| |
Boekbesprekingen.
Een Spenser-concordantie.
Te worden uitgerafeld in een ‘Concordantie’ was een voorrecht, dat in den ouden tijd uitsluitend ten deel viel aan den Bijbel. Vele vrome zielen in kloosters en duffe studeercellen hebben zich aan dit peuterwerk gewijd, misschien niet zonder de bijgedachte daarmee den hemel te verdienen. In Nederland besteedde Abraham Trommius, in het midden der 17e eeuw, 28 jaren van zijn leven aan een Concordantie op de Staten-vertaling, die in twee deelen folio het licht zag, en nog steeds menig zoeker naar bijbelwoorden onfeilbaar den weg wijst. En dit munnikenwerk smaakte hem zóó wel, dat hij onmiddellijk na afloop zich opnieuw er aan te goed deed, en een Concordantie op de Septuagint leverde, die één jaar voor zijn dood (hij stierf in 1719) het licht zag. De geest van den Dominicaner monnik Hugo van St. Cher, die in de 13e eeuw als redacteur optrad van de eerste Concordantie op de Vulgata, en deze (naar de legende zegt) met behulp van 500 zijner kloosterbroeders voleindigde, is echter in den lateren tijd ook vaardig geworden over velen, die daarmee een wetenschappelijk doel trachtten te dienen.
Reeds in 1787 vervaardigde A. Becket een ‘Concordance’ op Shakespeare, en zijn werk werd later herhaaldelijk weder opgenomen en verbeterd, door F. Twiss (1805), Cowden Clarke (1844), Mrs. H.H. Furness (1874) en laatstelijk door Davenport Adams (concordance to the plays of Shakespeare, London 1886) en J. Bartlett: (New and complete Concordance, London 1894). En ‘the worlds greatest poet’, is geenszins de eenige dichter, die, op deze wijze tijd en vlijt van hardnekkige en nuchtere werkers heeft in beslag genomen: Professor Lane Cooper van de Cornell University schreef een ‘Concordance to the poems of Wordsworth’ en zelfs een modern bewoner van den Helicon als Robert Browning verheugt zich reeds in een Concordantie op zijn gedichten. In Amerika heeft zich thans een ‘Concordance Society’ gevormd, die wetenschappelijk werk op dit gebied bevordert. Er zijn trouwens Amerikaansche kapitalen noodig, om den tijdroovenden arbeid en de hooge druk- en correctiekosten bij klein debiet, in eenigszins voldoende verhouding te vergoeden. Dat het aan werkkrachten, met het onontbeerlijke uithoudingsvermogen gewapend tegen dit kurkdroge munnikenwerk, niet faalt, bewijst de nieuwste uitgave op dit gebied: ‘A Concordance to the poems of Edmund Spenser, compiled and edited by Charles Grosvenor Osgood, Professor in English in Princeton University’. De uitgave van dit geweldige stuk peuterwerk werd mogelijk gemaakt door de ruim voorziene kas van de ‘Carnegie Institution’ te Washington, die het als No. 189 in de kostbare reeks harer publicaties opnam.
De eerste indruk, dien men van dezen zwaarwichtigen quartijn van nagenoeg 1000 pagina's (29 bij 23½ cM.) ontvangt, is die van een geweldigen arbeid voor een pover resultaat van twijfelachtig nut. Men vraagt zich af, was deze ‘verbal index’ op een dichter van min of meer antiquarische beteekenis waar- | |
| |
lijk zoo onontbeerlijk? Een Shakespeare-concordantie schijnt ons zeker begrijpelijker en gemotiveerder dan deze op den dichter van de ‘ShepherdsCalendar’ en de ‘Fairy Queen’, maar men vergete niet, dat in het werk van dezen ouden poëet een taalmonument voor ons ligt uit Engelands grootsten literairen tijd, en dat een dergelijke Concordantie gewichtig materiaal brengt voor den arbeid der lexicologen. Elk woord is in dit boek in de verschillende nuancen van beteekenis, in de plaats die het in logische en taalkundige constructies inneemt, te volgen, en hierdoor kan het niet alleen den woordenboekschrijver aan belangrijke bewijsplaatsen helpen, maar tevens een commentaar zijn op duistere of bedorven tekstplaatsen bij dichters eener zelfde periode. Dat het ook kan opwekken tot de studie en nadere kennismaking met Spenser's dichterlijken arbeid, lijkt meaan twijfel onderhevig: het werkt in artistieken zin veeleer afschrikwekkend.
Deze wensch van den auteur is hier echter, naar ik vermoed, de vader der gedachte, want dat hij volbloed Spenseriaan is en warm voelt voor zijn dichter, blijkt uit de wijze, waarop hij met enkele zinnen in de voorrede diens karakter en beteekenis aangeeft: ‘Each generation of critics has discovered new things in him, and each has admired him for a different quality. And though all these qualities are actual, the sum of all is not the sum of his poetry. A new generation, with new knowledge and philosophies, will correct and enlarge the critical measure of the man and his work. Spenser is like a landscape of rugged mountain or restless sea, qualified with glimpses of more genial and intimate details: sunlit, meadow or human habitation.
Viewed in the changing lights of history and opinion by interpreters of varying temper and jugdment, he changes in significance, and indeed in total appearance, though essentially ever the same. To the classicist he is classic; to the romanticist romantic. To Milton he is sage and serious, a higher teacher than Scotus or Aquinas, one in whose rapturous song more is meant, than meets the ear.; to a man of the senses his imagination teams with loveliness and riots in a boundless paradise of beautiful things. To the mystic he is a seer, to the moralist an expositor of ethics. For the historian he embodies and illustrates in essence the noblest traits of the two great cultures from which his work drew its sustenance. He is lyric or epic, satiric or philosophical, naive or sophisticated. To all men of finer perceptions and sensibilities he is all things. He is the poet's poet.’
In professor Osgood, die zulke woorden van vereeringsprekenkan, en niettemin dit zware drooge stuk lexicographisch werk volbracht, is toch heel wat van die godsdienstige ijveraars, die den bijbel concordeerden. En zijn arbeid was niet minder wichtig dan de hunne. Hij stond allereerst voor de taak een standaarduitgave te kiezen, die als grondslag zou dienen voor zijn werk, en hij was ten slotte verplicht er drie te nemen, wat zijn arbeid zeer verzwaarde en een bovenmenschelijke accuratesse vergde. Hulpkrachten had hij alleen aan zijn vrouw en een paar vrienden en... ze liggen hier thans voor mij de 997 pagina's met zeer kleine letter bedrukt in twee kolommen, elke kolom van 100 regels, totaal dus 199400 regels. En elk dezer regels, zorgvuldig gekozen volgens overwegingen die in de voorrede worden uiteengezet, moest afzonderlijk op een kaartje geschreven worden en gerangschikt... en wie weet hoeveel regels verder nog werden opgeschreven, die later weer vervielen!... O, vader van Alphen, wat is ‘het geduld’ toch ‘een schoone zaak’!... En of nu deze
| |
| |
reuzenarbeid een gelijkwaardig doel bereikte?... Ik geef u de vrijheid, om dit te betwijfelen, lezer.
J.D.C. van Dokkum.
| |
Magnus Gabriel de la Gardie's samling af äldre stadsvyer och historiska planscher i Kungl. Biblioteket. Förteckning upprettad och förseddmed inledning af Isak. Collijn. Stockholm 1915. - Met 13 platen.
In den zomer van 1914, even voor het uitbreken van den oorlog, genoot ons land de eer een bezoek te krijgen van den bekenden Zweedschen boekenvriend Isak Collijn. Zijn tijd was kostbaar, voor onnoodige gesprekken waren slechts weinige oogenblikken beschikbaar, want er was veel te doen, veel te zien en te onderzoeken. In de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm was sinds lang veilig bewaard, maar weggeborgen en vrijwel vergeten, een groote zware band met een aantal allerzeldzaamste kostbare prenten, stadsgezichten uit de 16e en het begin der 17e eeuw. Deze verzameling was kort te voren onder Collijn's beheer gekomen met opdracht, er eene wetenschappelijke beschrijving van te maken. En daarbij kwam heel wat kijken; het was wenschelijk, voor elke prent na te gaan, of er andere exemplaren van bekend waren, waar die zich bevonden, of ze reeds met eenige nauwkeurigheid waren beschreven, en of ze geheel gelijk waren aan het Stockholmsche exemplaar of er van afweken.
Om dit te kunnen vaststellen was het noodig de voorname prentenkabinetten en bibliotheken van geheel Europa te bezoeken, en degenen die zich met de studie van de prenten hadden bezig gehouden te raadplegen. Zoo moesten in ons land natuurlijk Amsterdam, Leiden en den Haag bezocht worden. Te Amsterdam eisch- te het prentenkabinet een langer bezoek, maar ook onze Universiteitsbibliotheek werd niet overgeslagen, en al waren daar geene van de gezochte prenten aanwezig, aan enkele inlichtingen konden we wel helpen, en bepaaldelijk over de fraaie afbeelding van Amsterdam door Pieter Bast in 4 bladen konden we den onderzoeker heel precies inlichten, door te verwijzen naar de beschrijving in De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw. In het onlangs compleet geworden vierde deel is daar als uitgaaf van Herman Allertsz, de kostbare prent uitvoerig beschreven, met mededeeling van alles, wat eene vergelijking van de bekende exemplaren geleerd had omtrent de verschillende uitgevers. Van de oudste bewaarde uitgaaf - ik meen vrij zeker geconstateerd te hebben dat er nog eene vroegere moet geweest zijn, wat C. nu betwijfelt, maar waarop ik eerstdaags naar aanleiding van de facsimile-uitgaaf die het genootschap Amstelodamum gaat verspreiden, hoop terug te komen; - van die oudste bewaarde uitgaaf van 1597 kenden we slechts één exemplaar in de verzameling Splitgerber in het museum Fodor, en nu bleek het dat ook in Stockholm een exemplaar er van is.
Dankbaar voor de hierover verkregen inlichtingen beloofde de bezoeker met groote vrijgevigheid toezending van het kostbare stuk, als dat voor vergelijkende bestudeering noodig mocht zijn, maar de oorlog heeft dit onmogelijk gemaakt, zooals er zooveel goed werk op het gebied van wetenschap en kunst door gestoord en te niet gedaan is. Ook de nuttige reis van den ijverigen en bekwamen prentenbeschrijver is door de gebeurtenissen plotseling afgebroken, en we mochten vreezen dat het geheele krachtig aangevatte werk er door gestremd zou worden, maar dit is niet het geval geweest.
De vrucht van Collijn's arbeidligt reeds sinds eenigen tijd voor ons in den vorm van een catalogus, waarin
| |
| |
187 prenten beschreven worden, volledig en tegelijk beknopt, volgens een in elk onderdeel weloverwogen systeem. Het is een boek, dat niet alleen over de Stockholmsche collectie inlicht, maar dat ook op het gebied van de stadsgezichten, die voor de 16e en 17e eeuw zoo belangrijke en aantrekkelijke kunstvorm, een vraagbaak is, zooals we er nog geen hadden. De meeste beschrijvingen van stadsgezichten zitten of in algemeene werken over kunst, of handelen over gezichten van bepaalde steden. Hier daarentegen vindt men de beschrijvingen van tal van steden bijeen.
Vooraf gaat eene geschiedenis van de verzameling. De beschrijver vertelt de lotgevallen van de collectie, of liever hij vertelt ons den gang van zaken, zooals hij zelf dien heeft meegemaakt. Hij beschrijft den reusachtigen band die al die prenten bevatte, hoe die uit de verzameling van den vroegeren Zweedschen rijkskanselier De la Gardie aan den staat gekomen en in de Koninklijke Bibliotheek beland is, hoe hij reeds bij eerste kennismaking heel veel kostbare stukken van den allereersten rang bleek te bevatten, hoe hij in vroegere catalogussen beschreven was als een van vier zulke reuzenbanden met prenten, en hoe het door den specialen aard van dezen band met bijna uitsluitend stadsgezichten gekomen is, dat hij niet als de andere al vroeger uiteengenomen en in verschillende collecties ingedeeld is. Nu is men er toe overgegaan hem uit elkaar te nemen. De groote prenten, waaronder er vele zijn die uit een aantal bladen bestaan, worden ten slotte beter verzorgd als ze los zijn, maar de collectie blijft met dat al bijeen, en ook de nu gegeven beschrijving maakt haar blijvend tot één kostbaar geheel. En terwijl de prenten nu niet meer in de oude volgorde liggen, is toch de oude rangschikking in den catalogus gehandhaafd. De beschrijving begint dus, evenals de collectie zelve dit van ouds deed, met de classieke steden Babylon, Jerusalem, Rome (1-29); daarop volgen Italiaansche steden (tot 64), Fransche, Zwitsersche, Spaansche en Portugeesche (tot 83), dan de noordelijke landen, en tegen het einde de afbeeldingen van veldslagen en belegeringen.
Elke beschrijving begint (zie inl. blz. XIV) met plaatsnaam enjaartal - dan de opgaaf of 't een houtsnee, een kopergravure of ets is, met den graveursnaam als die aangegeven is, het aantal bladen en de grootte in centimeters, vervolgens de uitvoerige titel en nadere beschrijving met opdrachten en andere inscripties - eindelijk verwijzing naar bestaande beschrijvingen en reproducties, en meedeelingen over varianten, andere uitgaven enz.
In een noot (inleiding blz. XV) wordt opgegeven hoe de namen van teekenaars of schilders, houtsnijders of graveurs, drukkers, uitgevers en latere bewerkers aangegeven worden. Ik zou daar bezwaar hebben tegen de aanwijzing dat excu of excudebat bepaald den drukker zou beduiden en niet den uitgever, en daarentegen for, formis, typis enz. juist den uitgever. Vaak is het omgekeerd.
Heel interessant is het 2e hoofdstuk van de inleiding (blz. XVIII - XXVI), waarin van de geschiedenis der stadsgezichten een kort overzicht wordt gegeven. Reeds in het laatst van de 15e eeuw verschenen enkele werken, kronieken en reisbeschrijvingen met stadsgezichten. Daaronder is van belang de reis van Bernh. von Breydenbach naar het Heilige land (1483). Het was een Nederlandsche kunstenaar Erhard Reuwich van Utrecht, die den praelaat vergezelde en trouwe afbeeldingen maakte van Venetië, Corfù, Jerusalem enz. (opusculum sanctarum per egrinationum, Mainz 1486). Bekender zijn Schedels Liber chronicarum (1493) en Rolevinck's Fas- | |
| |
ciculus temporum (1474 en later), maar de meeste oudere werken geven alleen van de stad, waar de uitgever of bewerker woonde, een trouwe afbeelding, verder slechts fantasie-steden. In de 16e eeuw wordt dat anders; dan verschijnen, naast groote plaatwerken als van Seb. Münster en later Braun en Hogenberg, afzonderlijke met zorg bewerkte stadsgezichten en plans, vaak op zeer grooten maatstaf, en hiervan bevat de verzameling de la Gardie een reeks specimina van het allereerste belang. Reeds van 1531 is de groote houtsnee-afbeelding van Keulen in 9 bladen door Anton Woensam; van het midden van de 16e eeuw zijn er verscheidene bladen van Hier. Cock van Antwerpen: Italiaansche en Nederlandsche steden; in het laatst van de 16e en het begin van de 17e eeuw ontmoeten we vele Nederlanders!
Achter de inleiding staat een volledige literatuuropgaaf; we zien daar voor de Nederlanders eene reeks voortreffelijke werken: Denucé, Kramm, Muller, Dozy, Van Rijn, Tiele enz., maar geen samenvattend werk voor deze groep van prenten, die toch juist voor onze landen bijzonder belangrijk was.
Na de beschrijving volgen registers op plaatsen en personen en een overzicht van de monogrammen, en dan een 13-tal voortreffelijke fotografische reproducties op kleine schaal van eenige van de allerbelangrijkste prenten:
Het oude Rome naar Pirro Ligorio (1574/75) in 6 bladen, Venetië eveneens in 6 bladen, van 1565, en, misschien de mooiste van alle prenten, Parijs in vogelvlucht, gegraveerd door Fr. van Hoey in 1617, in 4 bladen. Verder een kleine afbeelding van Genève, en dan weer een groote en fraaie ets van Sevilla in 4 bladen, tezamen 227 cM. breed, een uitgaaf van Johannes Janssonius van 1617; een kleine maar zeer fraaie afbeelding van Yperen door Hier. Cock 1562; een gezicht op Londen door JohnNorden 1600, waarvan tot dusver slechts een defect exemplaar bekend was, terwijl hier de vier bladen compleet zijn, te zamen 125 c.m. breed; Ulm 1593; Praag 1562; Amsterdam 1597; Danzig 1617, en eene oorlogsprent, de legerplaats van Karel V voor Wittenberg in 1547.
Reeds om deze rijke illustratie is de catalogus een boek van waarde. Intusschen bestaan reeds plannen voor meeromvattende uitgaven: reproducties van een grooter aantal prenten, en reproducties in lichtdruk van eenige der kostbaarste stukken op de grootte van het origineel. De tijdsomstandigheden zijn er nu niet gunstig voor; laten we op verbetering hopen en ons intusschen verblijden over dit boek, dat reedszooveel geeft.
C.P. Burger Jr.
| |
Archiv für Schriftkunde, offizielles Organ des deutschen Schriftmuseums zu Leipzig. Schriftleitung Dr. Schramm. Jrg. I, No. 1, Leipzig, 1914.
Vermoedelik verheugt het Deutsche Schriftmuseum zich nog niet in algemeene bekendheid. De directeur, A. Schramm, doet in elk geval goed met de betekenis van deze verzameling kortelik uiteen te zetten in dit Archiv, dat een ‘Sammel- punkt’ voor dit vak bedoelt te worden. Behalve deze inleiding bevat het eerste nummer o.a. een artiekel van H. Krabbo over ‘Deutsche Schrift und lateinische Schrift’, dat de wording dezer beide soorten en hun onderlinge strijd in de laatste tijd schetst; verder een opstel van R. von Lichtenberg over ‘Ursprung und Alter der Buchstabenschrift’, terwijl F. Hommel in zijn ‘Anord- nung unseres Alphabets’, ‘das astrologische Prinzip der Anordnung’ aantoont. Genoeg reeds om te doen zien dat dit eerste (en enige?)
| |
| |
nummer velerlei voor belangstellenden aanbiedt.
Ik herinner hierbij aan de nieuwste nederlandse literatuur over deze stof, nl. Vor der Hake's ‘Voorgeschiedenis van ons alfabet’ in Nieuwe Taalgids IX (1915).
C.H.E.W.
| |
Rud. Angermann en W. Angermann. Normalbuchgrösze und Normalgeschoszhöhe. (Ergänzungshefte zu den Blättern für Volksbibliotheken und Lesehallen IV). Leipzig, 1915.
Het gaat bezwaarlik aan in enkele woorden een overzicht te geven van de inhoud van dit geschrift, dat op duits-wetenschappelike wijze de kwestie behandelt, hoe in een bibliotheek het overblijven te vermijden van schadelike ruimte, die bijv, uit den aard der zaak ontstaat bij het opstellen van boeken van niet precies gelijk formaat op eenzelfde plank. ‘Berechnung der Normal- buchgröszen’ en ‘Raumnutzung und Geschoszhöhe’ zijn een paar belangrijke punten in dit boekje waarvan ik de lezing aanbeveel aan bibliothecarissen met wiskundige neigingen of wiskundigen met voorliefde voor het bibliotheekwezen. Voor wie niet bepaald tot een dezer beide groepen behoort is de lectuur wel wat zwaar.
C.H.E.W.
| |
Eduard Weber, Literaturgeschichte der Handelsbetriebslehre. Tübingen 1914. Zeitschrift für die ges. Staatswissenschaft. Ergänzungsheft 49.
Ofschoon dit werkje ook literatuuropgaven bevat betreffende de hahdelswetenschappen en als zoodanig beteekenis heeft voor de bibliografie hiervan, ligt toch des schrijvers verdienste elders, 't Is een gedocumenteerd historisch overzicht van de ontwikkeling der velerlei handelstechnische kennis tot wat in de moderne Duitsche terminologie ‘Handelsbetriebslehre’ of ‘Privatwirtschaftswissenschaft’ wordt genoemd en in het Nederlandsch het best wordt weergegeven met ‘bedrijfsleer’. Op de ontwikkeling van dit geheel van wetenschappen en de terminologie daarvan in Duitschland, heeft de schrijver zijne oogen gericht. Hij doet dit aan de hand der best-bekende en in Duitschland meest-gebruikte werken; daardoor heeft zijn werk ook waarde voor bibliografie en bibliotheekwetenschap, al geeft het niet wat men naar den titel zou verwachten. Zoo worden in het laatste gedeelte van dit boekje een vijftal op dit gebied uitstekende werken van den laatsten tijd zorgvuldig besproken en onderling vergeleken. Dit zijn dan ook wel de Duitsche boeken op dit gebied, die men in dezen tijd van toenemende belangstelling in het economisch en commercieel leven in elke moderne Nederlandsche bibliotheek mag verwachten. Het zijn: Sonndorfer, DieTechnik des Welthandels (4e dr. 2 dln. 1912); Hellauer, System der Welthandelslehre (I 1910); Schär, Allgemeine Betriebslehre (I 2e druk 1913); Weyerman-Schönitz, Grundlegung und Systematik einer wissensch. Privatwirtschaftslehre (1912); en Nicklisch, Allgemeine kaufmännische Betriebslehre als Privatwirtschaftslehre des Handels und der Industrie (1912).
Het zij mij vergund aan deze opmerkingen nog enkele titels van bibliografisch hulpmateriaal op handelswetenschappelijk gebied toe te voegen, in Nederland: J. Hagers, Bouwstoffen voor de geschiedenis van het boekhouden (Rotterdam 1903) en enkele oudere gegevens in D. Bierensde Haan, Bibliographie Néerlandaise hist. scientifique des ouvrages imp. dont les auteurs sont nés aux 16me, 17me et 18me siècles sur les sciences mathématiques, physi- | |
| |
ques etc. (Rome 1883); Duitschland: Penndorf, Geschichte der Buchhaltung in Deutschland (Leipzig 1913); Frankrijk: Reymondin, Bibliographie méthodique des ouvrages en langue française parus de 1553 à 1908 sur la science des comptes (Paris 1909); Engeland: R. Brown, History of accounting and accountants (Edinburgh 1905). Een catalogus van een groote handelswetenschappelijke bibliotheek als die van de Handelskammer te Berlijn of te Leipzig of de Commerz-bibliothek te Hamburg is tot nu wel de beste bron voor de kennis van deze takken van literatuur.
T.P.S.
|
|