| |
| |
| |
Varia.
Visch ende biscop.
Inden jaer ons heren 1431 soe worde gevanghen by tconincrijc van Polen een visch van de grote, lancheit ende breetheit van enen levenden biscop, gechiert mit een mitre, staf, witte casuffel, stoel, manipel, scoen, slosen ende hantscoen en van allen andere requisiten dye totter biscoplike digniteyt behoerden gelijc als een biscop betaemt te hebben als hy enich officie exerceren ofte doen sal. Voert soe hadde dese visch een hoeft, ogen, oren, voerhoeft, noese, mont, wangen, scoeren, armen, handen, voeten, ende voert alle andere leden oftet een volcomen ende perfect man ende biscop waer gheweest. Ende sijn casuffele worde wel opgeheven voer ende after totten knien toe mer nyet hoger. nochtans wast een cout levende visch int antasten, ende hy lyet hem wel antasten, ende wel tracteren ende handelen van alle man. Ende bijsonder vanden biscoppen vanden lande. Als dese vysch ende biscop den coninck van polen was gepresenteert, ende mit menigerley talen ende spraken gevraecht worde, wie hi ware ende hoe danich ende van waen dat hy quame.
En antwoerde hy nyet, ende nochtans dede hy sinen mont op eer ende reverentie oetmoedelyck bewisende dye andere biscoppen die dair tegenwoerdich waren. Dye coninc wort toernich om dat hy niet spreken en woude ende was in meningheom hem in een kercker te setten, waer wt dat dye visch ende biscop seer bedroeft worde, ende dedesine ogen toe ende en woude dye geensins weder op doen also langhe ende ter tijt toe dat de biscoppen vanden lande voir den coninc op hair knien vielen in presentie van desen vische, ende baden den coninc ende impetreerden, alsdat men hem weder leiden soude opten oever vander zee, dair hi gevangen was geweest ende god die heer wiens wercken ombegripelyck sijn soude tonen ende openbaren dye nature ende wercken van desen, op dat gheen plage oft verdriet den coninck ende sine ondersaten dair of en quame. Ende als dye coninc dit consenteerde ende toe lyet, terstont dede dye vysch sijn ogen weder open bewisende den coninc grote dancberheden ende bisonder den biscoppen. Aldus soe wort dair enen wagen bereyt in tegenwoerdicheit van ontallike vele menschen dair die biscoppen met desen visch ende biscop op gingen sitten ende sat onder hen luden sedelic ende manierlic geliken oft een redelicke creatuer hadde geweest die reden gebruckende is, ende als si noch een groot stuck waren van der zee gingen si van den wagen, om dat si te voet ter see wert wouden gaen. Ende hy ging by hem selven mede van dye wagen ende stont recht op sijn voeten ende wanderde tusschen twe biscoppen leggende den enen hant opten scouderen vanden enen biscop ende die ander opten anderen ghelycken oft hy een redelyck levende creatuer hadde
| |
| |
gheweest. Hy wert oeck nyet verstoert ofte beroert overmis dye veelheyt des volcks, mer ging manierlyck ende zedelyck als die ander biscoppen. Ende als hi gecomen was opten oever vander zee sach hi die biscoppen ende dat volck vruntlycken ende goedertielick an. Ende nam oerlof anden biscoppen mit groter reverentien ende oetmoedelycken hem bughende mitten lichaem ende begeerde oerlof te hebben ende met dien ghing hy alleen int water ghevende den biscoppen den handt. Ende als hi totten navel toe int water was gegaen ende hi dye diepte began te voelen, verblide hi hem ende keerde hem om totten biscoppen ende tvolck teinde verwachtende heeft hy sijn hoeft seer laech gebogen tottet volck ende gaf hem de benedictie mitter rechterhant makende een teyken des heyligen cruys, oft een redelyck ende warachtich biscop hadde geweest, ende terstont ghing hi int water swemmen, ende en wert van niements meer gesien. Dit voerseyde wonder heeft ghesien een vermaert meester die dit aldus vertelt heeft op goeder geloven waerachtich te wesen. Ende is dit aldus voerwaer soe is god dye heer wonderlic in alle sine werken.
(Uit Die cronycke van Holland Zeelandt ende Vrieslant beghinnende van Adams tiden, enz. Leyden, bi mi Jan Severen An. 1517, Die 28e divisie, dat 47e capitel).
| |
Watermerken.
Eenige jaren geleden werden onderscheidene instellingen en personen hier te lande verblijd met twee brochures, beide geschreven door E. de Witte. Het eerste L'histoire du papier et les filigranes was een uitgaaf van ‘Le musée du livre’ te Brussel (1912), het andere Comment il faui classer et cataloguer les filigranes was een overdruk uit het brusselsche Bulletin de l'Institut international de bibliographie (1912). Het doel van schrijver was een uitnemend loffelijk: hij wilde komen tot een internationale organisatie om watermerken op fiches te beschrijven en die fiches in het brusselsche instituut te centraliseeren. Niet alleen wilde hij dat doen voor den tijd door Briquet in zijn magistraal werk behandeld, omdat daarop natuurlijk nog wel aanvullingen te geven zouden zijn, die grensjaren zouden kunnen uitbreiden, maar ook voor jongere perioden. In die verzameling fiches zouden dus de gedocumenteerde gegevens te vinden zijn, om ongedateerde stukken op grond van het gebruikte papier te kunnen chronologiseeren, maar ook zouden daar elementen berusten, die falsificaties zouden kunnen doen herkennen.
Schrijver, die mij in die dagen bezocht om mijn praktische hulp in te roepen op grond van het papieropstel dat ik destijds in het Tijdschrift gepubliceerd had en mijn privaten voorraad te beschrijven, en dien ik toen in verbinding bracht met enkele andere mij bekende papierkenners in Duitschland en Schotland, was artillerie-officier te Mechelen. Onbekend met zijn verdere geschiedenis als ik ben, wensch ik nu niet in te gaan noch op zijn denkbeeld, noch op zijn methode; later, als de politieke internationale constellaties gunstiger zijn en De Witte nog leeft, zal het tijd wezen er nader over te spreken. Nu alleen even deze korte, vertraagde aankondiging van een actie, die stellig met kracht en goed was aangevat en voor bibliografie en archiefwezen gelijkelijk van belang zou kunnen zijn.
J.W.E.
| |
Nog eens de alfabetische rangschikking der titelwoorden.
Ofschoon wegens gezondheidsredenen tijdelijk verhinderd, om aan ‘Het Boek’ grootere bijdragen te leveren - de lezers zullen dus het uitblijven van de vervolg-arti- | |
| |
kelen over ‘De incunabelstudie aan het British Museum te Londen (en aan de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn)’ wel willen verontschuldigen - zond P. Kruitwagen mij het volgende briefje, naar aanleiding van de vraag van den Heer Kloos (zie boven, blz. 21).
C.P. Burger Jr.
| |
Waarde Heer Burger.
Juist dezelfde post, die mij de drukproef met de vraag van den Heer Kloos en Uw antwoord op die vraag brengt, bezorgt mij ook het exemplaar der ‘Regels voor den alphabetischen catalogus,’ dat ik sinds October 1915 had uitgeleend, en dat ik toentertijd van eenige aanteekeningen had voorzien.
Bij § 23 waar in de Aanmerking gezegd wordt, dat ‘de meeste leeszalen’ catalogiseeren: Nieuwe Gids (De), Haagsche Bosch (Het), enz. had ik aangeteekend: ‘Niet aan te bevelen. Steeds zoo mogelijk het eerste substantief nemen’.
Geheel en al ben ik het dus eens met het slot van Uw antwoord, waar U De Nieuwe Gids blijkbaar wilt gecatalogiseerd zien op Gids.
Mijns inziens behoort bij de catalogiseering van onze bibliotheken, waaraan opeenvolgende geslachten moeten voortarbeiden, altijd en overal ernaar gestreefd te worden, dat 'n eenmaal opgezette regel zoo consequent mogelijk worde doorgevoerd. Dit is de eenige weg om continuïteit en eenheid in de catalogiseering te bewaren. Doet men dit niet, gaat men zich afvragen: op welk woord zal de willekeurige ‘men’ den titel het eerst zoeken, dan bestaat er geen objectieve grondslag meer, stelt men zichzelf bloot aan allerlei inconsequenties, berooft de raadplegers van den catalogus van een vaste basis om in den catalogus te ‘leeren zoeken’ -dat is immers óók een kunst - en, wat het ergste is, een volgend geslacht van bibliotheek-ambtenaren zal, om ten slotte aan al die steeds vermeerderende willekeurigheden een einde te maken, het werk van het voorgeslacht weer moeten overdoen, en moeten terugkeeren tot de oude, objectieve basis, die het princiep van catalogiseering in de boektitels-zelf zoekt, en niet in den steeds veranderenden smaak van het consulteerende publiek. Gaat men tot grondslag nemen: Op welk woord zal het publiek dit werk het eerst zoeken, dan zet men de zaken op hun kop. De bibliotheek-ambtenaar moet niet de opvattingen van het publiek, maar het publiek moet de wetenschappelijke princiepen van den bibliotheek-ambtenaar volgen. Door het opstellen van objectieve regels, die in de boektitels-zelf wortelen, moet de ambtenaar het publiek ertoe dwingen, de boektitels op die woorden te leeren zoeken, waarop een volgend geslacht van datzelfde publiek, dat weer 'n ander ‘idee’ ervan heeft, ze ook zal moeten, en als 't zijn hoofd gebruikt, ook zal kunnen vinden. En dat kan in casu niet anders worden bewerkstelligd dan door het zoo consequent mogelijk volgen van dezen regel: Catalogiseer anonieme werken op het eerste substantief.
Ik zeg: ‘zoo consequent mogelijk’. Het is algemeen bekend, dat de genoemde regel in sommige gevallen niet tot in zijn uiterste consequenties door te voeren is. Boektitels als: Op de hoogte, Aan het werk, Van onzen tijd, In de loopgraven, Uit het rijk der planten enz. worden door velen beschouwd, als vormende één uitdrukking, en dus gecatalogiseerd op Op, Aan, Van, In, Uit enz., zoodat het substantief wordt verwaarloosd. In andere titels, zooals: Wat nu? Wie is dat? Waar gaan wij heen? Zijn wij neutraal?, enz, zit heelemaal geen substantief, en dan is men wel gedwongen, ze te plaatsen op Wat, Wie, Waar, Zijn, enz. Ook andere titels die een volzin vormen, en die wel een substantief
| |
| |
hebben, zooals Is er een God? Hoe Duitschland over ons denkt, enz. zullen de meesten het liefst op Is, Hoe, enz. catalogiseeren. Men kan met al die dingen vrede hebben. Maar toch zou ik willen vragen, of het niet mogelijk zou zijn de titels van de eerstgenoemde categorie, die nl. welke een substantief hebben, ook op het eerste substantief te catalogiseeren. Er zouden dan slechts twee, vrij gemakkelijk te herkennen uitzonderingen behoeven gemaakt te worden, nl. de titels, die geen substantief hebben, en die welke een volzin vormen, worden gecatalogiseerd op het eerste woord, welk het ook zij.
Bij het stellen van zijn vraag heeft de Heer Kloos, zooals U terecht opmerkt, de geheele reeks van consequenties, die uit een definitief antwoord zouden volgen, ongetwijfeld vooruit doorschouwd, daar hij in de catalogiseerings-praktijk geheel doorkneed is. Daarom komt mij de vraag in de gedachte: Worden ook hier de zaken niet op hun kop gezet? Zou de Heer Kloos juist niet de aangewezen man zijn, om dergelijke ingewikkelde vragen over catalogiseering niet te stellen, maar op te lossen?
Juist om den Heer Kloos uit te noodigen, zijn wetenschap en rijke ervaring op catalogiseeringsgebied aan de lezers van dit tijdschrift mede te deelen, heb ik de vrijheid genomen een enkel woordje in deze kwestie mee te spreken.
En daar ‘l'appetit vient en mangeant’ hoop ik, dat de Heer Kloos bij gelegenheid ook eens eenige andere van de bekende ‘Regels voor den alphabetischen catalogus’ moge onder handen nemen. Want het wil mij voorkomen, dat er ook in andere paragrafen dan in § 23 dingen zitten, die noodzakelijk nader uitgewerkt en toegelicht, misschien zelfs verbeterd konden worden.
fr. B. Kruitwagen.
Rotterdam 13 Jan. 1916. O.F.M.
| |
Belasting op het leenen van boeken.
Onder de belastingontwerpen die zoo ongeveer alles duurder zullen maken, als ze tot wet verheven mochten worden, is er één, dat een zwaren last legt op het leenen van boeken uit bibliotheken, nl. dat tot verhooging van briefport. ‘Het lijkt niet aanbevelenswaardig, het port der brieven van het meest voorkomend gewicht te verhoogen’ zegt de toelichting. Maar wel wordt verhoogd het tarief voor briefkaarten, het tarief voor drukwerk ‘voor de hoogere gewichten’ en het tarief voor de postpakketten. Dit wil zeggen voor elke boekaanvraag een duurder port, voor elke toezending een stuiver verhooging. Is dit billijk tegenover hen die in de kleine steden en op het platteland studie en lectuur behoeven, en dus bij het gebruik van de bibliotheken die op kosten van allen onderhouden worden, toch al onbillijk zwaar belast zijn? En is het in 't algemeen gewenscht verspreiding en verzending van boeken te belasten? En dat voor een geraamde bate van 1½ miljoen, die zeker niet bereikt zal worden, omdat de normale toeneming van de zendingen zich daarbij niet zal handhaven! We hopen van harte dat zulk eene hervorming bij onze vertegenwoordiging geene meerderheid zal vinden.
| |
Bibliotheken als bemiddelaars bij het leenen van boeken.
Aan de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek kwam een dezer dagen een verzoek in, om een boek, als het in de bibliotheek zelve niet aan wezig mocht zijn, uit eene andere bibliotheek ter leen te vragen, en het dan aan den aanvrager op te zenden naar zijne woonplaats, eene provinciale hoofdstad, die geene rijksbibliotheek, wel eene provinciale boekerij heeft.
| |
| |
Het geval staat niet op zich zelf. Al wel eens meer hebben we zulk dienstbetoon moeten weigeren. De aanvragers zijn dan teleurgesteld en vinden de handeling onheusch.
Zelfs deed zich onlangs het geval voor, dat iemand op die manier romans uit een elders gevestigde Leeszaal aan onze bibliotheek liet zenden, en dan toezending van onzentwege naar zijn dorp verlangde. De boeken waren ook te Amsterdam wel aanwezig, maar die worden niet uitgeleend, en nu dacht hij dat we die van elders ontvangen exemplaren wel zouden uitleenen.
Aan den eenen kant toonen zulke verzoeken dat men een goeden dunk heeft van onze bereidwilligheid om menschen aan lectuur te helpen. Tegelijk blijkt echter de waarheid van het spreekwoord: Al te goed is buurmans gek.
Het is al heel wèl, dat eene gemeente op zoo groote schaal als Amsterdam het doet, voor het bijeenbrengen van wetenschappelijke literatuur zorgt, en dat met liberaliteit ook aan landgenooten buiten de gemeente gelegenheid wordt gegeven om van de voorhanden boeken gebruik te maken. Voorts ligt het voor de hand dat dezelfde organisatie ook hare bemiddeling verleent om ten behoeve van de stadgenooten boeken uit Rijks- en andere bibliotheken aan te vragen.
Wanneer echter ingezetenen van andere plaatsen zulk eene bemiddeling noodig hebben, zullen zij die van hunne eigene plaatselijke of gewestelijke instellingen moeten verwachten. Onze Amsterdamsche gemeente-organisatiemag geene diensten op zich nemen, waarbij de gemeente in geen enkel opzicht betrokken is.
Maar hoe dan in een geval als dat, waarvan we uitgingen? De aanvrager heeft zich gewend tot de Provinciale bibliotheek van zijn gewest, en tot antwoord gekregen, dat die instelling geene boeken van elders aanvraagt; dat dit eene hangende quaestie is, waarvoor de Provinciale Staten hunne toestemming nog niet hebben verleend.
Het scheen de moeite waard, naar aanleiding van dit recente geval de aandacht eens te vestigen op de wenschelijkheid, dat alle openbare bibliotheken zooveel mogelijk meewerken, om den menschen in eigen gewest of woonplaats het raadplegen van wetenschappelijke boeken uit Rijks- en andere bibliotheken mogelijk te maken.
De meeste bibliotheken en archieven doen dit reeds; vaak worden zelfs gemeentebesturen bereid gevonden, de Secretarie in dezen als bemiddelend bureau dienst te laten doen. Maar daar zien we op eens eene provinciale bibliotheek in een gewest dat geen rijksbibliotheek heeft, nog bezwaar maken! En de Provinciale Staten moeten nog tot het inzicht komen dat zij achterlijk zijn, dat hun gewest door hunne schuld achterstaat bij de andere, dat hunne medeburgers minder goed dan elders geholpen worden, om de schatten van wetenschap, waaraan ze als belastingschuldigen wèl mede betalen, ook mede te gebruiken! Men besluit wel tot organisatie van eene bibliotheek en aankoop van boeken, groote uitgaven die door den steeds breederen aanwas van de wereldliteratuur toch betrekkelijk weinig kunnen geven, maar men aarzelt nog te besluiten tot de kleine en weinig kostbare uitbreiding - misschien aanstelling van één bediende meer - die een honderdvoudigen schat van lectuur onder het bereik van de bewoners van het gewest zal brengen.
Maar er is hoop; wat ‘nog niet’ geschied is, kan morgen gebeuren. De Staten van onze provinciën zijn toch meerendeels wel samengesteld uit mannen van helderen en ruimen blik.
Het geldt hier werkelijk een algemeen belang der ingezetenen, dat
| |
| |
de aandacht der autoriteiten verdient.
B.
| |
Dr Johan Sasse.†
Hij maakte ten onrechte den indruk van een ouden heer, wanneer hij vol levenslust in de Van de
Veldestraat voor de school van Vrij op zijn dochtertje wachtte en daar, zwaaiende met stok en gekheid makende met haar en haar vriendinnetjes, liep te spelen. Daar en in die school was het dat ik met hem kennis maakte. Moeielijk was de conversatie; zijn hardhoorendheid was een beletsel voor geregeld gesprek en zoo was het eerst na geruimen tijd, dat ik ervaarde iemand van wetenschap voor mij te hebben, te laat om eigenlijk te begrijpen, dat Sasse een studieveld bewerkte, waar arbeiders in ons land heel schaarsch zijn. Immers, toen hij om zijn doofheid de medische praktijk te Zaandam had moeten neerleggen, vestigde hij zich eerst te Sloterdijk, later te Amsterdam en wijdde zich met meer ijver dan zijn vader had kunnen doen aan de studie der anthropologie van ons land. Enkele studies verschenen van zijn hand in de Oudheidkundige mededeelingen van het Rijksmuseum te Leiden en in de Zeitschrift für Morphologie und Anthropologie en om die te kunnen schrijven had hij om goede raszuivere typen te vinden voor zijn schedelmetingen, zich den last getroost, geruimen tijd te vertoeven op Urk en de Wadden-eilanden. Daar op Terschelling had hij een paar jaar geleden het ongeluk door een val het been te breken, wat verpleging ter plaatse noodig maakte en practische oefeningen voorshands moeielijk deed zijn.
Maar onvermoeid krachtig werker als hij was, vatte hij toen de bibliografie van zijn studievak aan. Voor de Haarlemsche Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen zou hij bewerken een bibliografie der anthropologie van Nederland en daarover had ik dikwijls zoowel in de Universiteits-Bibliotheek als in en voor de school lange besprekingen, als wij beiden wachtende waren op het luiden der schoolbel. In dien arbeid zag hij, van huis uit geen historicus en geen bibliograaf, ten slotte toch eengroot belangvoorzijn wetenschap, want ook hij was gaandeweg tot de ervaring gekomen, dat geen vak goed en grondig beoefend kan worden zonder die breede basis, die alleen de historie kan geven. Zoo kwamen wij samen op dit gemeenschappelijk terrein en had ik volop gelegenheid te leeren hoogachten hem, wiens arbeid zoo heel veel buiten mijn waardeering valt.
Sasse werd slechts 53 jaar en overleed te Amsterdam 20 December 1915.
J.W.E.
|
|