Het Boek. Jaargang 5
(1916)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[Nummer 6]De Groningsche Universiteitsbibliotheek.
| |
[pagina 178]
| |
Oprichting en aanvankelijke opstelling.In twee kloostergebouwen midden in de stad, slechts door een breede straat gescheiden, werden in 1614 en 1615 de Hoogeschool en de Bibliotheek van Stad en Lande gevestigd.
| |
[pagina 179]
| |
richt; tegen de zuidzijde van het kerkgebouw aan omsloten de kloostergebouwen een open plaats of tuin, het Broer-Kerkhof. Ze bestonden uit een hoofdgebouw aan de zuidzijde, met twee loodrecht daarop staande vleugels die het kerkhof van oost- en westkant insloten. Een verbindingsvleugel die tegen de kerk aangebouwd was geweest, bestond toen denkelijk al niet meer. In den zuidelijken en westelijken vleugel was eenige jaren te voren de Latijnsche school gevestigd; in de oostelijke, die al vroeger als bibliotheek diende, kreeg nu de academische bibliotheek hare plaats. Het besluit van den landdag, van 28 Febr. 1615, luidde ‘dat men van de oude bibliotheecque ten broeren beneden een Anatomia, en boven een bibliotheecque sal toemaecken. Ende om de provinciale bibliotheecque met der tijt te versien van goede boecken ende een peculium Academicum t'hebben, daervan de Rector Magnificus vijff ende t' seventich ende scriba vijftich CarolusGuldens jaerlix soude hebben, ende tijtlix enige boeken gecoft ende andere onkosten worden betaelt, is goetgevonden ses hondert guldens daertoe te consenteren.’ De hierbij gaande reproductie van een stuk uit den grooten plattegrond van Groningen door E. Haubois (1643) doet de ligging duidelijk zien. Boven de aanwijzing Broer Kerckhof ziet men het gebouw, waarvan de benedenverdieping met de zes gothische ramen voor ‘Anatomia’ werd bestemd, terwijl de zes vensters daarboven de bibliotheek zouden verlichten. De toegang was door de kerk. Dadelijk werden krachtige maatregelen genomen tot aankoop van boeken. Reeds op het eerste jaar vinden we in de rekeningen geboekt: ‘Betaalt den Heer Magnifico Ubboni Emmen zeshondert car. gl. tot incoopinge van boeken pro anno 1615.’ Daarna werd de burgemeester Joachim Alting met de zorg voor den aankoop belast, maar ook hij voerde dien last uit ‘consilio opera atque auxilio Clarissimi toto orbe Ubbonis Emmii fretus’. In 1617 werd voor boeken op een auctie te Leiden gekocht, ruim 400 gulden betaald, en in 1618 werd aan Alting wegens aankoop het aanzienlijke bedrag van meer dan 2500 gulden vergoed. Het resultaat kunnen we nauwkeurig nagaan, want door Professor Mulerius die zich voorloopig met de zorg voor de bibliotheek belastte, werd een Librorum Academicorum Syllabus aangelegd, een boek waarin het geheele bestand der bibliotheek, zooals dat tot Februari 1619 zich gevormd had, werd opgeteekend, en waarin ook de verdere aanwinsten geregeld zouden worden genoteerd. Loopt men de titels van dezen oudsten catalogus der bibliotheek | |
[pagina 180]
| |
door, die zeer zorgvuldig gesteld zijn met opgaaf van uitgever en jaar, dan ziet men dat verreweg de meeste boeken heel nieuw zijn; die van vóór 1600 vormen eene kleine minderheid - eene duidelijke aanwijzing dat er van de oude kloosterbibliotheek niets gebleven was. In de eerste kast stonden aan de voorzijde eenige standaarduitgaven van den Bijbel, concordanties en Thesaurus linguae Sanctae, aan den anderen kant kerkvaders. Dan komen de werken van de hervormers en latere godgeleerden. In 't geheel vullen de theologici drie kasten en nog de voorzijde van de vierde (A-G). De historici hebben slechts den anderen kant van de 4e kast (H); het zijn voor een deel Grieken - daaronder Homerus, de eenige Grieksche dichter in de heele bibliotheek -; van de Romeinen, behalve Tacitus, slechts het verzamelwerk Hist. Rom. script. Latini veteres; voorts latere schrijvers, waaronder Scaliger de emendatione temporum. De juridische afdeeling is na de theologische verreweg het best voorzien: (I-N). Onder de medici (O) komen vooraan Hippocrates en Galenus; verder ook o.a. groote verzamelwerken: Medicae artis principes en Thesaurus chirurgiae ook enkele niet-Latijnsche boeken, Paracelsus en Tabernaemontanus in het Hoogduitsch, en de Histoire générale des plantes, van Dalechamps. De Philosophi et literatores (P) zijn nog maar schraal vertegenwoordigd: Plato, Aristoteles, Demosthenes, Plutarchus, en de Thesaurus Graecae linguae zijn de voornaamste Grieken, Cicero en Seneca de groote Romeinsche classieken; de dichters ontbreken geheel. Onder de geografen (Q) staan nieuwe uitgaven van Ortelius' Theatrum en Mercator's Ptolemaeus vooraan - de laatste was het eerste geschenk dat de bibliotheek kreeg, van den bekenden Abel Coendets in 1615 -; van classieken vinden we hier Archimedes en Strabo, van nieuweren o.a. Tycho Brahe en Kepler, en de Indiae Orientalis historiae cum imaginibus van de Bry, 1598. Ook van de opstelling ‘in pluteos iuxta facultates disciplinasque’ geeft deze catalogus een duidelijk overzicht. We zagen reeds de plaatsing in 8 kasten, zeker tegelijk lessenaars. Ze waren daarin, zooals dat toen gebruikelijk was, met kettingen vastgelegd; in 1618 werden ‘noch denselven Dri Nicolao Mulerio betaalt twee ende tzestig car. gl. so Sijne E. voer seeckere quantiteijt ijsere kettens ende copere ringe tot behouf van de bibliotheecq gedebourseert hadde’, en dergelijke posten vindt men voor volgende jaren. Elk van de 8 kasten had aan weerszijden ééne rij boeken, wel uitsluitend folianten. Op elke rij stonden er omstreeks 25 tot 29, zoodat we eene planklengte | |
[pagina 181]
| |
van ruim 2 meter mogen aannemen. Daar het lokaal volgens opmetingen van Feith 30 meter lang en 3.90 M. breed was, zal wel aan te nemen zijn, dat de plutei, zooals Roos aanneemt, in de breedte der gaanderij waren opgesteld. Roos meent dat ze van weerszijden licht kregen, maar dit weten we niet zeker; onze eenige bron is de hiervóór gegeven afbeelding, waarop we 6 vierkante vensters zien aangegeven. Van correspondeerende vensters aan den anderen kant weten we niets, en zelfs al waren die er, dan konden de kasten toch niet zoo geplaatst worden, dat ze alle acht aan beide zijden rechtstreeks verlicht werden. Zeker echter konden ze heel ruim geplaatst worden, en er konden - bij sterken aangroei van de boekerij - nog heel wat meer kasten in dezelfde ruimte plaats vinden. Ook is het mogelijk, dat later in elke kast meer planken zijn aangebracht. Maar dit alles is onzeker; voor vorm en inrichting van de kasten kunnen we alleen op afbeeldingen van andere bibliotheken afgaan. Te Leiden waren de lessenaars zoo hoog aangebracht dat de lezers er voor moesten staan (zie Molhuysen in Tijdschr. v.b. en b. II blz. 41). Te Amsterdam waren later, als we op de bekende af beelding van het drukkersmerk van Spillebout mogen afgaan, zitbanken voor de lessenaars, zooals nu nog in de kerkbibliotheek te Enkhuizen het geval is, waar de boeken boven de lessenaars in drie rijen staan. | |
De Bibliotheek in de 17e eeuw.In de volgende jaren bleef de bibliotheek sterk aangroeien, al was er voor jaarlijkschen aankoop slechts weinig beschikbaar. In 1619 schonk Alting een aantal belangrijke werken. In 1620 kwam eene belangrijke handschriftencollectie door aankoop in de bibliotheek: ‘eenige geschreven boecken, meest arabici, eertijts uyt de bibliotheeck van Jac. Christmannus gekomen’ werden gekocht voor 125 gulden. In 1622 besloot de Raad der Stad op verzoek van den Academischen Senaat ‘omme die Bibliotheca van St. Martenskerke met de Bibliotheke van dese Academie te conjungeeren’. De boeken moesten ‘allenich ende separatim van de Provincie boecken wel bewaert’ worden, en er werd bij bepaald ‘dat mede de Predigeren ende andere geleerde luyden in de stadt op behoorlicken beloften de sloetels ende acces tot de voorschr. Bibliothecque gegunt sal werden’. Hierdoor is de bibliotheek in het bezit gekomen van een aantal oudere werken, van verscheidene harer handschriften en de meeste harer incunabelen; immers wat er van oudere kerk- en kloos- | |
[pagina 182]
| |
terboekerijen nog over was, was in de Martinikerk bijeengekomen. In 1624 werden de boeken overgebracht. Even te voren waren een reeks van besluiten genomen, die een vaste orde in de administratie en het gebruik van de bibliotheek brachten: 10 Sept. 1623 ‘inde zaeke vande Bibliotheca is goedt gevonden dat Dr. D. Ravensperger bij provisie sall regard op deselve hebben tot naerder dispositie van de HH. Curatoren. Mede is goedt gevonden dat een recensie vande booken sall geschien, ende zinnen tot deselve ordonneret ende Dr. Ravensperger geadjungeret Dr. D. Mulerius & Dn. M. Maivardus. Desgelycken is decreteret dat nac gedaenc recensie sall jus clavium gegeven worden.’ Dientengevolge werden op 1 November de sleutels aan de professoren uitgedeeld, die daarvoor eenige bepalingen moesten onderteekenen; ‘Dominus Magnificus distribuit inter DD. Professores claves bibliothecae, et DD. Professores quibusdam legibus ad bibliothecam et curam clavium pertinentibus etiam nomina sua subscripserunt.’ Op grond van het bovengenoemde contract met de stad moet dat jus clavium ook aan predikanten ‘en andere geleerde luiden’ gegeven zijn, waarvan intusschen niets blijkt. Studenten werden in 't geheel niet tot de bibliotheek toegelaten. In 1626 werd, na den dood van Ravensperger, voor het eerst een bezoldigd bibliothecaris aangesteld, en wel Mulerius die reeds zoo veel voor de bibliotheek had gedaan, en die nu 50 Caroli guldens jaarlijks zou ontvangen. Over den verderen gang van zaken valt niet zoo heel veel te vermelden. Wel blijkt dat te Groningen, evenals aan de andere hooge- scholen, op een tijdvak van belangstellende zorg een tijd van betrekkelijke verwaarloozing volgde. De oorzaak is hier duidelijk; het waren de heftige geschillen tusschen de Stad en de Ommelanden. In 1648 kwam de Stadhouder Willem II zelf naar Groningen om te trachten de twisten bij te leggen. Hij werd vergezeld door zijn secretaris Constantijn Huygens, en aan dit bezoek hebben we een eigenaardige uiting over de bibliotheek te danken. Hij vond daar een zeer desolaten toestand. Het theatrum anatomicum onder de bibliotheek was ingestort, van herstel kwam voorloopig niets. - Schoock vermeldde in 1652 in zijn Belgium Federatum het ‘theatrum anatomicum, collapsum quidem hodie, caeterum suotempore restaurandum.’ Dientengevolge vond Huygens de skeletten in de bibliotheek geborgen, wat hem twee Latijnsche epigrammen in de pen gaf, die in 1648 te Groningen op een planoblad in 't licht gegeven werden, en | |
[pagina 183]
| |
later in zijne Momenta desultoria opgenomen zijn. Het eerste in 4 disticha is eene ontboezeming over de tegenstelling tusschen die doode gebeenten en de altijd levende boeken. Het tweede in jamben handelt over de hier zichtbare treurige gevolgen van de tweedracht in het gewest. In Bibliothecam Groning. - Omland. Ubi sceleta anatomica abjecto loco detrusa.
Hinc loculis Libri prostant, ignobilis illinc
Angulus obscuro supprimit ossa loco.
Gratia diversa est, quia dispar causa: docemur
Scilicet hic hominum corpora, at hic animos.
Hic peritura jacent, hic stant coelestia, Sol hic
Splendet, at hic tenebris abdita Terra latet.
Qui bene spectator Terram contemnere discis,
Rectius, ut discas vivere, lector eris.
Constanter, ciɔ iɔ cxliix.
Academiae Groning. - Omland. Damnum ex calamitate publica.
Dum lis perennat, dum Rei pars publicae
Parti repugnat, dum vacillant cardines,
Dum Civitas quod vult negat, quia vult Ager,
Dum vult Ager, quia Civitas, quod vult, negat,
Peccantque partes intus et peccant foris,
Peccantquc patres intus et peccant foris,
Immunitate, jure, praemio, Togâ
Caret Professor; Codicum immortalium
Augmenta cessant; ossa, de Cadaverum
Dissectione reliquus docte labor,
Dignus Theatri luce, dignus ultimâ
Longaevitate, non habent ubi pedem
Erecta figant. Bibliothecam putas
Id, Hospes, esse? triste Coemeterium est.
Abi stupore, abi dolore percitus,
Patriaeque Patres, quo sapiant, mone tuae,
Discordiam, quae patriae est, et est Patrum,
Vexare vivos et nocere mortuis.
Constanter, ciɔ iɔ cxliix.
Deze stilstand heeft niet zoo heel lang geduurd. Verschillende besluiten wijzen weer op leven en vooruitgang. In 1655 kregen de studenten toegang tot de bibliotheek. En intusschen moeten ook de kettingen van de boeken zijn afgenomen; in 1664 althans is er sprake van uitleening en wordt er geklaagd over het vermissen van boeken. Er wordt een uitleenboek aangelegd ‘liber grandior chartaceus in quo quisque nomen suum profiteatur, et librum annotet quem ex | |
[pagina 184]
| |
Bibliothcca commodato acceperit’. En tegen ontvreemding wordt gewaakt door het maken van een nieuw slot, en het doen afleggen van een belofte door allen die toegang hebben. Ook kwam een reeds meermalen geopperd plan tot uitvoering; men verkocht een aantal dubbelen, en verouderde werken, die ruim 400 gulden opbrachten, en kocht nieuwe boeken voor een bedrag van ƒ 600 - ‘de rest, als oock de onkosten voor het inbinden door de Heeren Curatoren pro- cureert zijnde’. Slechts 18 werken werden voor deze som gekocht; het voornaamste was de uitgaaf der Concilia generalia in 36 deelen, Par. 1644. In 1667 en 1668 volgen weer eene reeks belangrijke maatregelen, uitbreiding van het locaal, verhooging van het tractement van den Bibliothecaris, vaststelling van een nieuw reglement, benoeming van een nieuwen Bibliothecaris en eene nieuwe complete catalogiseering. In het zuidelijke gebouw van het oude klooster was de Latijnsche school gevestigd, en nu werd de localiteit daarboven bij de bibliotheek getrokken. Hiermede staat eene klacht van eenige jaren later (1676) in verband: er waren ‘ten tijde van de openstaende Bibliotheecq door verscheyden scholieren seer groote tumulten angestelt en door kaetsen de glaesen gebroocken’, zoodat zelfs de Academische Senaat zich er mede moest bemoeien en de zaak aan HH. Curatoren moest gerecommandeerd worden. Aan den bibliothecaris werd bij Staatsresolutie van 28 Februari 1668 een tractement van 150 gulden toegelegd, en hem werd nog een dienaar op een salaris van ƒ 52 uit de Provinciale kas toegevoegd. Op 20 Maart kwam ook de instructie gereed, en werd de betrekking opgedragen aan den nog jeugdigen hoogleeraar Gerhardus Lammers. Reeds in 1669 kwam de nieuwe catalogus gereed, een boek van 171 bladzijden folio. Voor dien tijd was dit een werk van beteekenis. Met de oude indeeling is geheel gebroken; de titels zijn beknopt en nauwkeurig, met vermelding van plaats en jaar van uitgaaf, en zijn alfabetisch gerangschikt. Van verzamelwerken zijn ook de afzonderlijke werken onder de auteursnamen vermeld. De standplaats van elk boek wordt met kast, plank en boeknummer aangewezen. Dit was trouwens zoo voorgeschreven in art. 15 en 16 van het nieuwe reglement, dat achter den catalogus werd gedrukt. De volledige tekst van deze leges is ook door Roos als Bijlage II aan zijn werk toegevoegd. In 25 artikelen wordt voorgeschreven, wie verplicht zijn boeken aan de bibliotheek te schenken en welke de verplichtingen van den bibliothecaris zijn. Dan volgen 10 artikelen over de | |
[pagina 185]
| |
rechten en verplichtingen van de professoren, 6 voorschriften voor de studenten en andere bezoekers, en 6 voor den bibliotheekdienaar. Deze wetten hebben tot 1815 onveranderd gegolden. In dezen zelfden tijd wordt ook weer eene zeer belangrijke reeks aanwinsten vermeld, o.a. de Oceanus juris voor 400 gulden aangekocht, een hemel- en aardglobe door Curatoren geschonken, de geheele boekerij van Herman Wilhelmi, 2co volumina en een astrolabium, voor ƒ 800 gekocht. Maar nu volgt spoedig weer stilstand. De gewone middelen waren onvoldoende, en extra-gelden werden niet of zelden meer verstrekt. Voor 't naast zal wellicht de plotselinge oorlogstoestand van 1672 stilstand gebracht hebben. Er dreigde zelfs rechtstreeksch gevaar voor de geheele boekerij. De bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen verschenen voor de stad, en begonnen een bombardement; verscheidene huizen in het centrum der stad werden in brand geschoten. Den 18en Juli gaf de senaat daarom aan Curatoren in overweging, de bibliotheek naar een veiliger plaats over te brengen. Quandoquidem varii globi igniti ab hoste in urbem injiciuntur, proposuit Magnif. Rector an non vas aqua repletum in Academia collocandum ob defectum puteorum et an non Bibliotheca in securiorem locum transferenda esset. Senat. Acad. hanc rem DD. Curatoribus commendandam censet. Men bepaalde zich echter tot het aanbrengen van water en de instelling van een nachtwaakdienst door twee studenten (19 Juli). Ex commendatione Senatus Acad. per Secretarium facta Nob. et Ampl. D. Consul Curator Primus significavit, curaturum se, ut aqua in Academiam et Bibliothecam inferatur; relinquere vero judicio D. Professorum, an non duo studiosi ad praecavendum inopinatum incendium in Bibliotheca excubias agere, et ad meliorem ordinem servandum de nocte D. Professorum aliquis in curia praesens esse debeat. - Senat. Acad. intellecta Nob. et Ampl. D. Consulis cura duos studiosos excubitores juxta Bibliothecam ordinavit. Het oorlogsgevaar was spoedig voorbij, maar van belangstelling in de bibliotheek of zorg ervoor blijkt in de volgende jaren niets. Eene periode van inzinking is begonnen. Aankoopen werden zelden meer gedaan, en slechts weinige geschenken werden nog geboekt. | |
De 18e eeuw en de Bataafsche en Fransche tijd.Deze tijd van stilstand duurde nog ver in de 18e eeuw voort. Tusschen 1705 en 1727 werd zelfs geen enkele aanwinst ingeschreven. In dit tijdvak valt het bezoek van den bekenden reiziger Von Uffenbach, die daarvan verslag geeft in de volgende woorden: Nachmittags (9 Apr. 1710) giengen wir auf die Bibliothecam Academiae. Selbige ist hinten an der Universitäts-Kircbe, in zwey sehr langen aber schmalen Gängen, welche ver- | |
[pagina 186]
| |
muthlich die obersten Gänge von dem alten Closter gewesen. Es sieht sehr obscur und wüste aus, und sind die hesslichen Büchcr-Bretter, so auf der einen Seite hinunter stehen, lang nicht voll, und der meiste Theil der Bücher ist, wo nicht in der That alt und schlecht, dennoch so gebunden. Vor denen Bücher-Brettern sind hölzerne niedrige Gegitter, dass man nicht ganz vor die Bücher sine admissione treten kan, und bey den Fenstern sind überall Tisch und Bänke, da denen Studiosis die Bücher hingegeben werden. In der einen Ecke ist ein von Brettern verschlagenes kleines Cabinet; in selbigem stehet der Schrank, oder, wie es im Catalogo genennet wird, das Scrinium, darinnen die Manuscripta sind. Deze beschrijving toont ons eene geheel andere plaatsing van de boeken dan die van een eeuw vroeger. Toen lagen de boeken vast; men moest ze bij de kast zelf bestudeeren, die daartoe tegelijk als lessenaar was ingericht. Nu staan de boekenkasten aan den eenen kant - waar dus wel geen ramen zullen geweest zijn -, er vóór is een houten hek aangebracht, en aan de andere zijde hiervan, dus aan de raamzijde staan banken en tafels voor de lezers. Iets dergelijks, maar in een ruimer locaal met licht van beide zijden, zien we op de 18e-eeuwsche afbeelding van de Leidsche bibliotheek (Tijdschr. v.b. en b. II p. 99; Niederl. Bibliothekswesen p. 13). Met 1717 brak voor de Groningsche hoogeschool een betere tijd aan; verscheiden nieuwe hoogleeraren werden beroepen. Voor de bibliotheek werd nog niet zoo gauw iets gedaan; alleen verscheen in 1722 een supplement op den catalogus, dat op 78 bladzijden de aanwinsten van 53 jaren vermeldt - wat in de eerste 50 jaren was bijeengebracht vulde 168 bladzijden in den Catalogus van 1669. In 1730 eerst volgde een besluit dat een blijvende verbetering bracht; op voorstel van den Bibliothecaris Rossal en op verzoek van Curatoren besloten de Staten jaarlijks 100 rijksdaalders voor boeken-aankoop beschikbaar te stellen; ook uit de promotiegelden kwamen grootere bedragen in dan te voren. Zoo werd het mogelijk, weer geregeld kostbare standaardwerken voor de bibliotheek aan te koopen. De hoogleeraar in geschiedenis, Leonardus Offerhaus die 35 jaren lang (1744-1779) de betrekking van Bibliothecaris bekleedde, kocht al dadelijk in 1745 de Scriptores rerum italicartim voor ƒ 266, in 1746 den Thesaurus van Graevius en Burman voor ƒ 252. Spoedig volgen de verhandelingen der geleerde genootschappen en academiën die meest nog steeds worden aangehouden, als in 1756 de Histoire et Mémoires de l'Académie des Sciences, van het begin tot 1744, 66 deelen voor ƒ 110, in 1761 de Mémoires de l'Académie des lnscriptions et Belles Lettres, in 1766 de Philosophical Transactions, van 1700 tot 1765, in 1772 de Encyclopédie, 17 deelen voor ƒ 102, en eindelijk in 1774, toen de bibliotheek van het Maastrichtsche Jezuïeten-collegie te Amsterdam geveild werd de Acta Sanctorum, 51 deelen voor | |
[pagina 187]
| |
ƒ 698. Daartoe had Offerhaus weten gedaan te krijgen dat hem de subsidies voor 4 jaren ten bedrage van ƒ 1000 in eens waren betaald. Een verzoek om dit voortaan geregeld te doen werd echter niet ingewilligd. Tweemaal was in diezelfde jaren het bibliotheeklocaal vergroot. Reeds bij de eerste van deze twee vergrootingen in 1755, moet de bovenverdieping van het westelijke kloostergebouw er bij getrokken zijn; immers in eene beschrijving van 1763 in de Letter- Historie- Konst- en Boek- Beschouwer wordt gezegd, dat de bibliotheek geplaatst is op drie gaanderijen die met elkanderen ééne driehoekige zaale uitmaken'. Eene tweede uitbreiding had plaats in 1774; de strekking hiervan is niet met zekerheid aan te geven, daar de bij het bestek behoorende teekeningen niet bewaard zijn. Door Offerhaus was ook, in 1758, een nieuwe catalogus in 't licht gegeven, een degelijk werk, van 386 bladzijden, waarvan de drukkosten 1776 Car. guldens beliepen. Onder de opvolgers van Offerhaus ging het beheer en de aanschaffing op dezelfde wijze voort, maar in werkelijkheid was er stilstand, en dat wil zeggen achteruitgang. Om de wetenschappelijke literatuur bij te houden zou eene geregelde verhooging van middelen noodig geweest zijn, en daartoe kon men niet komen, hoewel herhaaldelijk op de noodzakelijkheid gewezen werd. In 1798 vroeg de Agent der nationale opvoeding der Bataafsche Republiek, burger Van Kooten aan Curatoren inlichtingen over den staat der Hoogeschool. In de memorie naar aanleiding hiervan door den Senaat opgesteld werd gezegd, ‘in de eerste plaats, dat de geringe inkomsten van ƒ 250 's jaars welke van 's Lands wege tot vermeerdering van de Academische Bibliotheek betaald worden, op generlei wijze toereikende zijn ter bekoming zelve der hoogst noodzakelijke boeken voor iedere faculteit’, en werd ƒ 1000 's jaars genoemd als een dringend noodig bedrag. Evenzoo werd in 1808 een verzoek aan Koning Lodewijk geformuleerd, tot aanwijzing van ‘een behoorlijke som tot aanvulling van het thans ontbrekende en meest nodige bij de bibliotheek’, en tot het toestaan van ‘een jaarlijksche inkomst’. Er kwam niet alleen niets van, maar bij de inlijving ging ook de provinciale subsidie van ƒ 250 verloren. | |
De Bibliotheek van 's Rijks Hoogeschool tot omstr. 1850.Het scheen een oogenblik dat het herstel der onafhankelijkheid eene afdoende verbetering zou brengen. De bibliotheek, die twee | |
[pagina 188]
| |
eeuwen lang eene provinciale boekerij geweest was, kwam nu met de Hoogeschool zelve onder 's Rijks beheer. Het ‘Organiek besluit’ van 1815 bepaalde vaststelling van ‘eene ruime som’ jaarlijks voor aankoop van boeken voor elk der academische bibliotheken, en werkelijk werd dit bedrag in 1816 op ƒ 3500 bepaald. Een bibliothecaris, Prof. Van Eerde werd aangesteld op een tractement van ƒ 300, een dienaar, later amanuensis, op een salaris van ƒ 150, later verhoogd tot ƒ 250, en in hetzelfde jaar verkreeg de bibliotheek wat ze nog nooit had gehad, eene leeskamer die drie middagen in de week toegankelijk werd gesteld, en die 's winters verwarmd zou worden. De volgende jaren werden echter eene ware lijdensgeschiedenis; in het nieuw gevormde Koninkrijk ging niet alles naar wensch, en zooals zoo dikwijls, moesten vooral de wetenschappelijke instellingen onder de slechte omstandigheden lijden. Zelfs de gebouwen werden niet behoorlijk onderhouden. De academiekerk was eene ruine geworden; de academiepreken werden, na den stilstand onder het Fransche bewind, sinds 1815 niet meer daar, maar in de Martinikerk gehouden. Alleen in het koor hadden nog tot 1826 plechtigheden plaats; toen werd ook dit onmogelijk, de ‘voormalige tempel van godsdienst en wetenschap, waarvan de gewelven hunne steenen en de ramen hunne glazen niet langer konden vasthouden, was een onbetwist eigendom van storm en regen’. De toegang tot de bibliotheek werd hoe langer hoe onveiliger, de trap moest door een dubbele zoldering tegen neervallende steenen beschermd worden, en toen in 1829 eenige vallende stukken zerk deze beide zolderingen verbrijzelden, moest de toegang gesloten worden. Hij werd daarna trouwens geheel dichtgemetseld, daar de kerk voor goed aan de Katholieken werd afgestaan; een voor de toekomstige uitbreiding van de bibliotheek allernoodlottigste regeling. De bibliotheek kreeg oostelijk een nieuwen toegang van de straat af. Bedenkelijker nog was de doorgaande besnoeiing der geldmiddelen. De ruime som van ƒ 3500 daalde allengs tot ƒ 3000 (1817), ƒ 2500 (1820), ƒ 2300 (1827), ƒ 1820 (1832), ƒ 1550 (1834). Deze cijfers zijn afdoend; eene wetenschappelijke bibliotheek heeft een klimmend budget noodig, met een dalend bedrag is zelfs het in orde houden van wat men heeft, onmogelijk. De bibliothecaris deed meer dan van een mensch gevergd kon worden, kreeg zelfs een nieuwen catalogus klaar, maar kon het noch den collega's professoren, noch den curatoren naar den zin maken, en stierf eindelijk onder den last van zijne zware beslommeringen met achterlating van eene belangrijke schuld voor de bibliotheek. | |
[pagina 189]
| |
Met zijn opvolger Van Limburg Brouwer (1835) brak een betere tijd aan. Hem gelukte het, weer het noodige geld los te krijgen, zoodat de schulden konden worden af betaald, de ontbrekende werken aangevuld, het noodige bindwerk verricht. Dit kostte duizenden guldens, die uit verschillende bronnen ter beschikking werden gesteld. De gewone middelen bleven nog steeds beneden het noodige. Wel werden nog geregeld vervolgstukken op den catalogus gereed gemaakt (1841, 1846, 1852), maar de geheele inrichting beantwoordde toch niet aan de steeds toenemende eischen van eene wetenschappelijke bibliotheek. Klachten van allerlei aard deden zich steeds luider hooren. Alleen aan curatoren en hoogleeraren, en later ook aan den rector en de praeceptoren van de Latijnsche school was het vergund, boeken te leenen; aan studenten en ook aan gepromoveerden die vergunning daartoe vroegen, was dit steeds geweigerd. Voorts was men ontevreden over de wijze van opstelling, zóó dat de bezoekers zelven niet bij de kasten mochten komen, maar door een hek daarvan gescheiden waren. In een studententijdschrift van 1843 werd aan deze klachten uiting gegeven in de volgende woorden: De Akademiegebouwen zijn zóó slecht, dat zelf geen Groninger beweert, dat zij middelmatig goed zijn, en de bibliotheek? Ik wilde dat een Utrechtenaar hier kwam, dáár een ruime sierlijke zaal, alles even net als keurig ingerigt, hier op eene plaats, die men niet vinden kon, indien de eenige leelijke Roomsche Kerk er niet stond. Zij is merkwaardig door een ellendige opgang, na welke men in eene menagerie meent te komen; het bagatel boeken achter hekken als wilde dieren, waar men gebruik van maken kan, wanneer men vriendelijk tegen den oppasser spreekt, om onder het luisteren naar de interessante gesprekken der beambten het een en andere te lezen, zonder zooals te Leiden of te Utrecht het boek mee naar huis te mogen nemen. - De studenten bekostigen namelijk de bibliotheek om zooveel mogelijk het gebruik er van te missen, doch de goedaardigen klagen niet, neen, daar zijn ze te middelmatig of te schroomvallig toe. - Ik weet wel dat sommige professoren goed maken, wat in de inrigting bedorven is, doch dit is lastig voor die weinigen en voor de studenten vernederend. | |
De reorganisatie na 1850.Met de benoeming van Dr. W.A. Enschedé als bibliothecaris begint eene geleidelijke vernieuwing van de geheele bibliotheekinrichting. Den 24en Mei 1851 had hij het bestuur overgenomen en reeds met Januari 1852 trad het door hem ontworpen en door Curatoren vastgestelde nieuwe reglement in werking. In art. 4 wordt in beginsel de regeling gehandhaafd die alleen aan Curatoren en Hoogleeraren toegang geeft tot de boekenkasten, maar feitelijk gaf voortaan de Bibliothecaris aan alle bezoekers verlof hiertoe, en zoo heeft zich aan de Groningsche bibliotheek | |
[pagina 190]
| |
eene gewoonte gevestigd, en zelfs tot onlangs gehandhaafd, die aan andere groote bibliotheken sinds lang niet meer bestaat, en ook inderdaad niet kan worden hersteld. ‘Het pleit zeker voor het gehalte van de bezoekers, dat ondanks dezen vrijen toegang het verloren raken van boeken tot nu toe slechts uiterst zelden is geconstateerd.’ In art. 9 bracht het reglement eene groote verandering, door in zeer ruimen kring het uitleenen toe te staan; het luidt aldus: Behalve de Curatoren en de Hoogleeraren dezer Hoogeschool en de Secretaris van het Collegie van Curatoren kunnen de navolgende personen boeken uit de Bibliotheek ter lezing aan huis bekomen: a. de Studenten die op de rolle dezer Hoogeschool voor het loopend Academiejaar zijn ingeschreven; mits zij, voor de eerste maal van deze vergunning willende gebruik maken, eene schriftelijke aanbeveling van een der Hoogleeraren hunner faculteit overleggen; b. de gegradueerde personen hier ter stede woonachtig; c. de leeraren der godsdienstige gemeenten binnen deze stad gevestigd; d. zoodanige geletterde of wetenschappelijke, ofschoon niet gegradueerde personen, die naar het oordeel van den Bibliothecaris op gelijke vergunning als bovengenoemden aanspraak kunnen maken. Ook de uren van openstelling werden nieuw geregeld; volgens art. 1 zou de Bibliotheek ‘voor het beschaafd publiek’ open zijn: gedurende den tijd der academische lessen: dagelijks, uitgezonderd des Zondags, van 12 tot 2 ure, en des Maandags en Donderdags daarenboven van 3 tot 4 ure; In den Studentenalmanak van 1853 wordt in middelnederlandsch dicht - Eelco Verwijs was lid van de redactie - de nieuwe wet en speciaal het verdwijnen van de hekken-afsluiting gevierd, in deze woorden: Die bibliotheke in allen kereGa naar voetnoot1)
Dor des boeckbewaerders raet/
Ende der Curatore daet/
Ontfinc beternesse herde groot
Des wi hadden groten noot
Want si nije loijeGa naar voetnoot2) maecten;
Ende die clerke dit gheraectenGa naar voetnoot3)
Dat si achter den hecken mochten/
Want vroegher die wise lude dochten
Dattie boeke liebaerdeGa naar voetnoot4) waren
Ende wilde bestien twarenGa naar voetnoot5)/
Die men in hoeken sluten moeste
Oft si souden slitenGa naar voetnoot6) als woeste
Diere; maer si waren dorenGa naar voetnoot7)
Die dit conden deneken voren.
| |
[pagina 191]
| |
Nog eene andere niet minder belangrijke hervorming heeft Enschedé gedurende de eerste jaren van zijn bibliothecarisschap ter hand genomen en met kracht ten einde gebracht, namelijk eene nieuwe opstelling, indeeling en catalogiseering van de geheele boekerij. De opstelling van de bibliotheek was van den aanvang af systematisch geweest, maar met eene indeeling in een klein aantal rubrieken, die aan de wetenschappelijke opvattingen van de 19e eeuw volstrekt niet meer beantwoordde. Ook was de invoeging gedurende meer dan twee eeuwen niet altijd met voldoende zorg geschied, en was juist de laatste catalogiseering van 1815 zeer vluchtig geweest. Aan de nieuwe indeeling werd de grootste zorg besteed. Door eene betrekkelijk eenvoudige aanwijzing met letters, cijfers en teekens werden 69 hoofdrubrieken en 660 onderafdelingen onderscheiden, en voor elke van deze de boeken naar de formaten in vijf reeksen ingedeeld, en overeenkomstig die indeeling opgesteld. De lijsten die deze opstelling volgden, vormden dus tegelijk een met zorg bewerkten systematischen catalogus. Dit zeer ingenieuse en veel omvattende werk is door den Bibliothecaris, weliswaar met raadpleging en nu en dan met hulp van anderen, maar toch inderdaad door hem alleen verricht, en reeds in het verslag over 1858 - sinds 1855 zond hij geregeld verslagen aan Curatoren in - kon hij de voltooiing van het groote werk melden. Hij heeft er aan ettelijke generaties van studeerenden een onschatbaren dienst mede bewezen; ongeveer een halve eeuw is zijne organisatie in stand gebleven, en nog, hoewel er in de laatste jaren veel veranderd is, worden zijne lijsten bijgehouden, nog doen ze dienst. Des te meer verbazing en waardeering wekt deze arbeid, als men van de omstandigheden nader kennis neemt, en inziet hoe bijna alles ontbrak wat voor flinke en goede verzorging van onze reeds tamelijk groote boekerij noodig was; hoe men dezen werker en organisator jaren lang liet ploeteren niet slechts zonder de noodige hulp, maar ook zonder voldoende middelen om de noodige aankoopen te doen, en zonder een behoorlijk gebouw voor plaatsing van de boeken. En daarbij was het tractement van den Bibliothecaris zoo miniem, dat men zich nu nog haast schaamt, het bedrag te noemen. Curatoren zagen dit in 1856 ook in, maar konden niet meer doen, dan het op ƒ 550 brengen, ten koste van het salaris van een nieuwen amanuensis die nu niet zooals zijn voorganger op ƒ 600, maar op ƒ 350 werd aangesteld. Met de sommen voor aankoop was men nog niet tot een beter | |
[pagina 192]
| |
stelsel gekomen dan in de eerste helft van de 19e eeuw. Zelfs de ‘ruime som’ van 1816, ƒ 3500 werd jaren lang nog niet bereikt. Het Rijk gaf in 1849 ƒ 1500, in 1851 slechts ƒ 1100. Daarnaast verstrekten Curatoren uit het ‘Academisch fonds’ een wisselend bedrag, in 1851 ƒ 2150, in 1852 slechts ƒ 1000. In dit jaar genoot de bibliotheek in 't geheel slechts ƒ 2200. En dat in een tijd, waarin de wetenschappelijke literatuur reeds sterk toenam, waarin de vervolgwerken alleen reeds ƒ 1400 jaarlijks eischten! Maar er kwam verbetering; de noodzakelijkheid sprak zoo luid, dat Senaat en Curatoren met klimmenden nadruk aandrongen, en dat eindelijk eene betere regeling kwam. Sinds 1856 kon de Bibliothecaris op een vast bedrag van ƒ 3400 rekenen; schitterend was de toestand nog niet, maar aan het stelsel van telkens weer verminderen der subsidiën, waardoor de geregelde zorg voor eene bibliotheek onmogelijk wordt gemaakt, was ten minste een eind gekomen. En de bibliotheek groeide, zooals van zelf spreekt, ondanks de te geringe middelen, steeds sterker aan. Naast den aankoop kwamen door ruiling en schenking tal van werken in. En ook het bruikleenstelsel werd ingevoerd; in 1853 werd bij overeenkomst de belangrijke boekerij van het genootschap Pro excolendo jure patrio in de bibliotheek opgenomen. In 1811 was de inhoud van de bibliotheek opgegeven op 8189 gebonden deelen, en tusschen de 500 en 1000 ongebondene, in 1857 telde men 31921 boekdeelen, uitmakende 12100 verschillende werken. | |
Het gebouw van 1864.Deze reeds rijke, nu nieuw geordende, en sterk aangroeiende bibliotheek stond nog steeds op de bovenverdieping van de drie kloostergangen om den ouden kloosterhof van de Franciskaners; en dit gebrekkige oude gebouw was niet eens behoorlijk onderhouden. Zoo als vroeger de ingang door de kerk onbruikbaar geworden was door instorting, zoo dreigde het nu te gaan met het kloostergebouw zelf. In 1859 moest een puntgevel, die dreigde in te storten, afgebroken worden, daarop vertoonde de voorgevel dezelfde neiging, en in 1860 vervulde het dak van den westelijken vleugel den bibliothecaris met schrik. In 1861 moest de Latijnsche school wegens dreigend gevaar ontruimd worden, en werden de boeken uit den westelijken vleugel naar een benedenlocaal overgebracht. Het was dus niet te vroeg, dat men er toe overging, een nieuw bibliotheekgebouw te ontwerpen. Men dacht er over, dat op eene | |
[pagina 193]
| |
| |
[pagina 194]
| |
gunstiger gelegen plaats, naast de Academie, te zetten, maar hiervan werd wegens de hooge onteigeningskosten afgezien. Men zou dus het oude klooster afbreken, en het bibliotheekgebouw op dezelfde plek zetten; en nu werkten de zuinigheidsoverwegingen gunstig, want het goedkoopste plan, van den architect J.W. Schaap, opzichter der academische gebouwen te Leiden, dat ten slotte de goedkeuring verwierf, bleek het resultaat te zijn van een bijzonder helder inzicht in de eischen en behoeften van een bibliotheekgebouw. Schaap had met den Leidschen bibliothecaris Pluygers, een geboren organisator, aan wien de vernieuwing van ons bibliotheekwezen wellicht meer te danken heeft dan aan iemand anders, verscheidene buitenlandsche bibliotheken bezichtigd en opgenomen, en het resultaat van deze studie lag tot in onzen tijd voor de oogen van ieder die de Leidsche en de Groningsche bibliotheekgebouwen bezocht. Van de plaatsing geeft de afbeelding op blz. 193 eene duidelijke voorstelling. We zien den omtrek van het klooster en de omliggende gebouwen, en daarin een rechthoek (A-D), die het nieuwe gebouw aangeeft. Om tot den bouw over te kunnen gaan, werden de boeken tijdelijk in het koor van de Martinikerk opgesteld; de bureaux en de leeskamer werden gevestigd in het zoogenaamde Ommelanderhuis in de Schoolstraat. Dit geschiedde in 1862; in het volgende jaar begon de bouw, en reeds in Sept. 1864 had eene openingsplechtigheid plaats - eenigszins voorbarig, want verschillende gebreken die zich vertoonden, maakten nog verbeteringen noodig, zoodat eerst in 1866 de boeken overgebracht en de bureaux in de nieuwe localen gevestigd werden. De afbeeldingen geven een duidelijken kijk op de inrichting van het gebouw. Het bestond uit een rechthoekig boekengebouw in ijzerconstructie met glazen dak, lang 20.7, breed 13.7 meter, door een ijzeren roostervloer in twee verdiepingen gedeeld, en aan drie zijden omgeven door een steenen gebouw zonder verdieping, waarin de lees- en administratiekamers. De middenruimte droeg den naam boekerijzaal; zij had het karakter van een magazijngebouw, wat de opstelling en inrichting der kasten, de bovenverlichting en de indeeling door een roostervloer betreft; maar verschilde er van door de ruimte en het heldere licht, en de opstelling van tafels, waaraan men werken kon; het was inderdaad meer een zaal dan een magazijn. Dit paste trouwens geheel bij de organisatie die Enschedé aan de Bibliotheek had gegeven, bij de plaatsing van de boeken naar een | |
[pagina 195]
| |
Gevel en plattegrond van de bibliotheek van 1864. a, b, h, i, k, l. Vestibules (Hoofd- en zij-ingang), gangen en portalen, c, d, e, f, n, o. Administratie- en dienstlokalen. p. Leeskamer, r. Kamer voor handschriften, atlassen enz. g. Kabinet van germaansche oudheden.
| |
[pagina 196]
| |
zorgvuldig uitgewerkt wetenschappelijk systeem, en bij het met moeite verkregen recht voor alle studeerenden om zelf uit de kasten te mogen zoeken wat zij noodig hadden. Daarmede hangt ook de beknoptheid van de verdere lokalen samen; als leeszaal was zelfs voorloopig het kleine vertrek aan de oostzijde (op de plattegrond met p aangewezen) voldoende; de grootere westelijke zaal (g) is eerst veel later als leeszaal ingericht. Dit gebouw was het eerste wezenlijke bibliotheekgebouw in ons land, en bleef jaren lang het eenige; immers te Leiden had men geen nieuw gebouw gezet, maar het boekenmagazijn in de vroegere bagijnenkerk ingebouwd. Hier was het gebouw geheel als bibliotheek gedacht, ontworpen en uitgevoerd, en het was, zooals Roos juist zegt, ‘een model voor eene kleine bibliotheek, volgens de toenmaals modernste eischen ingericht.’ Bijna een halve eeuw heeft het voortreffelijke diensten gedaan, en nog zullen velen het verlies van de prettige boekerijzaal en de voor bezoekers zoo gemakkelijke bibliotheek-inrichting betreuren. Men zal zich er echter in moeten schikken, dat alles nu anders wordt; de bibliotheek is geen ‘kleine bibliotheek’ meer; ze is aan die wijze van opstelling ontgroeid.
(Wordt voortgezet) C.P. Burger Jr. | |
[pagina t.o. 196]
| |
Gezicht in de Boekerijzaal. (Boven).
Gezicht in de Boekerijzaal. (Gelijkvloers).
|
|