Het Boek. Jaargang 5
(1916)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingen.Frederick W. Ashley, Catalogue of the John Boyd Thacher collection of incunabula [in the] Library of Congress. Washington 1915 (329 pp 8o. Met 10 facsimiles)Na den in 1906-1907 te Londen verschenen catalogus van de handschriften en incunabelen van J. Pierpont Morgan, is deze catalogus van de Thacher-collectie, meen ik, de eerste die een beschrijving geeft van een in Noord Amerika berustende incunabel-verzameling, en die tegelijk daar bewerkt en uitgegeven is En laat ik aanstonds erbij voegen, dat de heer Ashley zijn taak op uitstekende wijze heeft volbracht, zoodat wij dezen Amerikaanschen ‘eersteling’ met vreugde en sympathie mogen begroeten. Dat het boek reeds bijna een jaar op mijn tafel heeft gelegen, zonder dat een bespreking ervan verscheen, is te wijten aan omstandigheden, waaraan moeilijk iets te veranderen viel. De verzamelaar van deze incunabel-collectie was de ook als historicus, journalist en vooral als politicus bekende John Boyd Thacher, afstammeling uit een oud Engelsch geslacht van geleerden, dat in 1620 naar Amerika kwam. De levensgeschiedenis van Thacher, die door Ashley (p. 7-20) tegelijk met diens portret, zijn ex-libris en de lijst van zijn werken wordt gegeven, is te interessant, om er niet eenige hoofdpunten uit mede te deelen. Geboren in 1847 was hij eerst deelgenoot in | |||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||
de metaalgieterij van zijn vader te Albany, trad vanaf 1883 in de politiek als senator van de democratische partij, en was tweemaal burgemeester van Albany (1886-88 en 1896-98). Zijn toespraken bij het 200-jarig bestaan der stad trokken vooral de aandacht van de Indianen en van de Hollanders. Als president van de State League of Democratie Clubs (1888) werkte hij krachtig mede aan de totstandkoming van de ‘Vereenigde Staten’ in hun tegenwoordigen samenhang. Zijn groot vermogen stelde hem in staat, om intusschen allerlei wetenschappelijke verzamelingen aan te leggen, speciaal van incunabelen, autografen, Columbiana en litteratuur over de Fransche Revolutie; en zijn echt- Amerikaansche werkkrachtgaf hem ook lust en moed, om zijn verzamelingen in wetenschappelijke publicaties te verwerken. Zijn beide werken The continent of America (1896) en Christopher Columbus, his life, his work, his remains (3dln, 1903-04), worden door Ashley ge prezen als een monumentale arbeid. In het werk over Columbus trok wel het meest de aandacht Thacher's bewering, dat de zgn. overblijfselen van Columbus, die in 1795 van San Domingo naar Havana werden overgebracht, niet van Columbus zijn, en dat diens assche dus nog berust op het eiland, dat hij ontdekt en gekoloniseerd heeft. Ook bereidde Thacher een uitgebreide geschiedenis voor van de Fransche Revolutie, bezien van een geheel nieuw standpunt. Doch zijn dood op 62-jarigen leeftijd (25 Febr. 1909) verijdelde dit plan zoodat men van hem alleen heeft het boekje: Outlines of the French revolution told in autographs (Albany 1905). De eigenaardigheid van Thacher's incunabel-verzameling, thans in de Library of Congress, ligt hierin, dat hij ernaar streefde, zooveel mogelijk verschillende drukkers vertegenwoordigd te zien. Reeds in 1899 teekende hij in een incunabel (n. 760) aan, dat daarmede de 500e drukker voor zijn collectie was verkregen. De geheele verzameling van 840 incunabelen, zooals zij thans door Ashley is gecatalogiseerd, vertegenwoordigt boeken van - als ik goed geteld heb - niet minder dan 645 verschillende drukkers. Onder dit opzicht is dus de Thacher-Col- lection ongetwijfeld op de geheele wereld uniek. In tal van boeken heeft Thacher zelf aanteekeningen geschreven betreffende den drukker, de typen, de zeldzaamheid, de collationeering enz. enz., en met een te waardeeren piëteit, worden die notities door Ashley steeds in extenso medegedeeld. Wel verraden Thacher's aanteekeningen niet altijd den vakman, maar het blijkt toch, dat deze veelbegaafde Amerikaan eenkijkopoud drukwerk had, die niet aan ieder van zijn collega's-landgenooten-verzamelaars is toebedeeld De Catalogus is door Ashley bewerkt in chronologische volgorde van landen, plaatsen en drukkers. Verder is het gewone systeem gevolgd, dat incunabelen, die reeds elders voldoende zijn beschreven, slechts met hun titel en de noodige bibliografische gegevens en verwijzingen worden vermeld, zoodat alleen de boeken, die nergens elders voldoende worden beschreven, hier hun volledige beschrijving krijgen. Het getal van deze laatste is niet bijzonder groot; slechts 22 zijn het erGa naar voetnoot1). Tevens heeft Ashley het goede denkbeeld gehad, van 10 dier zeldzame drukken een pagina te laten facsimileeren. De typen waarin de boeken zijn gedrukt worden door Ashley niet aangegeven Men kan dat dan ook in zekeren zin overbodig achten, | |||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||
daar de meeste nrs. ook bij Proctor voorkomen, die over het algemeen een veilige gids op dit gebied is. Maar ook Proctor faalde wel eens - hij was zelf steeds de eerste, om dat met een treffende bescheidenheid te erkennen - en daarenboven hebben de nieuwe onderzoekingen van Pollard c.s. in den BMC., en vooral ook van Haebler in zijn Typenrepertorium, verschillende correcties op Proctor gebracht Aan Ashley's aandacht is het daardoor ontgaan, dat de drukkerij ‘Supra Rychensteyn’ - die overigens ook door Haebler, (I, 1905, S. 84) nog wordt vermeld - door latere onderzoekingen van Zaretzky in 1906 geïdentificeerd is geworden met de pers van Nic. Goetz te KeulenGa naar voetnoot1). Ook omtrent eenige drukkers te Parijs, door Ashley genoemd, kan men betwijfelen, of zij werkelijk wel als ‘persen’ in aanmerking mogen komen. De gebroeders De Marnef in hun verschillende combinaties (n. 760-762), Denis Roce (n. 763), Durandus Gerlier (n. 764), en Claude Jaumar (n. 765-766) schijnen mij toe alleen uitgevers, geen drukkers te zijn geweest, ook al zegt het colophon soms ‘imprimé par’ - wat eigenlijk zou moeten luiden ‘imprimé pour’. Men vindt ze dan ook niet als drukkers vermeld bij Haebler. Bij n. 762 (De Marnef) geeft Ashley een facsimile, doch dat is wel zeker type 7 van Philippe Pigouchet (M49 55), en dus door dezen voor de De Marnef's gedrukt. Ook Polain-Pellechet, die hetzelfde werk onder n 4048 i.v. Currifex beschrijven - dit ontging aan Ashley - beschouwen de De Marnefs niet als de drukkers van het boek. Op gelijke wijze moet mijns inziens n. 766 toegewezen worden niet aan Jaumar, maar aan Pierre Ledru, wiens type 2 (M49 65) wel duidelijk in het gegeven facsimile te herkennen valt. Dit wordt bevestigd door Copinger II. 3176, waar een bijna gelijke uitgave van hetzelfde werkje (Ortulus rosarum de valle lachrymarum - terloops merk ik op, dat het een traktaatje van Thomas a Kempis is) duidelijk aangegeven wordt als gedrukt ‘pour Claude Jaumar’. Even weinig recht heeft Jaumar ook op n. 765 (Seneca, Epistolae ad Lucilium, 27 Maart 1494), daar het colophon duidelijk zegt: ‘Impresse Parisius pro Claudio Jammar librario’. Daar wij hier in Nederland bij het terechtbrengen van een of anderen buitenlandschen incunabel soms snakken naar betrouwbare en gemakkelijk te bereiken facsimiles, volgt hier het lijstje der typen, door Ashley afgebeeld:
Bij n. 302-303 valt nog op te merken, dat het facsimiles zijn van twee uitgaven van Plutarchus, Problemata, beide s.n. l. et a. De eene uitgave telt 23, de andere 24 regels per bladzijde. Beide bevatten zij aan het eind een vers van Calphurnius Brixiensis aan Dominicus Siliprandus, en op grond daarvan worden beide drukken door Ashley toegeschreven aan den Venetiaanschen drukker Dominicus Siliprandus, die in 1477 werkzaam was. Nu wil het geval, dat Proctor en Haebler slechts één type van Siliprandus kennen (Qu| en Q|u 114), terwijl de twee facsimiles bij Ashley duidelijk twee ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||
schillende typen vertoonen. Er moet dus ergens iets niet in orde zijn. Het facsimile uit n. 302 is blijkbaar de bekende type van Siliprandus. Maar wat voor 'n type is dan n. 303? Het is mogelijk, dat ze toebehoort aan een geheel anderen drukker, die het vers op Dominicus Siliprandus in zijn nadruk zonder meer heeft overgenomen. Dat gebeurde wel meer, zooals bijv. vroeger aangetoond is met het acrostichon op den Parijschen drukker Anthoine Caillaut, dat door Belgische, Nederlandsche en Duitsche drukkers in hunne nadrukken van de Stella clericorum gedachteloos werd overgenomenGa naar voetnoot1). Toch ligt de veronderstelling, dat we met een anderen drukker zouden te doen hebben, niet voor de hand. In het vers van Calphurnius, wordt Siliprandus duidelijk als drukker aangegeven; en een concurrent, die diens uitgave nadrukte, zou wel zeer brutaal moeten zijn, om dat zonder plichtplegingen over te nemen. Zou dus Siliprandus nog andere typen hebben gebruikt dan Proctor en Haebler aangeven? Mij dunkt, dat dit zeer wel mogelijk is, en dat men de oplossing van het raadsel wellicht zal vinden bij den overigens onbekenden Italiaanschen drukker D.S., die door Haebler (II. 205) wordt vermeld, en die 3 typensoorten heeft gebruikt, waarvan type 1 (Qu > en Q > u 113)of type 2 (Q|u 115) wellichtidentiek is met het facsimile van n. 303 bij Ashley. Wij moeten het hier bij een vermoeden laten, daar het facsimile van één enkele bladzijde, door Ashley gegeven, geen grondslag kan vormen voor een definitief onderzoek, vooral niet bij de Antiqua- (Romeinsche) typen, welke de Italiaansche drukkers plachten te gebruiken. Het onderzoek daarvan is over het algemeen lastiger dan dat van de Gothische typen. De Thacher-collectie bevat ook 29 Nederlandsche drukken, welke echter niet veel merkwaardigs opleveren. Ze zijn alle bij Campbell beschreven. Vermelding verdient alleen n. 806, de Spiegel onser behoudenisse, Kuilenburg, Jan Veldenaer, 25 Sept. 1483 (CA.* 1573), Aan dat ex. ontbraken vroeger de eerste 21 bladen en nog stukken van andere bladen. Blijkens een bijgevoegde aanteekening van Jos. A. Alberdingk Thijm (Augustus 1881) is het ontbrekende gedeelte in oude letters bijgedrukt door de firma C.L. van Langenhuysen te Amsterdam. Hoe en door wien dat ex. naar Amerika verhuisd is, blijkt niet. Met zorg heeft Ashley steeds de ex-libris medegedeeld, welke zich in de boeken bevinden. Hier en daar kan men de ontcijfering betwijfelen, bijv, bij n. 374, waar wel niet phia doch phiae (philosophiae) zal staan; bij n. 167, waar men wel liever Cliuensis (Kleef, Cleve) dan Clinensis zal lezen, terwijl bij no. 473 Epatis ongetwijfeld Epatus (Episcopatus) zijn moet (vgl. n. 514 en 648, die van dezelfde afkomst zijn). Ook zal men bij n. 355 ongetwijfeld ‘Ex libris vominici Colombi’ willen veranderen in ‘Dominici Colombi’. Maar aan den gelijknamigen vader van Christoffel Columbus zal men toch wel niet behoeven te denken. De hand waarmee die woorden geschreven zijn, wordt paleografisch wel niet nader gepreciseerd, maar 15e-eeuwsch schrift zal het toch niet zijn. De uitdrukking ‘ex libris’ alleen wijst, dunkt mij, al op lateren tijd. Daarenboven zou zulk een merkwaardig ex-libris zeker niet aan den Columbus-vorscher Thacher ontsnapt zijn. Men zou bij die ex-libris wel wenschen, dat er een afzonderlijk register van gemaakt ware, zooals bijv. Isak Collijn zoo ijverig bij de Zweedsche collecties pleegt te doen. Ik teekende bijv. niet minder dan 6 incunabelen bij Ashley aan - en er zijn er nog wel meer - die als ex-libris de spreuk dragen: ‘Torcular calcavi solus’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||
(ontleend aan Isaias, 63.3), nl. bij n. 46, 205, 740,745, 781 en 802. Wiens zinspreuk dat was, is mij onbekend, doch wellicht weten anderen dat nu of later, en interesseert het hen, nog een stuk van de bibliotheek van dien onbekende terug te vinden. Voor dergelijke onderzoekingen, en over 't algemeen voor andere litterair-historische belangen zou dus een register goede diensten kunnen bewijzen. Tevens zou dan gemakkelijk te ontdekken zijn geweest, dat n. 167 eertijds het eigendom was van 't Fraterhuis te EmmerikGa naar voetnoot1), terwijl ik vermoed, dat n. 810 en 839, beide met de aanteekening: ‘Bibliothecae J. Niefert parochi in Velen 1819’ aan een vroegeren Nederlandschen pastoor hebben toebehoord. Ook de namen ‘F. Gielen 1862’ (n.811)en ‘P. P.C. Lammens’ (n.816) zijn blijkbaar Nederlandsche. De collectie-Lammens kwam in 1840 onder den hamer; zie den titel van zijn catalogus bij Campbell, p. [XV]. Soms kunnen 15e -eeuwsche datums van bezitters, koopersen vooral van rubricatoren een zeer welkom licht werpen op de jaren, waarin een of andere drukkerij werkzaam was. In dit opzicht blijft de door Collijn gecatalogiseerde incunabelverzameling van Uppsala nog steeds facile princeps. In de Thacher collectie vond ik slechts één datum, die onder dit opzicht van eenig belang is. In Vincentius Bellovacensis, Speculum naturale (2 dln.), en Speculum morale, beide s.n. l. et a., die blijkens de beschrijving in den BMC. I.64,65 gedrukt zijn met type 2 van den R-drukkerGa naar voetnoot2), vindt men een schenkingsformule uit het jaar 1478(Ashley,n. 11,12). Veel nieuws geeft die datum niet, maar toch wordt daardoor de veronderstelling van den BMC. nader gepreciseerd, dat Rusch, die de onhebbelijkheid had, om zijn naam of den datum in geen enkel van zijn boeken te plaatsen, met zijn type 2 reeds vóór 1478 drie folianten heeft gedrukt, samen vormende ruim 1100 bladen in folio van 66-67 regels in 2 kolommen; zoodat daaruit blijkt, dat hij die type reeds in 1476-1477 moet hebben laten snijden en gieten. Wanneer ik ten slotte nog de bemerking maak, dat bij n. 490 de auteursnaam niet Andalius, zooals men bijna in alle incunabel-catalogen vindt, maar Andalo moet zijn; dat men bij n. 57, het Missale Ratisponense, Bamberg 1497, de vermelding van W.H. J. Weale, Catalogus missalium ritus latini (Londini, Quaritch, 1886), p. 127, en bij de Napelsche drukken (n. 569-573) de verwijzing naar Fava en Bresciani. La stampa a Napoli nel secolo XV, 2 vol. (Leipzig 1911-12), slechts ongaarne mist, en dat ten slotte door Ashley's aanteekeningen bij n. 1, 2 en 84 Seymour de Ricci's Catalogue raisonné des premières impressions de Mayence. 1445-67 (Veröffentlichungen der Gutenberg- Gesellschaft, VIII - IX), Mainz 1911, in eenige kleine onderdeelen wordt gerectificeerd, dan is hiermede alles gezegd wat m.i. aan te merken was, en wat anderzijds van belang kan zijn voor hen, die Ashley's Catalogus niet onder de oogen hebben. Moge het sympathieke boek, dat typografisch mooi is uitgevoerd, en door zijn gedistingueerden halflederen band met vergulden kop ook van buiten een solieden indruk maakt, nog door meer dergelijke incunabel-catalogen van Ashley's hand worden gevolgd. Niet alleen in verband met het internationale plan der bewerking van een ‘Gesamtkatalog der Wiegendrucke’, maar ook ten behoeve van particuliere navorschingen hebben wij in Europa groot belang erbij, te weten | |||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||
wat er aan incunabelen in Amerika aanwezig is. En de bekwame hand van Ashley waarborgt ons, dat we van hem eerste-klas-werk krijgen.
fr. B. Kruitwagen. O.F.M. Woerden, 31 Oct. 1916. | |||||||||||||||||||||
Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. Bewerkt, met aant. en reg. door W.P.C. Knuttel. 7e en 8e deel, 's Gravenh. 1916.Het zesde deel van Knuttels groote werk werd zes jaren geleden in het Tijdschr. v.b. enb. (VIII163) door mij aangekondigd. Er is zeker een gestadig krachtig voortwerken noodig geweest, om nu deze twee deelen tegelijk kant en klaar te kunnen afleveren. Deel VII brengt de pamfletten-beschrijving tot het jaar 1853, waarmede deze voorloopig een einde neemt. Deel VIII is een supplement op de zes vorige deelen, waarin pamfletten van de jaren 1507 tot 1830 beschreven zijn. Wat is een pampflet? is onlangs gevraagd naar aanleiding van den verleden jaar uitgegeven Utrechtschen pamflettencatalogus - zie onze vorige aflevering. Zou Knuttel zich ook sterk het hoofd gebroken hebben over deze vraag? Ik kan het niet gelooven; hij zal rustig hebben voortgewerkt naar het sindsvelejaren door de practijk beproefde systeem. Naarmate zijn vroeger gevolgde arbeidswijze dit vanzelf aan de hand deed, zal hij wellicht nu eens een boekje ter zijde geschoven hebben, dat bij de verzameling slecht paste, dan weer er een hebben opgenomen, dat misschien niet viel onder eene definitie als de door Blok gegevene, maar in de verzameling wel op zijn plaats scheen. Trouwens anders zouden de heeren v. Someren en Blok het zelven ook niet hebben gewenscht. Intusschen vallen de in deel VII beschreven boekjes eigenlijk geheel buiten de gewoonlijk als pamfletten aangeduide. We zijn in een anderen tijd aangeland, de boekjes zijn niet meer op Hollandsch papier gedrukt, niet meer in quarto-formaat; wij noemen ze gewoonlijk brochures. Ze nemen in de literatuur van den dag niet meer geheel de plaats in, die de pamfletten in de vorige eeuwen innamen; immers de couranten zijn er, en nemen in het meedeelen van het actueele nieuws allengs meer en meer de eerste plaats in; de brochure-literatuur speelt nog slechts een aanvullende rol. Het zevende deel, waarmee Knuttel zijn groote werk besluit, begint midden in den druksten tijd van de brochures-literatuur, met het jaar 1831; het maakt dus compleet, wat in het zesde deel op een vrij ongeschikt punt, midden in de gemoedsschokkende gebeurtenissen was afgebroken. Het eindigt met een nieuwen sterken brochuresstroom, de strijdschriften over de Aprilbeweging van 1853. Daartusschen ligt het revolutiejaar 1648 met de grondwetsherziening. De verhouding tusschen deze drie drukste jaren is: van 1831 ruim 400 titels, van 1848 ong. 360, en van 1853 ruim 250. Het supplementdeel VIII brengt ons op eens weer in vroegere eeuwen terug, in den tijd der echte pamfletten. En al is het maar eene betrekkelijk magere nalezing, toch is het doorbladeren een aantrekkelijk werk. Reeds van de eerste helft van de 16o eeuw worden een dertigtal titels gegeven, 7 bladzijden, alle natuurlijk zeldzame boekjes Toch is de aanwinst voor ons land niet van overwegend belang; het zijn bijna uitsluitend Duitsche pamfletten. Er is een stukje van Luther bij, eigenlijk slechts een verdwaalde enkeling; wie zoo iets zoekt vindt er in den catalogus van het Luthersche seminarium honderden, in der tijd, als ik mij niet vergis, door Ds. Schultz Jacobi verzameld. | |||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||
Voor den tijd van den 8ojarigen oorlog is de aanwinst belangrijker Ook hier hebben we nog doorgaand met heel zeldzame boekjes te doen, en de noten geven ons meteen inlichting of het boekje ook reeds door Tiele, van der Wulp of Petit is beschreven. Dit is maar met weinige nummers het geval, zoodat de winst in werkelijkheid groot is Mocht men opmerken, dat er toch ook stukken bij zijn, die we reeds in andere uitgaven kennen, of vertalingen waarvan we het origineel al hadden, dan wordt dit toegegeven. Maar de winst blijft toch van beteekenis De meening, voor jaren door Robert Fruin uitgesproken, dat die kleine verschillen in uitgaaf voor bibliografen van beteekenis zijn, maar niet voor den geschiedvorscher, is onjuist. Het verschijnen van een boekje in meer dan een druk in hetzelfde jaar is een heel belangrijke aan wijzing van den indruk dien het op de tijdgenooten maakte, de uitgaaf van vertalingen is een kostbaar blijk van de verspreiding van een pamflet, de herdruk van een boekje in een later jaar heeft bijna even veel beteekenis als de oorspronkelijke druk. Deze laatste opmerking moest mij nog eens weer uit de pen; ook de bibliografen doen de beteekenis van deze herdrukken niet duidelijk genoeg voelen. Ook Knuttel is er niet genoeg van doordrongen. Op blz. 20 zie ik onderaan als no 516a beschreven de Justificatie des Magistraets tot Leyden, met de aanwijzing ‘als no 516... Int Jaer M.D. xcvij’, en in de noot: ‘Andere (latere?) uitgave van no 516’. Dat vraagteekentje is hier te gek. Natuurlijk is 1597 later dan 1579. Het is niet een drukfout, zooals Knuttel schijnt gemeend te hebben. De strijd om de al of niet onderworpenheid van de Kerk aan de burgerlijke overheid, in 1579 en volgende jaren te Leiden gevoerd, is op breedere schaal op nieuw gevoerd in 1597, en de Leidsche Justificatie, door van Hout onderteekend, door Coornhert geredigeerd, was een krachtig strijdmiddel, ook voor het jongere geslacht. Eigenlijk moest zoo'n uitgaaf niet onder 1579 maar op het jaar 1597 zelf vermeld worden. Men zie hierover De Amsterd. boekdr. IV blz. 75 en v. Merkwaardig is, wat al eerder vermeld was, maar bij Knuttel op blz. 22 onder 622a nog weer blijkt, dat een van de strijdschriftjes uit deze polemiek in de 2e helft van de 17e eeuw nog eens herdrukt is; het zou niet onaardig zijn, ook hiervan de aanleiding eens op te sporen. Op het jaar 1601 vind ik een paar merkwaardige Amsterdamsche uitgaafjes. Een Duitsche vertaling van een rechtvaardigingschrift over den Savooischen oorlog, mij reeds in 't Latijn bekend (Amst. boekdr. IV 249); beide boekjes uitgaven van Zacharias Heyns, door zijne veelzijdigheid zeker een van de merkwaardigste uitgevers van dezen tijd. Daar vlak onder een dicht van Jacobus Viverius over de pest, evenals een paar vroeger door mij beschreven werkjes van dezens ympathieken dichter-geneesheer door Laurens Jacobsz. te Amsterdam uitgegeven (1601), maar met de bijvoeging: ‘door Volraedt Gaubisch’, een drukker dien ik nog nergens heb ontmoet, maar wiens ondertrouw in 1607 door Kleerkooper te Amsterdam in het Puiboek gevonden is (De boekdr. te Amst. 232). Maar ik zal niet voortgaan met op enkele titels te wijzen Er zou voor de latere tijdvakken, de 17e en 18e eeuw, zeker nog heel veel te vermelden zijn. Liever wil ik eindigen met een gelukwensch aan onzen pamflettenbeschrijver, met de voltooiing van het standaardwerk dat niet slechts de nu levenden, maar ook de komende geslachten blijvend aan hem verplicht.
B. | |||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatsch. der Ned. letterkunde te Leiden. Bijl, tot de Handelingen van 1915-1916.Een spotter heeft onlangs de twee boeken die jaarlijks van wege de Maatschappij der Ned. Letterkunde aan de leden worden toegezonden ‘twee grijze zerkjes’ genoemd. Minachting zoowel voor den vorm als voor den inhoud dezer uitgaven lag waarschijnlijk in zijne bedoeling. Dan is het echter wel zeker, dat niet allen zijne meening deelen. Vooral de bundel levensberichten wordt zonder eenigen twijfel jaarlijks door zeer velen met belangstelling ontvangen en gelezen. De reeks bevat voor de kennis van onze geschiedenis in de laatste eeuw een rijkdom van gegevens dien we reden hebben zeer hoog te schatten. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat alle levensberichten op zich zelf even belangrijk zouden zijn; niet elk leven is belangrijk, en niet elke biograaf heeft de gaaf van schrijven. Maar als we nu den nieuw verschenen bundel doorloopen, dan treft toch een zekere eenheid in de ditmaal zeer lange reeks; bij alle schrijvers een zelfde toewijding aan de vrijwillig aanvaarde, lang niet altijd gemakkelijke taak, een zelfde streven om den overledene voor ons te doen voortleven. Uit bibliographisch oogpunt trekken vooral de ‘Lijsten der geschriften’ onze aandacht. Een buitengewoon lange is die van Pater H.J. Allard S.J. die van 1868 tot 1910-1911 voor elk jaar geheele reeksen titels geeft. Die van Jeronimo de Vries zou misschien even omvangrijk zijn, als niet de kleine opstellen in zeer beknopten vorm vermeld waren. Nog veel meer heeft de levensbeschrijver van W.G. v. Nouhuys besnoeid, door alleen op te nemen wat deze zelf ‘van zijn arbeid bewaard wenschte’. Bij Ds. A.S. Carpentier Alting is weer eene langere lijst gegeven. Belangrijk zijn die van prof. C.H.F. Bussemaker, den te jong gestorven historicus, die van P.N. van Doorninck, den vlijtigen uitgever van Geldersche historiebronnen. Kleinere lijsten krijgen we van Anna van Hogendorp, Thomas Nolen en den romanist prof. P.A. Tichelaar. Van de levens zonder bibliografie verdient dat van den hoogleeraar en staatsman G. van Tienhoven door Mr. G.A. van Hamel om inhoud en vorm bijzondere vermelding. En eindelijk is voor ons nog het belangrijkste wat dr. J.S. van Veen meedeelt over den ouden heer P. Gouda Quint, die op meer dan 70-jarigen leeftijd, toen na een werkzaam leven de ‘tijd van ledigheid’ was aangebroken, zich op de bibliografie van Gelderland geworpen heeft, en in zijne Grondslagen hier reeds meermalen vermeld, nog een standaard werk van blijvende waarde heeft geleverd. |
|