Het Boek. Jaargang 5
(1916)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Drie nieuw gevonden 16e-eeuwsche Amsterdamsche uitgaven.Na de voltooiing van de beschrijving der 16e eeuwsche Amsterdamsche uitgaven in De Amsterdamsche boekdrukkers komen er, evenals tevoren, nog telkens boekjes voor den dag, die daarin behoorden te zijn opgenomen. Van een drietal wil ik hier eene korte beschrijving geven. Zij zijn behalve om hunne zeldzaamheid merkwaardig als vertegenwoordigers van rubrieken die in de geheele reeks schraal vertegenwoordigd zijn. Het zijn namelijk twee Latijnsche boekjes en eene Nederlandsche vertaling van een Griekschen schrijver. Latijnsche boeken zijn in de 16e eeuw in Amsterdam slechts zelden in 't licht gekomen. Onder de oudere Amsterdamsche uitgaven staat een berijmd geschiedverhaal als Olandie Gelrieque bellum (dl. IV p. 379) vrijwel alleen. Ook onder de stichtelijke boekjes van den eersten tijd vinden we naast vele Nederlandsche slechts enkele Latijnsche uitgaven, waaronder werkjes van Alardus, door Doen Pietersz. bezorgd (dl. I p. 24, 62, 65). Bijna alle Latijnsche uitgaven - en in 't geheel zijn 't er nog maar weinige - staan in den dienst van de kerk en de school: kerkelijke statuten, psalterien, hymnen, een Ordo baptizandi (I p. 102, 112, 184, 217, 219, 225, 226, 294,) mirakelboekjes, een Horarium (p. 172, 173,176); en dan de kerstzangen van de rectoren, waarover in Het Boek (I 49, 321, II 54) uitvoerigere meedeelingen gedaan zijn (zie ook Amst boekdr. IV 387). Daarbij sluit zich min of meer het geheel op zich zelf staande Latijnsche tooneelstuk van Hannard van Gameren (IV 388) aan, en in de laatste jaren van de 16e eeuw die van Schonaeus (IV 210). Uit deze jaren zijn nog enkele leer-of studieboeken te noemen, de Colloquia in 8 talen (II 168), te Antiquarius van Lubinus (IV 175), het Vocabularium bij de spraakkunst van Valerius (IV | |
[pagina 154]
| |
217) en het Fastorum kalendarium van Siccama (IV 218). Naast dat alles vinden we slechts drie uitgaven van klassieke schrijvers, alle van kleinen omvang en zeker min of meer toevallig bij Amsterdamsche uitgevers beland, de Curculio van Plautus reeds in 1520 (I 96), een bloemlezing uit de brieven van Cicero voor schoolgebruik, (1591, II 83) en de Persius vanLubinus(1595, IV 177), een wezenlijk wetenschappelijke uitgaaf waarop we zoo straks zullen terugkomen. Van geheel anderen aard zijn de door Corn. Claesz. bezorgde uitgaven van de werken van Wagenaer, Gerrit de Veer, Lodewijcksz en Linschoten in Latijnsche vertaling, en van zijn Caert-Thresoor met Latijnschen tekst van Bertius. Hiermee werden die echt Hollandsche boeken geschikt gemaakt voor verbreiding buiten de grenzen (II 81, 151, 167, 173, 188). Nog geringer in aantal dan de Latijnsche boeken, maar van niet minder belang, zijn de Nederlandsche vertalingen van klassieken, met name de twee omvangrijke en zeker druk gelezen Nederlandsche bewerkingen van de groote geschiedschrijvers van de Joden en de Romeinen. De sedert de omkeering van 1578 alom verspreide en in alle huizen gelezen bijbel bracht de burgerij ook verder tot lezen. In de eerste plaats was de belangstelling inde wereldgeschiedenis gewekt, en zoo verschenen, evenals reeds eene generatie vroeger in Antwerpen gebeurd was, Flavius Josephus en Livius in het Nederlandsch, en we mogen aannemen dat deze boeken met den Bijbel zelf en met de Hollandsche Kroniek in hun tal van uitgaven een zeer ruime kennis van geschiedenis aan onze burgerij gebracht hebben. De hoofdverspreider van deze werken is de groote bijbeluitgever Laurens Jacobsz. (Amst. Boekdr. II p. 230, 273, 286)Ga naar voetnoot1). Naast deze hoofdwerken zijn vóór 1600 nog enkele kleinere vertalingen van klassieken verschenen. Cornelis Claesz. gaf in 1589, en weer in 1595 het Gulden boeck van Keizer Marcus Aurelius in 't licht, vertaald door Corn. van Beresteyn, zoon van een Amsterdamschen schepen (II 71, 106); en bij Zacharias Heyns verschenen in 1595 de Bucolica en Georgica van Virgilius, onder den titel Ossenstal en landwerck in rijmdicht vertaald door Karel van Mander (IV 195). | |
De psalter.Eene eerste verrassing op het terrein van de Latijnsche uitgaven bracht de zomer van 1914, toen het Bijbelgenootschap zijn 100jarig | |
[pagina 155]
| |
feest vierde, waarbij de bijbeltentoonstelling in ruimen kring de aandacht vestigde op onze oude bijbels en wat daarmee samenhangt. Een belangrijke verzameling bijbeluitgaven werd gelijktijdig door de firma H.G. Bom tentoongesteld, beschreven en in veiling gebracht, en daaronder was het bescheidene boekje, dat hier vermelding verdient, een Latijnsch Psalterium, in 1599 in 't licht gegeven door Cornelis Claesz. Drie Latijnsche psalmboeken zijn in de Amsterd. boekdrukkers beschreven, alle vóór den overgang van 1578. Omstreeks 1530 was Jan Seversz. die Cropel medeuitgever van een Psalterium in folio van Cornelis Hendricksz. Lettersnijder (Amst. boekdr. Ip. 112); in 1560 was bij Hendrick Aelbertsz. een Psalterium te koop dat Jan Matthijsz. te Leiden in 't licht gaf, een octavo-boekje van 102 bladzijden, waarin de Latijnsche tekst van de 150 psalmen, gevolgd door nog eenige gezangen en gebeden; en in 1576 gaf Harmen Jansz. Muller in quarto de gezangen zooals ze wekelijks en op feestdagen in de kerk in gebruik waren met notenbalken waarin de muziek met de hand kon worden ingevuld. Het in 1914 voor den dag gekomen boekje komt geheel overeen met de uitgaaf van 1560. De titel, in roode en zwarte letter gedrukt, en door den tijd yuil en vlekkig geworden, zoodat hij voor reproductie ongeschikt is, luidt geheel als die van de uitgaaf van Hendrick Aelbertsz.: Psalterium Davidicum jam recens excusum, multo quam antea dilucidius atque correctius. Amstelredami, Apud Cornelium Nicolai, in Libro scriptorio. Anno Salutis nostrae, 1599. Het titelblad is versierd met een houtsnee: David in een landschap geknield voor den Heer, die in een krans van wolken verschijnt. Op de keerzij begint onmiddellijk bovenaan de tekst: Beatusvir quinon abiit enz. Na den 150sten psalm op fol. 78 recto volgen de gewone bijbelsche lofzangen, het Te Deum laudamus, het Symbolum Athanasii, de Letania, eenige korte gebeden en een alfabetisch register op de psalmen. Het boekje heeft 92 blaadjes; bij de folieering is reeds in den aanvang een fout ingeslopen. De signatuur loopt van A tot M.; het laatste is een half vel. Op zich zelf van weinig beteekenis, is het boekje echter als uitgaaf merkwaardig. Het doet ons al weer voelen dat ook de meest complete bibliografie die wij kunnen maken, toch nog geen kijk geeft in de geheele werkzaamheid van een uitgever. We zien hier op eens den grooten uitgever van het nieuwe, opbloeiende protestantsche Amsterdam toch tusschen belangrijke dingen door nog even een door | |
[pagina 156]
| |
en door katholieke uitgaaf bezorgen. Het herinnert aan een uiting van den ijverigen Caspar Coolhaes, die enkele jaren later eene hervorming van den almanak op touw zette, om dien te zuiveren van al wat er heidensch en roomsch in was, en die daarbij stuitte op de uitgevers, wien het alleen om het debiet te doen was. Hij had er ‘een van hen, niet de kleynste practiseerder’ over onderhouden - en dit moet juist onze Cornelis Claesz. geweest zijn -, en deze had hem geantwoord: ‘De werelt wil doch bedrogen zijn, so wel doe ik het dan als een ander. Wij vercopen onse almanacken, practiquen ende prognosticatiën voor gheen boecken des Evangelii, maar voor tgheen dat sy zijn.’ Bij dezelfde opvatting past ook de uitgaaf van een Roomsch psalterium, met het symbolum van Athanius, waarin allen die het geloof van de Kerk niet ongeschonden houden, voor eeuwig verdoemd worden verklaard, en met de litanie met de aanroeping van alle heiligen. | |
Een paraphrase van Persius.Onder de hiervóór genoemde uitgaven van classieken wees ik er ééne aan, die in karakter van al de andere afwijkt, eene werkelijk wetenschappelijke uitgaaf van Persius. Het boekje is eigenlijk slechts door toeval te Amsterdam in het licht gekomen, waarschijnlijk door persoonlijke bekendheid van den uitgever Zacharias Heyns met Eilhardus Lubinus, wiens Antiquarius, een woordenboekje van min gebruikelijke Latijnsche woorden, hij een jaar te voren (1594) had uitgegeven. Geen van de twee boekjes is zeldzaam, maar terwijl ik den Antiquarius vond in een aantal bibliotheken in en buiten ons land, trof ik den Persius alleen aan in de Thysiana en in verscheidene buitenlandsche bibliotheken, in Duitschland, Zweden en Oostenrijk. Onlangs echter mocht ik de hand leggen op een exemplaar, dat sinds jaren in een particuliere boekerij had berust en waarvan de eigenaar zelf het bestaan niet had gekend; en toen ik het open deed bracht het nog eene tweede verrassing: hetzelfde perkamentbandje bevat nog een boekje waarvan ik nog nooit een exemplaar gezien of eene vermelding gevonden had. Het sluit zich echter geheel bij het voorafgaande aan, en we zullen wel mogen veronderstellen, dat het evenmin zeldzaam is, en dat van de op blz. 178 van de Amst. Boekdr. dl. IV opgenoemde exemplaren verscheidene eveneens de beide boekjes zullen bevatten; ik zag in der tijd alleen dat van de Bibliotheca Thysiana. Het vroeger beschreven boekje van 228 bladzijden geeft den tekst van Persius met een uitvoerigen en volledigen com- | |
[pagina 157]
| |
mentaar, zoodat men niet zou verwachten dat de bewerker er nog iets meer bij gegeven heeft. En toch liet hij in hetzelfde jaar nog een paraphrasis van 184 bladzijden volgen. De titel gaat hierbij in facsimile; hij doet weer sterk uitkomen dat Persius een van de allermoeilijkste en duisterste schrijvers is: gravissimus et difficillimus heette hij reeds op den titel van de uitgaaf; hier opnieuw obscurissi- mus en difficillimus. Maar met hulp van de nu gegeven omschrijving krijgt deze duistere auteur het volle licht. Op het titelblad volgt een opdrachtbrief aan twee zoons van David Chytraeus, professor te Rostock, leermeester van Lubinus, waarin hij in sierlijk Latijn rekenschap geeft, hoe hij het heeft durven wa- | |
[pagina 158]
| |
gen, na Frischlin dit werk aan te vatten. De brief (10 bladzijden) is gedateerd Argentinae Anno 94. Er na komen twee gedichten, een van Jacobus Breitinger in 8 disticha, gedateerd Franekerae Frisiorum, anno epochae Christ. 1595, en een in 8 Alcaische strophen van Ia. Her. Alsveldius. Op de overblijvende keerzijde van het laatste voorwerk-blaadje is een vierregelig dicht van den Paraphrastes aan den lezer geplaatst. De paraphrase zelf is zeer uitvoerig; de woorden van den dichter zijn er alle in opgenomen in cursieven druk; maar vaak toonen ge- | |
[pagina 159]
| |
heele bladzijden geen enkel cursief woord, bestaan ze dus geheel uit uitweidingen van den paraphrast. Als voorbeeld geef ik in facsimile bladz. 5, waar het slot van den proloog omschreven wordt. De verzen die men er in terugvindt, luiden aldus: Magister artis ingenique largitor
Venter, negatas artifex sequi voces.
Quod si dolosi spes refulserit numtni,
Corvos Poëtas et Poëtidas picas
Cantare Pegaseïum melos credas.
De paraphrase vult de 184 genummerde bladzijden geheel. Aan het slot staat de complete dateering: Argentinae 16. cal. vij bris. Anno 1594. | |
De Cyropaedie in het Nederlandsch.Eene niet minder groote verrassing gaf de andere vondst in dezelfde boekerij, de Cyropaedie van Xenophon, vertaald door Adam van Zuylen van Nyevelt, door Barendt Adriaensz. in 1592 uitgegeven. Dit boekje was door Jac. Koning in een ouden catalogus aangetroffen, zeer nauwkeurig aangegeven maar zonder vermelding van den uitgever. Al de jaren van zoeken door Rogge, Moes en mij, was er nooit een exemplaar voor den dag gekomen, zoodat ik het op de laatste bladzijde van het vierde deel moest opnemen onder de ‘onzekere vermeldingen’, en nu ligt het hier voor mij. Het is een dik octavo boekje: 8 bladz. voorwerk, 483 bldz. tekst, en 12 bladz. inhoud en errata. Den titel geef ik weder in facsimile hierbij; op de keerzijde staat een ‘extract wt de privilegie’, verleend door de Staten Generaal voor vier jaren aan ‘Barendt Adriaensz. boecdrucker tot Amstelredam.’ Achter de voorrede is het volgende sonet geplaatst. Die lust te lesen heeft van een vroom Vorst het leven
Die door gheen valsch bedroch, noch door practijcken quaet
Van seer gering, seer groot, maecte en verhief sijn staet
Die tyrannij verwoiet, noyt en wilde aencleven
Die sijn vyanden heeft door Martis cracht verdreven
End' hem doch even wel ghenadich vinden laet:
Die neerstich, sober was, gheswind' in goeden raet
Sodanich alsmennoyt van yemant vint beschreven
Die lese door, en door, met aendachtig verstant
T' leven van Cyrus, die wt het Persische landt
Comende overwan de Assyrische Rijcken.
End' ick wil schaemroot zijn, indien ghy Leser niet
Bekent dat hy beschaemt, (hoe wel een Heyden sief)
De Christen Vorsten end' Regenten te ghelijcken.
| |
[pagina 160]
| |
We zullen deze niet onderteekende verzen wel aan den vertaler Adam van Zuylen van Nijevelt mogen toeschrijven, die zich door het geheele werkje als een verdienstelijk schrijver doet kennen. Trouwens verscheidene leden van het geslacht van Zuylen waren beoefenaars der letteren; de uitgever der Souterliedekens was Adams grootvader, zijn vader bewerkte o.a. de chroniek van Carion.
| |
[pagina 161]
| |
plaatsen samengesteld, dat in de geschiedenis van de godsdienstvervolgingen vermeld wordt, maar waarvan een oude Amsterdamsche uitgaaf nog niet voor den dag is gekomen. v.d. Aa vond in zijn bronnen onzen Adam in de eerste plaats als verdienstelijk officier genoemd. Hij vermeldt verscheidene feiten uit zijn krijgsmansloopbaan, en deelt eerst daarna mede dat hij ‘tevens letterkundige’ was. Van zijn werk in deze qualiteit wordt de vertaling van de levens van Plutarchus genoemd, in 1603 te Leiden bij Jan Paedts Jacobsz. en Jan Bouwensz. (natuurlijk niet Boumans) verschenen (zie onze Januari-afl. blz. 1). Nu blijkt dat zijn werk op dit gebied al ettelijke jaren eerder is aangevangen. En het maakt den indruk van zeer goed en degelijk werk. Een beantwoording van de vraag, uit welke taal de Nederlandsche tekst is overgezet, laat ik voorloopig gaarne aan een anderen onderzoeker over; titel en voorwerk melden daarover niets, en aan directe vertaling uit het Grieksch zal wel niet te denken zijn. Hier mag als staaltje het slot van den tekst volgen. Nu soo is het voort aen tijdt een eynde van mijn boec te maecken, naedemael dat ick (soo mijn dunckt) volbracht hebbe dat ick int begin belooft hadde. Voorts ben ick van dat ghevoelen, dat de Persen, ende henluyder Ondersaten ende Bontgenooten huydensdaechs niet soo vyerich noch aendachtich zijn tot de Goden, booserteghen hen ouderen, onrechtvaerdigher teghen andere luyden, ende vertsaechder in de Crijchs handel, als sy oyt waeren. Welck mijn ghevoelen indien yemandt teghen is, bidde ick hem neerstelijck aen te mercken henluyder leven, ende ick ben verseeckert dat hy door sijn ghetuychenis mijn meeninghe wijdt luftich bevesticht, ende waer ghemaeckt sal vinden. C.P. Burger Jr. |