Het Boek. Jaargang 5
(1916)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
De incunabeldrukkers te Subiaco en Rome.Het verschijnen van een nieuw deel van den Catalogus der incunabelen, welke in het British Museum berusten, is altijd een evenement in de incunabelwereld. Niet alleen is men ervan verzekerd, boeken te zullen zien beschreven, welker bestaan geheel onbekend was, maar ook - en dat is van meer belang - kan men over bepaalde groepen van incunabelen een samenvattende studie verwachten, die geheel nieuwe en dikwijls verrassende resultaten bevat. Zooeven is het vierde deel van den bedoelden Catalogus, algemeen aangeduid als ‘BMC.’, van de pers gekomen, doch het is de helft kleiner dan de drie voorgaande deelenGa naar voetnoot1). Het bevat de incunabelen, welke verschenen zijn te Subiaco en te Rome, de eerste twee plaatsen in Italië, waar de boekdrukkunst is verspreid geworden. Het thans gedrukte gedeelte was persklaar toen de oorlog in Augustus 1914 uitbrak, en tevens was reeds een groot gedeelte afgewerkt van de incunabelen, welke te Venetië zijn gedrukt. Daar echter de arbeid tijdelijk is stopgezet, besloten de Trustees van het British Museum, het gedeelte Subiaco-Rome alvast te publiceeren, in de hoop tevens, dat het dan later niet noodig zal zijn, het deel dat Venetië zal bevatten, te splitsen. Evenals de vorige deelenGa naar voetnoot2) is ook dit bewerkt door Mr. Thomas, Mr. Esdaile en Mr. Scholderer, onder hoofdleiding van Mr. A.W. Pollard. Mr. Scholderer heeft tevens veel materiaal verschaft voor de Inleiding, die evenals in de drie vorige deelen onderteekend is door Mr. Pollard.
Betrekkelijk spoedig werd de boekdrukkunst, de ‘ars divina’, in Italië verspreid. Te Mainz omstreeks 1450 begonnen, vindt men ze | |
[pagina 198]
| |
in 1461 te Straatsburg en te Bamberg, doch voordat zij in 1466 haar intrede doet te Keulen, en in 1467 te Eltvil, vinden wij ze reeds vóór 30 Sept. 1465 in het beroemde Benedictijnerklooster te Subiaco bij Rome ‘in venerabili monasterio Sublacensi’. Doch niet de monniken zelf oefenden daar het drukkersbedrijf uit - ofschoon zij natuurlijk wel den stoot ertoe zullen gegeven hebben - maar twee Duitschers: Conrad Sweynheym, clericusGa naar voetnoot1) uit het bisdom Mainz, en Arnold Pannartz, clericus uit het bisdom Keulen. Het eerste groote werk, dat zij te Subiaco drukten, lag geheel in het karakter van het land der Renaissance: het was Cicero, De oratore, een boek van 110 bladen in-4o, gedrukt met een fraaie semigothische type, en zeker verschenen vóór 30 Sept. 1465. Dat Sweynheym en Pannartz de drukkers zijn, en het werk vóór den gemelden datum beëindigd was, wordt niet in het boek zelf vermeld, doch beide dingen staan ontwijfelbaar van elders vast. De datum blijkt uit de aanteekening van een corrector in een exemplaar, dat in het Gewerbemuseum te Leipzig berust: ‘Correctus et emendatus... pridie Kal. octobres M. cccclxv’, en de namen der drukkers zijn met zekerheid bekend uit een lijst van de door hen gedrukte boeken, die zij in 1472 te Rome, waarheen zij intusschen waren verhuisd, publiceerden. In die lijst vindt men niet alleen het genoemde werk van Cicero, maar ook de Opera van Lactantius en de De civitate Dei van Sint Augustinus, die zij eveneens nog te Subiaco hebben gedrukt, respectievelijk met de datums 29 Oct. 1465 en 12 Juni 1467. Nog in het laatstgenoemde jaar 1467 vinden wij onze beide Duitschers te Rome, waar zij met een nieuwe type een uitgave van Cicero, Epistolae familiares drukten. Doch eerst bijna 20 maanden later beginnen zij daar geregeld te werken. De Cicero van 1467 schijnt dus in Rome eerst te zijn gedrukt, om eens te kijken, of er commercieel vooruitzicht was. En toen dit het geval bleek te zijn, werd het bedrijf daar voorgoed geïnstalleerd, en ging men in 1468 met volle kracht aan het werk. De Romeinen, die ook nu nog met vreemde talen weinig op hebben, vonden die twee Duitsche namen Sweynheym en Pannartz af- | |
[pagina 199]
| |
schuwelijk, en lachten om die ‘aspera cognomina’. Doch Sweynheym en Pannartz maakten daarvan gebruik, om hun ‘ars musis inscia’ juist te meer aan te prijzen, zooals blijkt uit het volgende vers, dat in verschillende drukken dienst doet als colophon: Aspice illustris lector quicunque libellos
Si cupis artificum nomina nosse: lege.
Aspera ridebis cognomina teutona: forsan
Mitiget ars musis inscia uerba uirum.
Conradus suueynheym: Arnoldus pannartzque magistri
Rome impresserunt talia multa simul.
Petrus cum fratre Francisco Maximus ambo
Huic operi aptatam contribuere domumGa naar voetnoot1).
Deze laatste twee regels geven tevens aan, waar onze drukkers woonden, nl. in het huis van Petrus en Franciscus de Maximis, het ‘Palazzo Massimi’, gelegen nabij het Campo de Fiore. Welk een arbeidskracht de firma te Rome ontwikkelde, ziet men uit den brief aan Paus Sixtus IV, dd. 20 Maart 1472, dien zij plaatste aan het begin van deel V de Postilla super Bibliam van Nicolaus de Lyra (alleen dit werk bestond reeds uit 1832 bladen in-folio), en waarin de reeds genoemde lijst van boeken voorkomt, die zij tot dan toe hadden gedrukt. Onder 28 nummers worden daar 36 werken in 45 deelen of banden opgenoemd, waarvan ieder een oplage had van 275 of 300 exemplaren, zoodat Sweynheym en Pannartz in den tijd van 8 jaren te Subiaco en te Rome samen 12475 banden hadden laten verschijnen, gelijk zij zelf den Paus zorgvuldig voorrekenen. Nu moet men weten, dat het kleinste boek daaronder is een quartoband van 104 bladenGa naar voetnoot2), en het grootste een folio-band van 452 bladen. De andere zijn meest alle folianten, en gemiddeld bestond iedere band - de enkele kwartijnen heb ik slechts half gerekend en aldus in folianten omgezet - uit 225 bladen, zoodat men voor den tijd van 30 Sept. 1465 tot 26 Mei 1472, dien wij ruim afronden tot 8 jaren, een productie krijgt van niet minder dan 12475 × 225 = 2.818.675 bladen. Rekent men verder, dat te Rome het jaar, de zon- en feestdagen eraf geteld, 300 werkdagen had, wat zeker zeer ruim is geno- | |
[pagina 200]
| |
men, dan komt men tot het besluit, dat er door Sweynheym en Pannartz in het Palazzo Massimi dagelijks zijn afgedrukt 1170 bladen in folio, dat is dus bijna 600 velGa naar voetnoot1). Ware het niet dat ik langs drie verschillende wegen telkens tot ongeveer dezelfde berekening was gekomen, dan zou ik die 600 vel als onaanneembaar ter zijde leggen. Doch de feiten zijn niet te loochenen. De door Sweynheym en Pannartz tot 1472 gedrukte boeken bestaan nog allemaal - op den Donatus na - en het getal exemplaren, dat zij van ieder boek lieten drukken, noemen zij zelf nauwkeurig op. Toen mij voor het eerst het bericht over de uitvinding der boekdrukkunst onder de oogen kwam, dat zich in de Continuatio van Riccobaldus' kroniekGa naar voetnoot2) bevindt, en waarin vermeld wordt, dat Gutenberg en Fust te Mainz, Mentelin te Straatsburg, en Sweynheym-Pannartz en Ulrich Han te Rome allen per dag 300 vel (trecentas cartas) drukten, leek mij dat een van die getallen-overdrijvingen, die men in de oude kronieken meermalen aantreft. Doch nu blijkt het, dat Sweynheym en Pannartz zelfs tweemaal zooveel per dag afleverden. Men moet echter hierbij in aanmerking nemen, dat de bladspiegel der folianten niet bijzonder groot was. De kleinste zijn 215 × 130mM' dat is ongeveer de bladspiegel van Het Boek met de witte randen bij den rug en aan den voet erbij; de grootste zijn 265 × 173 mM., dat is slechts een vingerbreedte hooger en breeder dan het geheele formaat van Het Boek. Daarbij komt nog dat Sweynheym en Pannartz slechts één type, en nog wel een vrij groote (20 regels = 115 mM.) gebruikten, waardoor de arbeid veel vereenvoudigd en dus ook bespoedigd werd. Die 600 vellen per dag beginnen op die manier niet meer zoo onmogelijk te schijnen, doch eenieder zal moeten toegeven, dat het verbazend veel is. Ongetwijfeld heeft het achterhuis van het Palazzo Massimi, waarin volgens Von Pastor de drukkerij gevestigd wasGa naar voetnoot3), een kolossale | |
[pagina 201]
| |
ruimte geboden, dat er zulk een groot-bedrijf kon worden geïnstalleerd, doch tevens wordt het, nu wij door détail-berekening de eerste Romeinsche drukkerij meer van nabij bezien hebben, begrijpelijk, dat het bedrijf àl te grootsch was opgezet, en dat men na 8 jaren arbeids voor een dreigend faillissement stond. Want de bovenvermelde brief van 20 Maart 1472 aan Sixtus IV was geen simpele dedicatie; het was een noodkreet om hulp. De opsteller van het schrijven was Johannes Andreae de Bussi (Bossi), bisschop van Aleria (Corsica), die tal van uitgaven, bij Sweynheym en Pannartz verschenen, bezorgde, en die intusschen door Sixtus IV tot eersten bibliothecaris van de Vaticaansche bibliotheek was benoemd. In naam van de twee drukkers schrijft hij ongeveer het volgende: ‘Wij hebben onder Uw voorganger met veel moeite en kosten de drukkunst uit Duitschland in Rome ingevoerd, en hebben anderen door ons voorbeeld ertoe gebracht, hetzelfde te durven ondernemen. En terwijl die anderen wegens de groote bedrijfskosten bijna geheel of grootendeels in hun onderneming zijn blijven steken, hebben wij met verdubbelde krachten en met groote moeilijkheden het hoofd boven water gehouden. Maar eindelijk moeten wij Uw hooge hulp inroepen, want onze krachten en ons uithoudingsvermogen zijn op’. En dan wordt de boven reeds vermelde lijst gegeven van de werken, die zij hebben uitgegeven, met het getal exemplaren van iedere oplage erbij, samen 12475 boekenGa naar voetnoot1). De Paus kwam inderdaad te hulp, en wel op de wijze zooals Sweynheym en Pannartz hadden voorgesteld. Daar zij beiden clerici waren, hadden zij gevraagd om de inkomsten van een kanunnikaat en andere beneficies. Sixtus IV stond dit toe en beval, dat de oorkonde daarvan vrij van alle taxe zou worden afgegevenGa naar voetnoot2). Aldus werd een faillissement afgeweerd, en konden Sweynheym en Pannartz hun bedrijf op de been houden. Tot Mei 1473 leverden zij nog een dozijn werken af, en daarna verdwijnt de firma, terwijl wij Pannartz alléén van December 1474 tot Maart 1476 nog een ander dozijn boeken zien drukken. Zijn laatste werk, de Epistolae van Hieronymus, bracht hij niet meer ten einde. Het eerste deel sloot hij op 28 Maart 1476; het tweede deel werd pas in 1479 voltooid door zijn landgenoot George Lauer, die te Rome een eigen drukkerij be- | |
[pagina 202]
| |
zat. En een ander landgenoot van hem, Arnold Buckinck, eveneens te Rome gevestigd, legde in 1478 nog een sympathiek getuigenis over Pannartz af, door in de dedicatie van zijn Ptolemaeus, Cosmographia aan den Paus te verzekeren, dat reeds Pannartz langen tijd met allerlei mathematici had besproken en berekend, hoe men de 27 kaarten, welke in dat werk voorkomen, in koper zou graveeren. Doch ‘triennio in hoc opere consumpto obiit’. Pannartz is dus ongetwijfeld in 1476-77 overledenGa naar voetnoot1). Een curieus gevolg van de crisis, die de zaak Sweynheym-Pannartz doormaakte, is thans nog daarin te vinden, dat de 36 werken, welke te Rome vóór de crisis van 1472 zijn verschenen, nog heden ten dage vrij veelvuldig voorkomen, terwijl de meeste exemplaren daarbij niet gerubriceerd zijn, en geen ex-libris van vroegere bezitters vertoonen. Zij schijnen dus lang onverkocht op de zolders te hebben gelegen, en later voor een civiel prijsje van de hand te zijn gedaan, meer als curiositeiten dan als studie- of leesboeken. Van die 36 boeken bezit het British Museum er 34, de John Rylands Library (Collectie-Spencer) te Manchester, en de Bodleian Library te Oxford hebben ieder de serie compleet. Het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage, de grootste verzameling van Romeinsche drukken, die wij, voorzoover ik weet, in Nederland hebben, bezit behalve de 3 drukken van Subiaco, er slechts 15 van RomeGa naar voetnoot2). Van de 12 boeken die na de crisis door Sweynheym en Pannartz zijn gedrukt, bezit het Br. Mus. er 6, de Rylands 10 en de Bodleian 7. Het Museum M.-W. geen een. Ofwel hebben de Italianen dus na 1472 meer boeken van Sweynheym en Pannartz gekocht, òfwel de oplagen zijn kleiner geweest. Dit laatste is wel het meest waarschijnlijk. Behalve Sweynheym te Pannartz hebben zich vóór 1500 te Rome nog ruim 40 drukkersfirma's gevestigd. Voorzoover hun namen bekend zijn, waren het bijna allemaal Duitschers. Een afzonderlijke vermelding verdienen hierbij één Hollander, Martinus Van Amsterdam, die in 1498 met Joh. Tresser te Napels, en in 1500-1502 met Joh. Besicken te Rome drukte, en de Italiaan Johannes Philippus De Lignamine, geboortig uit Messina, die op 3 Aug. 1470 met een Quintilianus, Institutiones oratoriae als eerste Italiaansche boekdrukker zijn intrede in de drukkerswereld deed. Hij bleef | |
[pagina 203]
| |
werkzaam tot in Mei 1476, verdwijnt dan plotseling, en zet dan in 1481 voor de tweede maal een drukkerij op, die na 1484 niets meer van zich laat hooren. Deze laatste hebbelijkheid is aan meer drukkerijen te Rome eigen. Ziehier bijvoorbeeld een lijstje van drukkers, die hun bestaan niet langer dan een of twee jaar konden rekken en dan spoorloos verdwenen: de drukker van den Silius (1471), Wendelinus de Wila (1473-75), Joh. Gensberg (1473-74), Arnoldus de Villa (1474), In domo de Vulterris (1473-74), Joh. Reinhard (1474-76), Sachsel en Golsch (1474), Vitus Puecher (1475-76), Wolf Han (1476), Arnold Buckinck(1478), Joh. Bulle(1478-79), Joh. Francigena(1481) enz. enz. De crisis, door de overproductie bij Sweynheym en Pannartz veroorzaakt, liet zich inderdaad in breede kringen gelden, en men schijnt zich over het algemeen een beetje vergaapt te hebben aan het kunst- en prachtlievende Rome van dien tijd. In de verwachting, die men blijkbaar had, dat de gedrukte boeken daar gereeden aftrek zouden vinden, schijnt men bitter teleurgesteld te zijn. Inderdaad waren er in andere Italiaansche steden betere zaken te doen, vooral te Venetië, waar vanaf 1469 tot 1500 niet minder dan 150 drukkers bestonden, in het begin weer meestal Duitschers, de beroemde Franschman Nic. Jenson uitgezonderd. Niet alleen zal men vanuit Venetië de Romeinen van de noodige boeken hebben voorzien, maar ook is het mogelijk, dat men te Rome in het begin niet zoo'n groote behoefte aan boeken gevoelde. De humanisten hadden, onder aanmoediging van de Pausen, reeds bijna een eeuw lang de stad Rome met een onnoemelijk aantal handschriften overstroomd, ze prachtig versierd, en zelfs een apart schrift, een navolging van de carolingische letter, in zwang gebracht. Het is dus ook van dien kant verklaarbaar, waarom de drukkunst te Rome zoo moeilijk kon standhouden. En geheel parallel hiermee gaat de bevinding, dat de drukkerijen te Rome, op enkele uitzonderingen na, slechts werk leverden, dat technisch niet boven het middelmatige uitkomt. Ook op dit gebied had Venetië verreweg den voorrang. De eerste drukker die te Rome na Sweynheym en Pannartz een zelfstandig bedrijf opende was Ulrich Han (Udalricus Gallus), ook wel Barbatus genoemd, geboren te Ingolstadt. Hij werkte te Rome van 1467 tot 1478, doch nam in 1471-74 als compagnon den Italiaan Simon Nicolai Chardella, die later van 1477 tot 1479 een klein eigen bedrijf opzette. Dat compagnonschap met Chardella heeft ongetwijfeld zijn oorzaak gehad in de crisis, voornamelijk door | |
[pagina 204]
| |
Sweynheym en Pannartz veroorzaakt, wegens de overproductie van klassieke en patristische litteratuur. Nadat Chardella als compagnon was toegetreden, en daardoor ongetwijfeld het bedrijfskapitaal was versterkt, zien wij dan ook, dat de firma zich meer toelegt op het drukken van boeken over romeinsch en kerkelijk recht. Eenzelfde verschijnsel ontmoet men ook bij andere drukkers van dien tijd. Met Ulrich Han's naam is ook nog een ingewikkeld vraagstuk verbonden, of hij namelijk en in hoever, eenigen tijd in compagnieschap heeft gewerkt met den bekenden Sixtus Riessinger (Ruessinger), die later van 1471 tot 1479 te Napels een bloeiend bedrijf bezat, dat hij van 1481-1483 weer naar Rome verplaatste. Zelfs de knappe bewerkers van den BMC. hebben dit vraagstuk niet kunnen oplossen, doch hebben het toch wel waarschijnlijk gemaakt, dat Riessinger en Han minstens aan één boek samen hebben gewerkt. Het is Hieronymus, Epistolae (s.n.l. et a.), waarin aan het einde de letters IA. RU. staan. Vroeger heeft men het boek aan Jacobus Rubeus (Jean Le Rouge) te Venetië willen toeschrijven, wat vrijwel onmogelijk is. Veeleer is het werk gedrukt met een type, die in duidelijk verband staat met Riessinger, maar tevens ook met Ulrich Han. En daar aan het eind van een van Han's boeken de letters I.R. voorkomen, schijnen die initialen slechts te doelen op een corrector, zooals bijv, de letters GOD. AL. (Godefridus Allemannus?) die in een boek van Sweynheym en Pannartz te Subiaco, en later in een boek van Joh. Phil. de Lignamine voorkomen. Met dat al heeft een nadere bestudeering van het vraagstuk HanRiessinger de bewerkers van den BMC. ertoe gebracht, aan Riessinger een zelfstandig drukkersbedrijf te Rome toe te schrijven, dat omstreeks 1468 moet zijn opgericht, en dat minstens 8 werken moet hebben voortgebracht, voordat Riessinger in 1471 naar Napels verhuisde. De twee vruchtbaarste drukkers te Rome waren na Sweynheym en Pannartz ongetwijfeld Stephanus Plannck (1479-c. 1501) en Eucharius Silber (1480- 1509). Plannck produceerde ‘multa sed non multum’. Zijn boeken zijn meestal dunne kwartijntjes, bevattende de redevoeringen, die op verschillende feestdagen en bij verschillende gelegenheden aan het Pauselijk hof werden gehouden, en die de toehoorders meer schijnen verveeld dan opgewekt te hebben. De bekende Burchardus, de Romeinsche schandaal-chroniqueur van dien tijd, sprekende over die tallooze redevoeringen, zegt heel snedig van een van die pauselijke predikers: ‘Fuit brevissimus, propter- | |
[pagina 205]
| |
ea ab omnibus laudatus’; zijn sermoen was heel kort, en daarom werd hij door iedereen geprezen. Plannck's concurrent, Eucharius Silber, drukte ook wel tal van redevoeringen, doch daarnaast ook verschillende klassieke en theologische werken. Hij was een ‘clericus uxoratus’ (zie blz. 198, noot 1) uit het diocees Würzburg, en liet aan zijn zoon Marcellus in 1509 een bloeiend bedrijf na. Zijn oplagen schijnen nogal groot te zijn geweest, in één geval zelfs 800, in een ander zelfs 1500 exemplarenGa naar voetnoot1). Door de bewerkers van den BMC. is Silber's boekenproductie sterk vergroot. Van de ongeveer 30 boeken in het British Museum, die Proctor in 1898 toeschreef aan George Herolt, zijn er bij nader onderzoek der typen niet minder dan 26 overgebracht naar Silber. De beteekenis van Herolt als drukker is daarmede tot een minimum teruggebrachtGa naar voetnoot2). Nog verschillende andere nieuwe resultaten zouden wij uit dit vierde deel van den BMC. kunnen mededeelen, doch dat zal de meeste lezers, die geen Romeinsche drukken zelf onderzocht hebben, minder interesseeren. Alleen zij nog even vermeld, dat de anonieme drukker, die tot heden toe werd aangeduid als ‘de Drukker der Mercuriales Quaestiones’ thans onder zijn eigen naam is bekend geworden als Theobaldus Schencbecher. Overigens is datgene wat hier uit den BMC. IV is medegedeeld voldoende, om te laten zien, dat de bewerking van dit deel even hoog-wetenschappelijk is als die der drie vorige deelen. Alleen zijn de resultaten over het geheel genomen niet zoo interessant als ze bij de Duitsche drukkers waren, en bij de bewerking der Hollandsche drukkers zullen worden, omdat de drukkunst in Italië in lang niet zooveel raadsels gewikkeld ligt als in de twee genoemde landen. Natuurlijk is in den BMC. het laatste woord over de Romeinsche drukkers nog niet gesproken. Er zijn te Rome in 't geheel omstreeks 1400 incunabelen verschenen, waarvan het British Museum zoowat de helft bezit (het juiste getal is 660, de vele duplicaten niet meegerekend). Ofschoon dit een respectabel cijfer is, kan toch niet worden gezegd, dat het een in alles voldoend overzicht van Rome's typografische producten der 15e eeuw geeft. Verschillende conclusies van minder belang, zullen dan ook later, als de Berlijnsche Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke hare inventariseering voltooid heeft, en de twee kundige bewerkers der Napelsche incunabelen, Fava en Bresciani, onder hun landgenooten meer navolgers | |
[pagina 206]
| |
zullen gevonden hebben, nog wel aangevuld en gewijzigd moeten worden. Doch dit staat vast, dat de geschiedenis van de incunabel-drukkers te Rome thans door den BMC. in groote lijnen is vastgesteld. En reeds om de tot nu toe gevonden nieuwe resultaten is het voor iedereen die een Romeinschen druk wil onderzoeken, noodzakelijk, het vierde deel van den BMC. te raadplegen, te meer daar, behalve de reeds genoemde, nog verschillende andere conclusies en toewijzingen, die men bij Proctor vindt, moeten worden veranderd. Een ding is jammer, het thans verschenen deel van den BMC. heeft geen alfabetisch register. Dat is natuurlijk zeer ongemakkelijk. Juist in Rome zijn heel veel kleinere drukken verschenen zonder naam, plaats en jaar. Wil iemand den BMC. daaromtrent consulteeren, dan moet hij òfwel het boek op goed geluk af doorbladeren, ófwel eerst de type van zijn anoniemen druk bepalen, waardoor hij dan te weten komt, onder welken drukker hij zoowat moet zoeken. Doch als men eerst zelf de type moet bepalen, wat bij verschillende Romeinsche drukken vrij lastig is, zou men eerst zelf de kwestie moeten oplossen voor welker oplossing men juist den BMC. wil consulteeren. Ik heb daarom zelf een, alhoewel heel primitief, registertje op dit deel gemaakt, dat ik voor belanghebbenden gaarne ter beschikking houd. Misschien kan het nog ergens gedrukt worden. Daarbij heb ik voor de curiositeit eens nagegaan, hoeveel Romeinsche drukken door Hain persoonlijk gezien zijn, wat hij, zooals men weet, met een sterretje bij zijn volgn ummers pleegt aan te duiden. Dat geeft ons een algemeene aanwijzing over den voorraad van Italiaansche incunabelen in Duitschland aanwezig ten tijde van Hain (omstr. 1830), speciaal in de bibliotheken van Leipzig, Weimar, Dresden, (Weenen) en München, welke laatste natuurlijk wel het leeuwendeel ervan zal bezitten. Het resultaat was dit: van 660 Romeinsche incunabelen in den BMC. beschreven, zijn er bij Hain 314 geteekend met een *, dus ruim 47 %. Verder vermeldt hij er 213 zonder *, die hij dus uit de tweede hand heeft, en 133 worden er bij Hain niet vermeld. De 3 tot heden bekende incunabelen door Sweynheym en Pannartz te Subiaco gedrukt, heeft hij alle drie; van de 36 andere, die bij deze firma vóór de crisis verschenen, en die, zooals boven vermeld is, vrij veelvuldig voorkomen, heeft hij er echter slechts 20 zelf gezien. Natuurlijk geven deze cijfers slechts een zeer onvolledig idee van wat er in Duitschland aanwezig was, en een nog onvollediger van wat er thans aanwezig is. Vooreerst toch onderzocht Hain slechts | |
[pagina 207]
| |
vier Duitsche bibliotheken, en in München, waar hij het langst en het meest gewerkt heeft, zag hij lang niet alle incunabelen, die er toen warenGa naar voetnoot1). Daarenboven is, zooals bekend, in de laatste jaren in verschillende Duitsche bibliotheken, vooral aan de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn, een bijzondere zorg besteed aan het verzamelen van incunabelen. Zoo bezit men thans te Berlijn, waar voor'n 25 jaren nog weinig aanwezig was, 19 incunabelen (van de 36) van Sweynheym en Pannartz vóór de crisis (van Subiaco heeft men er geen een), en van Rome in het geheel heeft men er bijna 300, dus bijna de helft van het British Museum. Een eigenaardig iets vindt men bij de incunabelen, die Plannck te Rome gedrukt heeft. Terwijl Hain van alle Romeinsche incunabelen, die in het British Museum aanwezig zijn, er slecht 47 % in Duitschland zelf gezien heeft, stijgt dit percentage bij de drukken van Plannck plotseling tot 70 %. En ook in de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn zijn thans de drukken van Plannck naar verhouding het sterkst vertegenwoordigd. Plannck's uitgaven zijn echter, zooals gezegd, veelal redevoeringen van min of meer vervelende redenaars. Een bijzonder wetenschappelijk belang hebben zij dus niet. En ook technisch-typographisch hebben ze weinig te beteekenen. Jammer dat we hier geen overzicht kunnen bijvoegen van de Romeinsche incunabelen in Nederland aanwezig. Alleen hebben wij betrouwbare gegevens omtrent het Museum Meermanno-Westreenianum, de bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Groningen en de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Groningen heeft, naar de Catalogus van Dr. Roos (1912) uitwijst, geen enkelen druk van Rome. Het Museum M.-W. (1911) heeft in het geheel 90 Romeinsche incunabelen, waarvan er 28 niet in het British Museum zijn. De Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bezit volgens den Catalogus van Holtrop (1856) er slechts 28, een betrekkelijk klein getal dus, waaronder er maar één is van Sweynheym en Pannartz, gedateerd 20 Sept. 1475, dus van na de crisis (niet in het Museum M.-W.). Doch het is ook niet direct noodig, dat Nederland veel buitenlandsche incunabelen bezit. Het is niet ónze taak, détailstudies omtrent de ontwikkeling der boekdrukkunst in andere landen te leveren. Hoofdzaak is, dat wij voor ons eigen land, speciaal voor NoordNederlandsche incunabelen zorgen, en daarvan zijn wij gelukkig nogal goed voorzien, vooral de Koninklijke Bibliotheek en het Mu- | |
[pagina 208]
| |
seum M.-W. Al zullen dus de imcunabel-catalogen van Amsterdam, Deventer, Leiden, Leeuwarden, Utrecht enz., die alle in bewerking zijn, ons misschien slechts weinig Romeinsche en Italiaansche, en naar verhouding wat al te veel Duitsche incunabelen geven, de hoofdzaak is, dat ze een groot getal Nederlandsche drukken bevatten, en dat, zoo het mogelijk is, dit getal door aankoop of ruiling of hoe dan ook worde vermeerderd. Wel heeft de jammerlijke oorlog de internationale verhoudingen ontwricht, en hen, die vroeger als broeders samenwerkten, tijdelijk van elkander vervreemd, of althans het onderling contact tusschen hen onmogelijk gemaakt; maar toch hopen en vertrouwen wij, dat naden oorlog de oude wetenschappelijke connecties en vriendschapsbanden weer spoedig en geheel mogen worden hersteld, het internationale incunabel-plan weer in volle eendracht worde bevorderd, en Nederland daarvan alhoewel een naar verhouding klein, toch een belangrijk gedeelte met eere moge uitvoeren.
Woerden, 25 Mei 1916. fr. B. Kruitwagen, O.F.M. |
|