Het Boek. Jaargang 5
(1916)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Varia.Benzoni's Nieuwe Wereld door Van Mander.De Haarlemsche Stadsbibliotheek is in het bezit gekomen van een exemplaar van de oorspronkelijke uitgaaf van dit werk (1610). De Bibliothecaris J.D. Rutgers v.d. Loeff deelt daarover het volgende mede (Verslag 1915). Onder de aankoopen behoort een zeldzame druk van den Haarlemschen drukker Passchier van Wesbusch, den ouderen, die hier omstreeks 1602 tot 1612 werkzaam is geweest, en wel de oorspronkelijke uitgave van Karel van Mander's vertaling van Benzoni's beschrijving der nieuwe wereld. Dr. R. Jacobsen heeft in zijn proefschrift over Van Mander (1906) reeds over het terugvinden van dit als verloren opgegeven werk geschreven (bldz. 208 vgg.), nadat de schrijver in de Koninklijke Bibliotheek een uitgave had gevonden, die - zoo bleek mij later toen ik het boek van deze bibliotheek in leen mocht ontvangen - te Amsterdam van de pers was gekomen bij Gillis Joosten Saeghman, in de Nieuwe-Straet, Ordinaris Drucker van de Journalen der Zee- en Landt-Reysen. Intusschen, de beide uitgaven van Van Mander's vertaling waren reeds lang bekend. Tiele, in zijn ‘Mémoire bibliographique sur les journaux des navigateurs Neérlandais etc.’ (Amsterdam 1867), heeft ze beschreven (bldz. 292-294), en uit zijne beschrijving was reeds gebleken, dat de editie van Saeghman slechts een uittreksel bevatte van den tekst der uitgave van Passchier van Wesbusch; verschillende hoofdstukken waren bovendien geheel weggelaten, en het is niet te verwonderen, dat Dr. Jacobsen de beschrijving der Nieuwe Wereld als tamelijk onsamenhangend kenschetste. Had hij de uitgave van 1610 ‘teruggevonden’, hij zou anders geoordeeld hebben. Uit een prijscatalogus kwam de Stads Bibliotheek in het bezit van den Haarlemschen druk uit 1610, en ik kwam daardoor in de gelegenheid de beide edities met elkander te vergelijken. Het is hier niet de plaats om de uitlatingen en de veranderingen in de 2de editie aan te geven, en ik moet mij bepalen tot de schatting dat het oorspronkelijk met een klein derde deel door Saeghman is besnoeid. Als toevoegsel gaf Saeghman een 8-tal bladzijden ‘Beschryvinge van de Regeeringh van Peru’ met een paar houtsneden van C.v. S.(ichem), maar deze is niet van Benzoni, en komt ook in Van Mander's oorspronkelijke vertaling niet voor. Wel siert hetzelfde portret in houtsnede van ‘Gieronimo Benzoni’ het titelblad èn van Saeghman's klein kwartijn èn van Passchier van Wesbusch' klein octaaf, en heeft de latere uitgever ook de 17 kleine houtsneden tusschen den tekst - zij het ook in andere volgorde - herdrukt. Van het voorwerk der editie van 1610Ga naar voetnoot1) nam hij niets over. Dit bestaat uit 1o. het ‘Extract uyt den Brieve van Octroye’, 2o. een opdracht van den uitgever Passchier van Wesbusch, Boeckvercooper aan de Staten van Holland en Westvriesland ‘midtsgaders mijnen Heeren Schout, Burghermeesteren, Schepe- | |
[pagina 321]
| |
nen ende Regeerders der wijdtvermaerde ende vrome stadt Haerlem, mijne ghebiedende Heeren’. Ofschoon - zoo betoogt hij hierin - door schrijvers en ontdekkers van dezen tijd onze kennis aangaande Indië (‘niet t' onrechte de nieuwe weereldt ghenaemt’) is vermeerderd, vond ik voldoenden grond om in onze taal mede te deelen, wat Ieronimus Bensonius van Milanen te boek heeft gesteld over de ontdekking van West-Indië, en wat hij gedurende zijn 14-jarig verblijf aldaar ervaren heeft. Om twee redenen: primo omdat de schrijver bij zijn R.-C. geloofsgenooten als zeer geloofswaardig bekend staat, secundo ‘om degedachtenisse van mijnen seer waerden overleden vriendt Carel van der Mander, in sijn leven cloeck ende vermaert Inventeur, Schilder, Poeet ende beminder der Historien ende aller goede consten ende oeffeninghe de welcke het werck des selven Autheurs de moeyten weerdich geoordeelt heeft om sijn tijt (die hem anders seer costelick was) aen de oversettinge van dien den Nederlanders ten besten te besteden. Waerom ick die moeyten van so vromen ende eerlicken man niet en wilde met hem laten begraven....’ 3o. ‘Sonnetten van den Oversetter’, waarvan het eerste onderteekend is met Van Mander's schriftuurlijke kenspreuk Een is noodich. Van deze bijdrage tot de kennis van Van Mander's dichterlijke nalatenschap moge dit eerste hier worden afgedrukt: Vraechdy van waer dat syn ter nieuwe Werelt commen
Veel ijser krijgen wreedt, en waerom daer omtrent
Gheen rust nu meer en is, als voortijts was gewent?
De goutbaer Ceres gaf, daer zonder hoon rijckdommen
Van selfs: maer also haest als daer quam aengeswommen
t' Leguirs gevleugelt hout door golven onbekent
Tot den Westindien, t' is wederom gerent
Al swaer van claer metael, dat wy het hoochste nommen.
Hard ijser wapen, daer te vooren noyt gesien
Ter droever tijt, daer quam in wissel boven dien
Den noyt gedwongen hals, swaer jock heeft moeten dulden:
Saturnij eeuwe soet, voor eeuwich daer geplant
Is dit ellendich volck, ghewisselt daer int lant
Hard ijserich is den tijdt, die was te vooren gulden.
Een is noodich.
Na de sonnetten volgt: 4o. ‘Dedicatie-brief des autheurs, aen den Paus’ (Pius IV) en hierachter bevatten 10 bladzijden, 5o. het Register der drie boeken (resp. van 24, 17 en 24 capittels). Dan eindelijk volgt het begin van het verhaal - met opschrift: De Nieuwe Werelt teweten Beschrijvinghe ende gheschiedenissen van West-Indien. Door Ieroon Benzoni van Milanen. Het eerste Capittel van sijn vaert van Spagnien na Canarien, ende voorts na Indien. Het eerste Boeck. - ‘Ick Jonck mijns Ouderdoms twee-en-twintich Jaren, wesende ende als vele andere lustich om de Wereldt t' oversien kennis hebbende der nieugevonden Indische Landen ghetoenaemt van yegelijck de Nieuwe Werelt nam voren daer henen te reijsen.’ etc. De geheele beschrijving beslaat 404 bladzijden druks in klein 8o, terwijl de latere uitgave van Saeghman 48 bladzijden (in 2 kolommen) klein 4o telt, gezwegen van 8 bladzijden, die bovengenoemde beschrijving van de regeering van Peru inneemt. | |
[pagina 322]
| |
Een zorgzame Voogd.Philibert van Cranendonck? Iemand, waarmêe de Mechelsche poorters van den tijd graag een fikschen handdruk zullen gewisseld hebben. Wis en zeker was hij een man die op trouwe plichtsvervulling stond, te zien naar den ernst waarmeê hij zijn woord hield, dat hij gaf vóór de stedelijke heeren Weesmeesters, toen hij als voogd over het ouderlooze broederpaar Jaecx werd aangesteld. Aan dezen Jan-Baptista en Nicolaas Jaecx had wijlen heer Peeter JaecxGa naar voetnoot1) - vermoedelijk onder meer - een aantal boeken vermaakt. Ten jare 1614 was de eerstgenoemde echter minderbroeder geworden, en dus kwam Nicolaas alleen in het bezit van de gelegateerde bundels, 't Zou nochtans wel ettelijke jaren aanloopen vooraleer hij er nut van hebben zou, vermits hij nog maar leerling was aan de Mechelsche Groote (of Latijnsche) School in de klasse van ‘prosodie’. Daarom wou de voogd liever de werken aan den man trachten te brengen, mits voor den verkoopprijs een rent aan te leggen ten voordeele van zijn pleegkind. In dien zin richtte hij derhalve een verzoekschrift tot de Weesmeesters; mondeling deed hij nogmaals zijn redenen gelden, waarop hem toegestaan werd te handelen naar zijn goeddunken. Voor zoover licht ons ten minste het rekwest van Philibert van Cranendonck in, dat wij naslaan konden in den ‘Register vande Weescamere deser Stadt van Mechelen, de annis 1614 ende 1615’, folio 65 vo, thans berustend op het Mechelsch Stadsarchief (‘Chambre pupillaire; S. I, no 24). Aan mijne Eer. Heeren weesmeesteren deser Stede Mechelen/. Wij hoeven niet eens te zeggen dat het hier gegeven stuk slechts een afschrift is. Dit is trouwens het geval voor al de registers - behoudens zeer weinige en van de oudste - die thans op ons Stadsarchief de ongemeen rijke afdeeling der ‘Chambre pupĖillaire’ uitmaken. De bedoelde cataloog is dan ook, gelijk te verwachten was, niet overgeno- | |
[pagina 323]
| |
men. Denkelijk verliest er alleen onze nieuwsgierigheid bij zoo wij er moeten hooren over praten zonder hem te mogen zien. De boeken, waarvan kwestie, zullen naar alle waarschijnlijkheid meest school werken geweest zijn, vermits men onbruikbaar worden te duchten had. Maar ook dan nog hadden wij graag die titels gelezen: te weinig is tot ons gekomen omtrent Mechelsche studieboeken, dan dat wij om dezen cataloog niet dankbaar waren geweest. Er bestaat eenige hoop dat dit stuk toch op het archief der Mechelsche godshuizen zou op te duiken zijn. Dáár echter is nog nooit een mensch wezen snuffelen: registers en papieren liggen er versmacht onder een centimeter-dikke stoflaag, hoe gaarne het Beheer zelf de komst van een ordebrengenden oudheidkundige tegemoet ziet, naar wien ook wij wachten moeten om de lijst van Jaecx' boeken misschien nog terug te vinden.
Elsene bij Brussel, 1916.
Dr. Robert Foncke. |
|