Het Boek. Jaargang 6
(1917)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
De Bibliotheek der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouw-School van 1899 tot 1916,
| |
[pagina 56]
| |
eenvoudiger dan in Leiden. De boeken waren gedeeltelijk zoo gemakkelijk te krijgen dat ze dikwijls heelemaal verdwenen, en andere kon men weer niet dan met de grootste moeite in gebruik bekomen. Een catalogus was het laatst in 1891 gedrukt; van een kaartcatalogus werd nog niet gedroomd. De bibliotheek was klein en zeer onvolledig, hoewel door de schenkingen van dr. w.c.h. staring, c.e. de clercq, e.a. een goede kern verkregen was; en weinig werd ten koste gelegd aan vergrooting en aan inrichting; er scheen nog niet veel behoefte aan gevoeld te worden. Vele werken moest men dan ook van elders te leen krijgen: en dan moest men zelf de aanvraag doen, het geleende terugzenden, en de kosten betalen; bij groote boeken en bij betrekken uit buitenlandsche bibliotheken was dat een voortdurende last. De zorg voor de bibliotheek was toevertrouwd aan een ambtenaar, die zijn hoofdfunctie aan een instituut had; één lagere beambte was aanwezig, en het eenvoudige zolderlokaal, waar deze werkte, diende tevens als leeskamer, waarvan uit den aard der zaak weinig gebruik gemaakt werd. De jongelui konden tweemaal in de week 's avonds gedurende één uur boeken inzien en te leen krijgen. Maar de landbouwwetenschap breidde zich ook al geweldig uit; het wetenschappelijke onderzoek ging de praktijk meer en meer beïnvloeden en zelfs beheerschen; er kwam drang naar meer boeken en tijdschriften en naar betere regeling. En boeken, tijdschriften en betere regeling kwamen ook; natuurlijk langzamerhand; dat is voor iedere ontwikkeling ook wenschelijk (slechts is het jammer dat niet vroeger een aantal complete tijdschriften en oude werken is veroverd op de boekenmarkt, die toen nog goed voorzien was; het aanvullen van oude tijdschriften en het koopen van oude werken wordt met ieder jaar moeilijker en duurderGa naar voetnoot1). Om dien beteren toestand te verkrijgen was een man noodig die veel idealisme had, goed inzicht en doorzettingskracht. Gelukkig vond de school dien man, of juister gezegd, vond die man onze school; immers de heer a.a. van Pelt Lechner, die burgemeester van een Nederlandsche gemeente was, maar voor zijn gezondheid verandering van streek wenschte, maakte in 1899 van de gelegenheid gebruik, toen hij toevallig vernam dat de bibliothecarisplaats te Wageningen vacant was; ook als entomoloog trok hem de betrekking aan. En aangezien door hem geen finantieele eischen gesteld werden, werd | |
[pagina 57]
| |
hij met open armen ontvangen: ‘liever vandaag dan morgen’, antwoordde hem de inspecteur Löhnis; en na een jaar volontairschap, dat de heer van Pelt Lechner bedongen had, werd hij zonder nadere sollicitatie in eens voor vast benoemd! Dit geschiedde den ien Maart 1900. Zoo kwam de heer van Pelt Lechner in Wageningen in de bibliotheek, en hij zag; maar de overwinning kon niet zoo spoedig bevochten worden als door Caesar na zijne komst in Italië! Hoe dikwijls gebeurt het dat men met plezier en met moed aan een werk begonnen zijnde, na eenigen tijd bemerkt hoe dat werk zich uitdijt en een ongedachten omvang krijgt met onverwachte verwikkelingen; zet men dan, trots het benauwde gevoel van er niet uit te kunnen komen, dóór tot het goede einde bereikt is, nu, dan is de voldoening te grooter. Zoo moet het ook den heer A, A. van Pelt Lechner niet één- maar menigmaal overkomen zijn. En wat bovendien in het begin hinderlijk was, hij had toen nog niet de noodige zelfstandige macht; de Raad van Directeuren die in dien tijd aan het hoofd stond (Directeuren van 2 Landbouwscholen, de Tuinbouwschool en eene 4-jarige H.B.S.), gaf de boeken op die gekocht moesten worden en maakte de begrooting, waarvan docenten en bibliothecaris niets te zien kregen. Het bibliothecarisschap werd als een ondergeschikt baantje beschouwd, waaraan men zich niet te veel behoefde te storen en dat voornamelijk diende voor het catalogiseeren, het uitleenen en terug in ontvangst nemen van boeken. Voldoende hulp en ruimte ontbrak en werd niet dan met strijd langzamerhand verkregen. Want er was tegenwerking te overwinnen, ook van zijden waarvan men het niet verwachten mocht. Over het honorarium, dat voldoende werd geacht voor den bibliothecaris, zullen we maar zwijgen. Men kan gerust zeggen dat de heer van Pelt Lechner gratis en onbaatzuchtig de bibliotheek der R.H.L.-, T.- en B. school uit een chaotischen toestand heeft opgewerkt tot een moderne inrichting van belang en het ambt van bibliothecaris van een schijnbaar ondergeschikt baantje tot een respectabel en zelfstandig ambt heeft gemaakt. Wat er tijdens zijn werkzaamheid geschied is kan men eenigszins uit het volgende opmaken. Reeds in den winter van 1900 op 1901 werd op nadrukkelijk verlangen van den bibliothecaris een leeskamer ter beschikking gesteld, waar ook de heer van Pelt Lechner zelf kon werken. Dat was een geweldige verbetering, vooral omdat de heer van Pelt Lechner gedaan kreeg dat deze leeskamer nu ook alle dagen voor de leerlingen open stond, en omdat | |
[pagina 58]
| |
alle voorhandene periodieken er konden worden ten toongesteld. Maar (gelukkig) nam de drukte hierdoor zoodanig toe, dat het den heer van Pelt Lechner nu onmogelijk werd in de leeskamer rustig het administratiewerk te doen; en daardoor werd gevraagd en ook gekregen een aangrenzende kamer voor den bibliothecaris. Dat was in 1905, het jaar na de reorganisatie tot Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouw-school; toen werd bovendien de begrooting der bibliotheek en de uitvoering er van in handen van den bibliothecaris gesteld, en de docenten kregen het recht ieder jaar voor een zeker bedrag aan boeken in hunne speciale vakken aan te doen schaffen.
Een groote verbetering was, ook nog in 1905, de instelling der handbibliotheken, waardoor een eind werd gemaakt aan den hinderlijken toestand dat vele boeken aan docenten waren uitgeleend en deze niet gemakkelijk voor andere personen ter lezing konden verkregen worden. Het idee, dat van den Inspecteur van Hoek uitging, was oorspronkelijk dit, dat enkele leeraren een klein aantal boeken, die zij veel noodig hadden, ter blijvende beschikking zouden krijgen, terwijl de algemeene blbliotheek al het overige zou bevatten. Maar het idee van handbibliotheken sloeg zoodanig in, dat er spoedig meer dan 30 waren en er meer boeken voor de hand-dan voor de algemeene bibliotheek werden aangevraagd. En de heer van Pelt Lechner meende terecht dat hij in deze materie niet kon toestaan of afwijzen naar eigen oordeel, maar op de docenten moest vertrouwen. Zegt men weleens ‘les idées marchent’, hier was het: l'idée se précipitait! Maar de heer van Pelt Lechner hield de teugels in handen. De boeken der handbibliotheken zijn wel aan het leenverkeer onttrokken, maar zij worden alleen door den bibliothecaris aangeschaft, zoodat deze van alle boeken die er zijn op de hoogte is en den aanvrager van een bizonder werk naar den betreffenden leeraar kan verwijzen. Bovendien is de bibliothecaris hierdoor in staat het goede evenwicht tusschen algemeene bibliotheek en handbibliotheken te bewaren. Immers zijn er steeds personen die voor de algemeene bibliotheek niets voelen of te weinig voelen tegenover hun handbibliotheek; dan komt de bibliothecaris op voor het algemeen belang en schaft, waar hem dat gewenscht voorkomt, een tweede exemplaar aan voor de algemeene bibliotheek. Dat is duur maar het eenig mogelijke; vooral voor de studenten is het van veel belang. Aan de universiteiten was (en is misschien nog) de toe- | |
[pagina 59]
| |
stand zoo, dat de professoren ook op eigen begrooting boeken aanschaften en dat van die boeken niet altijd opgaaf aan den bibliothecaris werd gedaan, zoodat deze niet van al het aanwezige Rijkseigendom op de hoogte was. 't Is te hopen dat de Wageningsche School aan haar beginsel zal vasthouden; caveant consules! Een belangrijke taak van den bibliothecaris is het catalogiseeren. Toen de heer van Pelt Lechner in 1899 kwam was de bestaande catalogus nog steeds die van 1891. Maar reeds in 1900 was de eerste vervolgcatalogus van 177 bladzijden gedrukt, waarop in 1909 een tweede van 235 bladzijden en in 1914 en 1916 een derde en vierde volgden; tusschentijds werden, op initiatief van den heer van Pelt Lechner, nieuwe aanwinsten geregeld in het landbouwtijdschrift Cultura, later in de Mededeelingen der Rijks Hoogere Land-, Tuinen Boschbouw-school gepubliceerd. Maar op dit gebied was het vooral een groote verrassing en was het een dag van belang, toen in 1911 de complete Kaartcatalogus in de leeskamer verscheen, zaliger gedachtenis voor de gestudeerden onder de leeraren aan hunne oude universiteitsbibliotheek. De catalogus bevindt zich op de leeskamer in een loketkast en bestaat uit 56 deeltjes.
Intusschen was er nog een groot gebrek: de leeskamer was zonder toezicht en zonder iemand die inlichtingen kon geven. In dat opzicht werd aan het herhaald en dringend verzoek van den heer van Pelt Lechner langen tijd niet voldaan; en ook in ander opzicht was niet alles naar zijnen zin. Waarschijnlijk kwamen redenen, buiten het schoolterrein liggende, hier nog bij; het eind was aanvrage van ontslag, met de mededeeling dat de heer van Pelt Lechner uit Wageningen ging vertrekken; dit gebeurde in 1911. Maar gelukkig kon de Directeur-Generaal van Landbouw het ergste onheil bezweren. En ofschoon de heer van Pelt Lechner stellig van plan was geweest in de buurt van Hilversum te gaan wonen, werden zijn gedachten door den heer van Hoek naar Arnhem geleid, van waaruit voldoende, naar het oordeel van den Directeur-Generaal, het oppertoezicht over de bibliotheek te Wageningen kon gehouden worden. En deze waardeering van het werk en den invloed van den van Pelt Lechner had diens aanblijven ten gevolge. Bovendien werd nu in het genoemde groote gebrek op de leeskamer voorzien door de benoeming van een nieuwen ambtenaar, den heer J. Russcher. Niet alleen was dit op zich zelf reeds van veel belang, maar | |
[pagina 60]
| |
de keus bleek ook zeer gelukkig te zijn; bescheiden en beschaafd optredende, vatte de heer Russcher zijn taak dadelijk breed op en wordt daardoor steeds meer de nuttige vraagbaak voor den bezoeker van leeskamer en bibliotheek. Een jaar later kreeg de bibliothecaris ook nog goede hulp in zijn bureau door de komst van mej, B.G. Schroven, die door haar kennis van snelschrift en typen de steeds drukker wordende correspondentie zeer vergemakkelijkte en beter kan doen regelen. Zoo zijn we tot de laatste jaren genaderd.
Thans wordt de bibliotheek ieder jaar geregeld met een flink aantal nieuwe werken aangevuld, en dat geschiedt regelmatig over alle vakken; de docenten geven de werken op, de bibliothecaris schaft ze aan of houdt ze in 't oog; want veel moet ook antiquarisch gekocht worden, en daarvoor dient de gelegenheid te worden afgewacht. Over 1915 b.v. bedroegen de aanwinsten 700 werken en tijdschriften, bovendien 270 stuks voor de handbibliotheken. Ja, wie de toestanden heeft zien worden zooals zij thans zijn, kan niet anders dan groote dankbaarheid voor den heer van Pelt Lechner gevoelen. Behalve dat alles ordelijk gaat en men niet voor het verkrijgen van een boek van gunst en willekeur van anderen afhankelijk is, vindt men in de bibliotheek ook zoo oneindig veel meer dan vroeger. In 1900 waren er over plantenteelt 627 werken, thans 1125, over bedrijfsleer 451 in 1900, 886 thans. Werken over tuinbouw vermeerderden van 250 tot 620, over boschbouw van 317 tot 623, enz. enz. De catalogus van 1891 en die van 1900 bevatten samen ongeveer 5500 nummers; thans zijn er in het geheel ongeveer 10.000 nummers, met ± 55000 deelen, in de algemeene bibliotheek, terwijl de handbibliotheken ongeveer 2000 werken bevatten. Periodieken waren er in 1900 ± 80, thans zijn er ± 300. Van den heer van Pelt Lechner zelf vindt men er, behalve kleinere geschriften op entomologisch gebied, zijn fraai werk, dat van zooveel nauwkeurige studie getuigt, n.l. Oölogia Neerlandica; de eieren der in Nederland broedende vogels, met 617 afb. in kleurendruk, 2 dl., 1910-1913. En op landbouw-bibliothecarisch gebied publiceerde hij: Systematisch repertorium in chronologische rangschikking op de werken van en over Dr. W.C.H. Staring, 4o. 1908, een belangrijk overzicht van een hoofdfiguur op algemeen landbouwkundig gebied. | |
[pagina 61]
| |
De begrooting ziet er thans ook heel anders uit; in 1900 werd ongeveer ƒ 1000 voor boeken en tijdschriften besteed; over 1915 bedroegen de uitgaven ƒ 10.000. Ook het aanvragen van boeken aan andere bibliotheken gaat nu vlot, zonder last en kosten voor den aanvrager. En hierbij is van belang dat de bibliothecaris steeds bedacht is connecties aan te knoopen. Uit alle groote bibliotheken, ook in het buitenland, ontvangt hij boeken. Maar Engeland, zooals men weet, is zeer moeilijk met uitleenen. Toch is het den heer van Pelt Lechner gelukt uit Edinburgh boeken ter leen te krijgen. Wie wel eens een onderwerp met veel literatuurstudie onder handen heeft gehad, weet hoeveel waard zulke connecties van den bibliothecaris zijn. Verder is de leeskamer keurig ingericht en bevat, behalve nieuwe aanwinsten, boekhandelaarscatalogi, periodieken, kaartcatalogus enz., ook een groot aantal werken van algemeenen aard, die er dadelijk te consulteeren zijn.
Voor een allerbelangrijkste stap vooruit heeft de heer van Pelt Lechner nog de plannen kunnen maken n.l. voor een afzonderlijk bibliotheekgebouw; maar die kroon op zijn werk heeft hij niet als bibliothecaris mogen beleven; de oorlog (die een breede rug heeft) is ook hier tusschen beide gekomen. Een andere niet vervulde wensch is een bibliotheekcommissie uit het bestuur der school. Een dergelijke commissie bestond vóór dat de heer van Pelt Lechner bibliothecaris was, maar is toen opgeheven. De heer van Pelt Lechner heeft dat steeds betreurd; voor goede samenwerking tusschen school en bibliotheek (vooral als deze geheel zelfstandig wordt) kan zulk een commissie zeer nuttig zijn.
Niet het minste belang bij een goedverzorgde bibliotheek hebben de studenten der school. Ook zij hebben den toestand zien worden, maar langs verschillende generaties; iedere generatie vond wat er bij haar komst was van-zelf-sprekend en klaagde over wat er ontbrak; en hoe beter de toestand werd, hoe minder zij van de machinerie bemerkten, het allerminst wel van den man die alles in beweging bracht. Toch hebben zij aan hem o.a. te danken dat zij tegenwoordig de leeskamer haast onbeperkt (ook een paar avonden) kunnen gebruiken, en dat zij er geholpen worden; zij weten niet hoe een lange strijd gevoerd is om personeel daarvoor te verkrijgen; en aan | |
[pagina 62]
| |
dat toezicht hebben zij te danken dat er niet langer boeken en tijdschriftnummers kunnen weggehaald worden, waardoor enkele personen wel in 't bijzonder geholpen, maar alle andere gedupeerd werden. Het is niet de schuld van den bibliothecaris dat nog zoo dikwijls de leeskamer voor vergaderingen gesloten wordt; het eigen gebouw zou daar een eind aan gemaakt hebben. De studenten beantwoorden de goede inrichting door een ruim gebruik van de bibliotheek te maken. Van de in 1915 uitgeleende 3708 werken waren er 2175, dus bijna 60 pct., aan studenten geleend.
Thans heeft de heer van Pelt Lechner definitief ontslag als bibliothecaris genomen. Hij kan met voldoening terug zien op het werk dat hij hier achterlaat en waaraan hij een stuk van zijn leven gewijd heeft. En al heeft hij het nieuwe gebouw niet kunnen inwijden, hij kan het toch als resultaat van zijn werk beschouwen dat er een speciaal gebouw voor bibliotheek is toegestaan en vastgesteld. En als tweede groot resultaat kan hij boeken, dat, uit de wijze waarop een opvolger is gezocht, blijkt dat thans het ambt van bibliothecaris aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool geheel anders wordt opgevat dan vóór 17 jaren en zóó als het behoort bij een instituut van toekomstig Hooger Onderwijs. In de annalen der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool en in de herinnering der tegenwoordige docenten zal de heer van Pelt Lechner als de grondlegger van de organisatie onzer bibliotheek gehuldigd blijven.
Dr. J. Valckenier Suringar.
Wageningen, 29 Juni 1916. | |
Naschrift.
| |
[pagina 63]
| |
rijk feit. Het Ministerie van Landbouw, nijverheid en handel heeft door dit besluit een voorbeeld gegeven aan de autoriteiten die in de eerste plaats voor onze bibliotheken te zorgen hebben. Hier voor het eerst is aan den Bibliothecaris van eene onderwijs-instelling een jaarwedde toegelegd, overeenkomende met die van een leeraar aan die instelling. De Bibliothecaris van de boekerij, die bestemd is de centrale Nederlandsche bibliotheek voor land- en tuinbouw en aanverwante vakken te worden, zal niet zooals onze andere wetenschappelijke bibliothecarissen als een ondergeschikte ambtenaar staan naast de docenten, maar als iemand van gelijken rang, die even goed als zij de wetenschap vertegenwoordigt en hare belangen naar zijn beste weten en kunnen behartigt. Hij zal zoo het werk van zijn voorganger, die, persoonlijk onafhankelijk, en bij de bestaande regeling onmisbaar, ook tegenover de leeraren ‘de teugels in handen’ wist te houden, kunnen voortzetten, maar nu uit kracht van zijne aanstelling zelve, die hem niet onder, maar naast de docenten stelt. En zoo is het volstrekt niet onmogelijk, dat ook wat organisatie betreft, het landbouwdepartement op bibliotheekgebied een voorbeeld zal geven, dat we ter navolging zullen kunnen aanhalen bij de autoriteiten die onze groote bibliotheken regelen. Immers overal bestaat de quaestie van de ‘handbibliotheken’, met welke namen die dan ook worden aangeduid, overal ‘zijn er steeds personen die voor de algemeene bibliotheek niets voelen of te weinig voelen tegenover hun handbibliotheek’. Aan al onze boekerijen moet de bibliothecaris daarentegen opkomen ‘voor het algemeen belang’, en niet altijd zien de hoogere autoriteiten in dat hij hiermede niets dan zijn plicht doet, en dat een verstandig beleid hem in dit conflict zoo sterk mogelijk moet maken. Niet altijd begrijpt men dat het ‘algemeen belang’ gehandhaafd moet worden naast het bijzondere belang. Al te licht is men geneigd, den Bibliothecaris die zich verstout, in meening te verschillen van de docenten, a priori ongelijk te geven; immers zoo'n ambtenaar kan op administratief gebied zijne meening hebben, maar mag zich in wetenschappelijke vragen eigenlijk geen eigen meening veroorloven. De Vakmannen hebben daarin te zeggen, en men ziet licht over het hoofd dat hun qualiteit zelve van vakmannen aan een juist oordeel over algemeene wetenschappelijke belangen in den weg staat. Welk een welsprekende tegenstelling ligt er in het heengaan van Dr. Wieder uit Amsterdam en zijne benoeming te Wageningen. De Amsterdamsche autoriteiten, anders in helderheid van inzicht | |
[pagina 64]
| |
vaak vooruit bij de Rijks-regeering, willen een wetenschappelijk gevormd man als Adjunctbibliothecaris, maar geven hem een salaris, ver beneden dat van een gymnasium- of burgerschoolleeraar, omdat ze hem gelijk rekenen met een Commies ter Secretarie - en het gevolg is, dat hij zich verplicht ziet heen te gaan voor eene betrekking, waarvoor zulk een leeraar niet te krijgen zou zijn. Het Departement van landbouw daarentegen stoort zich, zooals ons reeds bleek, niet aan de geldende opvatting, laat zich door verstandige mannen voorlichten, zoekt een bibliothecaris die met de besten onder de leeraren op één rang staat, en geeft hem dezelfde jaarwedde die dezen genieten. Heeft de nu afgetreden Bibliothecaris zelf de gedane benoeming helpen voorbereiden, zooals we mogen aannemen, dan komt dit als nieuwe aanspraak op dank bij zijn geheele door den heer Valckenier Suringar zoo levendig geschetste bibliotheekwerkzaamheid. Onder hem heeft ons landbouw-onderwijs eene centrale wetenschappelijke bibliotheek gekregen, die nuttig en goed werkt. We mogen hopen en verwachten dat zij zich onder zijne opvolgers tot een groote bibliotheek zal ontwikkelen, die waardig zal staan naast die van de Technische Hoogeschool, en naast onze universiteitsbibliotheken.
C.P. Burger Jr. |
|