit boekje toch nog aan Hans Reff gezonden ter gedeeltelijke voldoening aan het contract. Reeds vroeger had bischop Valkendorf een missale laten drukken, doch niet bij Doen Pietersz, die toen te Amsterdam de voornaamste drukker was. Voor dit ‘Missale Nidrosiense’ (Nidrosia is Drontheim) wordt op den vooravond van Allerheiligen, dus 31 October 1520, door den aartsbisschop Eric Valkendorf aan zijn kanunnik Hans Reff betaald het saldo van het drukloonGa naar voetnoot3). Het Missale is gedrukt in 1519 te Kopenhagen door Magister Paul Reff, wellicht een broeder van den kanunnik. De bestelling van deze godvruchtige boeken: de passie voor het | |
[pagina 94]
| |
volk en het misboek voor de geestelijken, door den Deenschen Bisschop, had juist in die dagen een bijzondere beteekenis. De woelzieke koning Christiaan, door zijn echtbreuk in onmin geraakt met het geestelijk gezag, werd een krachtig voorstander van Luthers leer en trachtte door zijn voorbeeld en door daden van wreed geweld ook het volk tot de Hervorming over te halen, waarin hij gemakkelijk slaagde. De verspreiding der godsdienstige boekjes door den Bisschop had dus blijkbaar ten doel het oude geloof bij de bevolking te doen herleven. Alardus had sedert eenige jaren zijne studiën te Leuven volbracht; en zijn levensdoel, de Agricola-uitgave, zoowel als zijn priesterroeping: de zielzorg, en de verdediging van het katholieke geloof tegen de ook in zijn vaderstad steeds krachtiger optredende reformatoren, deden hem terugkeeren naar Amsterdam. Nog den laatsten December 1522 dagteekent hij uit Leuven een brief aan zijn vriend Theodoricus Syrenius over de uitgave van een passieboekje, dat evenals het door den Deenschen Bisschop bestelde, strekken moest om den ouden godsdienstzin weer bij het volk en de priesters op te wekken. De titel luidt: Passio Domini nostri Jesu Christi sive scopus meditationis Christianae, ex optimis quibusque Poetis Christianis iisque vetustissimis concinnatus. D.i.: ‘Het lijden van O.H. Jesus Christus, of het doelwit der christelijke overweging, bijeengegaard uit eenige der beste en der oudste Christelijke dichters.’ Dodo Petri of Doen Pietersz, in den Engelenburcht ter Kerkstraat (nu Warmoesstraat) zou het ook drukken. Door Pompeius Occo, ‘viro ut omnium humanissimo, ita studiosorum amantissimo,’ zoo schrijft Alardus aan Syrenius, was hem bij herhaling opgedragen dit werkje samen te stellen, maar door gebrek aan tijd was hij er niet toe gekomen. Syrenius had echter tijd in overvloed, en daarom vraagt Alardus hem om tegen vergoeding bij de plaatjes het lijden van Christus voorstellende, toepasselijke beschrijvingen te voegen, gekozen uit gedichten door Alardus aangeduid en reeds van randnoten voorzien. ‘Bedenk, mijn Syrenius, zoo gaat hij geestig voort, dat gij nu iets beters moet doen dan wat Homerus verhaalt van den zang der Syrenen. Hij toch vertelt, dat zij meestal niet vooral door de zoetheid van hare stemmen, of door de nieuwheid en de afwisseling van haar gezang, gewoon waren de voorbijvarenden terug te roepeÇı; maar doordat zij verklaarden veel te weten, ten einde de mannen door het verlangen om daarvan kennis te nemen, aan hare rotsen te laten vasthechten. Nu moet gij | |
[pagina 95]
| |
streven, en zeer krachtig streven, om iedereen, die waarlijk naar heilzame gedichten verlangt, ook in waarheid de christelijke Syrenen te doen begeeren. Ieder die deze verzen leest, moet terstond met den H. Paulus zeggen, niets te weten dan Jesus Christus en dien gekruisigd.’ Deze laatste woorden vormen de spreuk, die Alardus, in het Grieksch, boven zijn portret heeft gesteld. (Zie bl. 103). Eerste bladz. van ‘Passio Domini N.J. Chr.’ door Alardus, in 1522 uitgeg. bij D. Pietersz. (Uit Nijhoff, Art Typ. II, 8.)
| |
[pagina 96]
| |
Ook Adam Verdunius, een Hagenaar, voegt nog een brief aan het boekje toe, gedagteekend No. Febr. (= 5 Febr.) Anno 1523, uit het Drietalen-College te Leuven, waarin hij het den lezers aanbeveelt, en verklaart, dat zij deze verzameling te danken hebben aan Alardus van Amsterdam, ‘cui unice curae est, humanas literas, et bona studia semper vigili adjuvare industria, promovereque’. Houtsnede door Jacob Cornelisz. uit Alardus' ‘Passio’. 1522. (Nijhoff, Art Typ. Doen Pietersz. III, 14.)
| |
[pagina 97]
| |
Pompeius Occo had de uitgave blijkbaar in zijn bescherming genomen, en de reeks fraaie passieprentjes door Jacob Cornelisz. van Oostsanen laten snijden, en door Doen Pieters doen drukken en uitgeven. De 64 houtsneden zijn ontleend aan de vorig jaar verschenen ‘Stomme Passye’, en dus oorspronkelijk wel voor het Deensche boekje bestemd geweest. Houtsnede door Jacob Cornelisz. uit Alardus' ‘Passio’. 1522. (Nijhoff, Art Typ. Doen Pietersz., III, 12.)
| |
[pagina 98]
| |
Houtsnede door Jacob Cornelisz. uit Alardus' ‘Passio’. 1522. (Nijhoff, Art Typ. Doen Pietersz., II, 10.)
Van dit boekje zijn nog slechts een viertal exemplaren bewaard gebleven.Ga naar voetnoot1) Uit de opdracht door Occo aan Alardus gegeven; om het samen te stellen, blijkt, dat de verhouding tusschen den geleerde en den bankier reeds aangenamer was geworden dan de brief door den eerste | |
[pagina 99]
| |
in 1516 aan Erasmus geschreven over den laatste, zou doen vermoeden. Alardus verbleef niet lang meer te Leuven, wat voor een ijverig volgeling van Erasmus niet te verwonderen is, en vertrok weêr naar zijn geboortestad, zeker ook wel met het plan om Pompeius Occo te bezoeken met het oog op zijn kostbare bibliotheek, en hem gunstig te stemmen voor de uitgave van Agricola. In 1523 vinden wij hem te Amsterdam, bij Doen Pietersz., den drukker, ‘In Engelenburch’, waar hij op 16 November, den dag voor het geboortefeest van Sint Gregorius, bij het hanengekraai (zooals hij zegt), een brief zit te schrijven aan den Middelburgschen pastoor Jacobus Valeoletus, om hem een nieuw werkje op te dragen, pas door hem geschreven, en ook weer opgeluisterd met fraaie houtsneden van Jacob Cornelisz. Het heet: Ritus Edendi Paschalis Agni, Decem item plagae, sive clades, quibus olim ob pharaonis impietatem, misere divexata est aegyptus. Cum alijs non nullis eodem speetantibus, ex quibus haud obscure calamitosiss. huius saeçuli faciem deprehendas, per Alardum Amstelredamum. Dit wil zeggen: ‘Het gebruik om het Paaschlam te eten, evenals de tien plagen of nederlagen, waardoor weleer, wegens Pharao's goddeloosheid, Egypte ellendig bezocht is, met veel andere punten die daarop betrekking hebben, waaruit men niet onduidelijk het hoogst rampzalige aanschijn van deze eeuw kan waarnemen, door Alardus v. Amsterdam’. Deze lange titel geeft duidelijk het doel en den inhoud van het boekje weer. De schrijver heeft stelling genomen tegen de nieuwe leer. De hervormers vergelijkt hij bij Pharao's, die de rampen over Egypte brachten. Het krachtigste middel er tegen acht hij het H. Sacrament der Eucharistie, evenals voor de Joden de nuttiging van het paaschlam een versterking was vóór hun uittocht uit het land van Pharao. Alardus brengt zijn boekje in verband met het aloude Mirakel van Amsterdam, van de hostie, die ongeschonden bleef in het vuur, in 1345, en waarvoor ter herinnering, de Heilige Stede aan het Rokin gebouwd was. Alardus was daarvan een groot vereerder, zooals uit dit en andere van zijne geschriften blijkt. Op het hierbij gereproduceerde titelblad van dit boekje zien wij een fijn en gevoelig gesneden prentje van Jacob Cornelisz. van Oostsanen, voorstellende Christus en de Apostelen bij het laatste Avond- | |
[pagina 100]
| |
Titel van Alardus' ‘Ritus Edendi,’ met houtsnede van Jacob Cornelisz. (1523) (Uit Nijhoff, Art Typ., Doen Pietersz. IV, 15.)
| |
[pagina 101]
| |
maal, de instelling van het H. Altaarsacrament, waarvan het Joodsche Pascha de voorafbeelding is. Dit is overgenomen uit de ‘Stomme Passye’.
Bedevaartprentje van de Heilige Stede door Jacob Cornelisz. Voorlaatste bladz. uit Alardus' ‘Ritus Edendi’ (1523) (Zie, Moes, Amsterd. Boekdrukkers, I, bl. 63.)
Aan het einde wordt het opgeluisterd door een afdruk van het typische bedevaartprentje van de Heilige Stede, dat reeds in 1518 door Jacob Cornelisz. was gemaakt, waarop de hoofdmomenten van het mirakel staan weergegeven, terwijl in 't midden de haard is | |
[pagina 102]
| |
afgebeeld, waarin het wonder van de onverteerde hostie, in het huis van den zieken man, geschied was. Deze haard was, ook nog ten tijde van Alardus, ter Heilige Stede in den kapelmuur gemetseld, zoodat men kan aannemen, dat het bedevaartprentje er de juiste afbeelding van geeft. Het jaar van 't prentje 1518 herinnert aan het optreden der Sacramentisten te Amsterdam, die toen het leerstuk der transsubstantiatie loochenden, en vooral in die stad hun leer verspreidden. Toen, evenals thans door Alardus, trachtten de geestelijken de godsvrucht voor het H. Sacrament, door het uitgeven van dit prentje weder op te wekken. De laatste bladzijde van het boekje vertoont het hierbij ook weergegeven merkwaardige portretje van Alardus, ongetwijfeld ook door Jacob Cornelisz. gesneden, evenals de andere prentjes. Voor het eerst verschijnt dit portretje hier, later komt het geregeld in Alardus' geschriften voor. Het stelt den schrijver dus in 't jaar 1523 voor, of op zijn 29ste jaar. Uit de Ritus Edendi blijkt dat Alardus zich in die dagen bijzonder heeft beijverd om door zijne preeken in de H. Stede de Luthersche leer te bestrijden. Het is niet te verwonderen dat dit, eigenlijk wat men nu zou noemen een latijnsch ‘missieboekje’ voor de geleerden, met het portret van den ijverigen prediker versierd is. Ook tegenwoordig wordt, bij zulke gelegenheden, het portret van een gevierden ‘pater’ nog wel in den handel gebrachtGa naar voetnoot1). De brief, die het boekje tot inleiding strekt, geeft Alardus' stemming weer na zijn achtjarige afwezigheid. Hoe zijn de tijden veranderd! 't Trof hem met groote bezorgdheid, zooals hij aan den Middelburgschen pastoor schrijft, hoe de Lutheranen overal het hoofd opsteken te Amsterdam. Maar Alardus is terstond bedacht op tegenweer; herhaaldelijk preekt hij voor het volk, bij voorkeur in de Heilige Stede om het te waarschuwen voor de nieuwe leer, wier voorstanders hij vergelijkt bij Pharao's. De brief is te langdradig en te opgeschroefd van stijl om dien geheel te vertalen; daarom worden de meest belangrijke gedeelten hier in 't kort weergegeven. Alardus is vol klachten over die hervormers, maar ook over hunne bestrijders. Door sommigen worden die Pharao's gehaat en gevreesd en vervloekt; door anderen worden ze openbaar bestreden met de tong, onder den kroes of den beker wijns! | |
[pagina 103]
| |
Laatste bladz. uit Alardus' ‘Ritus Edendi,’ met zijn portret. (Uit Nijhoff, Art Typ. Doen Pieterz. IV, 16.)
| |
[pagina 104]
| |
Ook zijn er bestrijders met de pen op glad papier, die hen uitdagen openlijk en heftig. Alardus wil een grieksch gezegde aanhalen, (maar de drukker had blijkbaar alleen latijnsche karakters), dat door Erasmus verklaard, luidt: ‘saepe mali malefacta viri populus luit omnis’Ga naar voetnoot1). 't Is wel van een heidenschen dichter, maar toch bijna goddelijk! - Hij heeft onder de H. Diensten in dit gebouw, ‘door de allerheiligste Eucharistie, op die plaats in gloeiende vlammen gevonden, reeds voorheen beroemd, en bij voorkeur met een romeinschen naam de H. Stede genoemd’, gepreekt, zoowel in 't latijn (voor de geestelijken en studenten), als in de volkstaal voor 't volk. Onder andere, meest bijbelsche, exempelen heeft hij de tien plagen van Egypte ten voorbeeld gesteld. Hij heeft den droevigen ondergang van Pharao, verrijkt met alle omstandigheden, voor aller oogen vertoond, om het luisterende volk, verschrikt door de waarheid van deze feiten, en geheel buiten zich zelf geraakt, toe te spreken als in een theater. Dit was voor Alardus, al was hij wegens zijn leeftijd nog niet voldoende geoefend in dit soort voordracht, toch geen ongewoon werk. Vooral in den namiddag trad hij op voor een zeer talrijke menigte van saamgedrongen volk van lageren stand. Daarbij toonde hij aan, dat het rampzalige aanzien van deze tijden niet veel verschilt van den toestand, die eens door geheel Egypteland, als op een tooneel werd gezien, toen allerlei wonderen en monsters werden opgemerkt. Hij trad zoo op, naar hij zegt, opdat die Luterianen ‘die ik eigenlijk Luciferianen moest noemen, (hier zijn er nog maar weinige, elders des te meer en nog bedorvenere), als de onreine varkens in Boeotië,’ niet anderen aanstrijken, of als de kikvorschen in Egypte, met hun rauwe kreten niet alles verstoren zouden. Hoe duidelijk kan men zich zulk een vehemente preek uit deze korte samenvatting voorstellen! Men ziet Alardus verontwaardigd op den preekstoel staan oreeren! - Hij is overtuigd, schrijft hij verder, dat in de meesten nu al vier jaar lang het menschelijk gevoel verdwenen is; zij hebben geen eerbied voor den Paus, volgen de Apostolische overleveringen niet op, noch de kerkelijke gebruiken, noch de dusgenaamde uitspraken der Vaders. Alardus heeft zich gedurende de laatste veertig dagen (dus gedurende den Vastentijd, want het boekje is een voorbereiding tot het Paaschfeest, en uitgegeven ‘pridie Parasceves,’) beijverd om alle dwalingen aan te wijzen, opdat niemand zich meer bezondige, of | |
[pagina 105]
| |
onwetendheid zou kunnen voorwenden. Hij heeft dit gedaan: ‘met zachtmoedigheid, niet hatelijk of in toorn, maar op christelijken, lieftalligen en vriendschappelijken toon. Hij sprak de menschen toe, in stilte tusschen de huiselijke muren, of, als toevallig, op de wandeling, in gemoedelijke samenspraken, ja zelfs onder gastmalen, of bij geheime raadplegingen,’ (de biecht?). Het waren vooral eenige priesters en ook leden van de vroedschap tegen wie Alardus' preeken gericht geweest moeten zijn. De burgemeesters hadden reeds hun klachten aan de landvoogdes gezonden over sommige afgedwaalde priesters; doch onder de ambtgenooten, als Cornells Banninck, Pieter Colijn, en Allert Boelensz, had de nieuwe leer ook reeds haar invloed doen gelden. Maar Alardus trad vooral op tegen de Sacramentisten, die de transsubstantiatie loochenden, en aan wier optreden, meer dan aan de leer van Luther, aanvankelijk de hervorming te Amsterdam te wijten was. Vandaar dat Alardus' ‘Ritus Edendi’ in de eerste plaats behandelt het altaarsacrament, om de geloovigen weer tot vernieuwde godsvrucht daarvoor op te wekken. Maar Alardus troost zich over al die leugenachtige kwaadsprekers. Hij is hardhoorend; in zijn jeugd reeds werd hij Doove Ellen genoemd. Maar nu geeft die doofheid hem al minder hindernis, ofschoon hij daardoor veel schade heeft bij zijn studie, en allerlei ongemakken ondervindt. Want door het betreurenswaardige gebrek aan zijn gehoor hinderen die rauw kwakende kikvorschen hem niet zoo erg. Overigens hindert die doof heid hem nog meer, omdat hij slecht hoort, zelfs als het hem een beleediging schijnt. Het beeld van de kikvorschen blijkt hem bijzonder te hebben aangetrokken. Deze eigenaardige beschouwingen mogen hier, zij het ook verkort, niet ontbreken. Alardus gelooft, dat er weldra minder gekwaakt zal worden, ‘omdat reeds een uitgehongerde ooievaar in den morgenstond of des avonds in het moeras verschijnt en er dapper doorwandelt. Zoo zal het geraas wel in al de moerassen van de wereld verminderen.’ Alardus gevoelt zich ellendig, omdat hij hier zooveel kwakende kikkers vindt, die in huis en buiten onbeschaamd hun venijnige tongen oefenen in twisten: ‘Quamvis sint sub aqua, sub aqua maledicere tentant’Ga naar voetnoot1) roept hij Ovidius na. ‘Plinius verhaalt, dat op het eiland Seriphos stomme kikvorschen waren; onsterfelijke God, roept hij uit, als die eens op ons edel Batavisch land, op Holland en Zeeland neêrkwamen!’ | |
[pagina 106]
| |
Deze klachten, bevatten behalve een uiting van smart over de toeneming van de Luthersche leer, vermoedelijk ook wel wat teleurstelling over zijn Leuvensche ervaringen en de tegenspoeden bij zijn studie. Alardus schrijft verder, dat hij den moeilijken arbeid van het dagelijks preeken heeft moeten onderbreken door de groote smarten, die hij ondervond wegens den moord op den Amsterdamschen koopman Cornelius Arnoldus Colius, verraderlijk gedood door GelderschFransche booswichten, waarvan hij een uitvoerig verhaal geeft.Ga naar voetnoot1) Na velerlei langdradige beschouwingen, ook over zijn kwalen, eindigt Alardus met zijn groeten te zenden aan Valeoletus en diens broeder Joannes, en zijn even dierbaren vriend Cornelius. Hij zendt hun zijn eerste Passieboekje ten geschenke (‘scopus meditationis Christianae’), dat zooals hij schrijft, op zijn kosten en door zijn zorgen is uitgegeven, en eindigt met den raad: niemand zijn geheimen toe te vertrouwen, indachtig, hoe bedriegelijk de vriendschap is der menigte; en de beleedigingen gauw te vergeten. Terwijl Alardus op 16 November 1523 in de drukkerij van zijn vriend Doen Pietersz zijn klaagbrief naar den pastoor van Middelburg zat te schrijven, had de drukker heel andere boekjes ter perse dan Alardus' vrome beschouwingen over het altaarsacrament. In 1523 en 1524, ‘op Sinte Nicolaus avont,’ verschenen bij hem uitgaven van het Nieuwe Testament in de moedertaal, in 't laatste jaar zelfs met een ‘Prologhe’ van Luther ter inleiding van de Evangeliën.Ga naar voetnoot2) Waarschijnlijk zal Alardus wel onkundig zijn geweest van de gevaarlijke boekjes, die zoo dicht in zijn omgeving op de pers werden gelegd, en zal ook Doen Pietersz, voorloopig althans, wel niet overal er mede te koop hebben geloopen. Bij plakkaat van Karel V van 23 Maart 1524 werd de verkoop verboden van ‘eenyge nyeuwe boecxkens in latijn of Duytsch, ende byzonder tgeene dat geïntituleert is: t'Euangelie van Ste Matheus, mit die glose dair jnne gestelt, overmidts dat tselfde qualycken getranslateert is, ende dat inde glosen zekere dwalingen bevonden zijn geweest’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 107]
| |
Maar de Amsterdamsche magistraat nam het zoo nauw niet met die ‘boecxkens’, en Doen Pietersz stelde zich blijkbaar alleen op het standpunt van zijn nering door zoowel de nieuwe leer van Luther, als Alardus' bestrijding, in zijn uitgaven bekend te maken. Echter na 1523 heeft Alardus dan ook een anderen uitgever gekozen, al heeft Doen Pietersz nog zelfs in 1526 twee echt roomsche aflaatboekjes ‘der seven kercken van romen’ uitgegeven, gelijktijdig met ‘Dat Geheele Nieuwe Testament recht grondelick verduytschet.’
(Wordt voortgezet). J.F.M. Sterck. ‘De Engelenburch’. Drukkersmerk van Doen Pietersz. (Uit Nijhoff, Art Typ. V, 19.)
|
|