Het Boek. Jaargang 4
(1915)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Varia.Philologie en Bibliografie.
| |
[pagina 386]
| |
het begrip en het woord ‘middeleeuwen’, de afwisselende lotgevallen van de studie der middeleeuwsche cultuur in het verleden, en eindelijk de ontwikkeling der Latijnsche philologie der ME. tot een zelfstandig studievak. Volgens velen zou het begrip ‘middeleeuwen’ omstreeks 1667 het eerst zijn geformuleerd door den te Leiden doceerenden Duitschen professor George Horn. Doch Godefroid Kurth heeft in 1897 bewezen, dat ‘medium aevum’ reeds in 1639 werd gebruikt door den Luikschen geschiedschrijver Rausin. En eenige jaren geleden wees Joachimsen (1910) erop, dat Vadianus en Beatus Rhenanus reeds in het begin der 16e eeuw van een ‘media aetas’ spraken. Zeer terecht doet Lehmann uitkomen, dat het begrip ‘middeleeuwen’ veel ouder is dan het woord. Reeds in de 13e eeuw, en sterker in het begin der 14e eeuw, vindt men in Italië bij eenige geschiedschrijvers duidelijk het idee uitgesproken, dat men zich bewust was, in een nieuwen tijd te leven. Een en ander hing samen met het steeds duidelijker opkomende streven, om de geschiedenis te verdeelen in drie hoofdtijdperken (Cola di Rienzo en Petrarcha; begin 14e eeuw): de Oudheid, het tijdperk der Grieksch-Romeinsche beschaving, de Nieuwe tijd, het begin eener glansrijke herleving der Oudheid (Renaissance), en een Middentijdvak, een tijd van verval en barbaarschheid. Wie het eerst het woord ‘medium aevum’ ‘media aetas (tempestas, tempora)’ gebruikt heeft, weet ook Lehmann niet te zeggen. ‘Media tempestas’ komt reeds voor in de Voorrede der Apulejusuitgave van Rome 1469 (Hain* 1314; Peddie I. 45); ‘media aetas’ vindt men bij den historicus Joachim von Watt in 1518; ‘media tempora’ vindt men op het titelblad der Procopius-uitgavedoor Joh. Heerwagen te Basel in 1531 bezorgd. Daarna begint de uitdrukking meer algemeen in zwang te komen, o.a. bij de Nederlanders Hadrianus Junius (1575) en G.J. Vossius (1632). Het schijnt echter, dat men het woord veelal gebruikte, zonder dat men een duidelijk begrip ervan had. Onze Utrechtsche hoogleeraar Gijsbert Voetius is in 1639 en 1644 wellicht de eerste geweest, die de ‘middeleeuwen’ scherp omlijnd heeft. In zijn kerkelijke geschiedenis laat hij de ‘intermedia aetas’ loopen van 600 tot 1517. Naar aanleiding van de in 't begin der 14e eeuw opgekomen indeeling der geschiedenis in 3 tijdvakken, waaruit dan vanzelf een midden-tijdvak moest voortvloeien, meen ik erop te mogen wijzen, dat die indeeling ongetwijfeld beïnvloed is geweest door de profetieën van den bekenden Calabreeschen abt Joachim van Fiore († 1202). In de wereldgeschiedenis onderscheidde hij het tijdvak van God den Vader (het Oude Testament), dat van God den Zoon (het Nieuwe Testament) en dat van den H. Geest. Dit laatste was het tijdperk van het ‘Eeuwig Evangelie’ en zou, zoo niet volgens Joachim, dan toch volgens zijn leerlingen, omstreeks 1260 beginnen. Joachim's profetieën hebben nog eeuwen na hem in breede kringen invloed uitgeoefend, vooral bij hen, die meenden door Joachim voorspeld te zijn geweest als de Verkondigers van dat Eeuwig Evangelie (zoo o.a. een bepaalde groep van Minderbroeders, die den naam ‘Spiritualen’ droegen). Het lijkt mij bijna zeker, dat die driedeeling, die óók de opening van een nieuw tijdvak met zich meebracht, langzamerhand van het terrein der gewijde geschiedenis op dat der profane is overgebracht, natuurlijk met de noodige wijzigingen. Joachim's profetieën stonden in verband met zijn aan de Grieksche theologen ontleende opvattingen | |
[pagina 387]
| |
over het dogma der H. Drievuldigheid - Joachim is omstr. 1158 zelf in Constantinopel geweest, en was daar ‘bekeerd’. En dat in Zuid-Italië, speciaal in Calabrië een sterke Grieksche in vloed werkzaam was, is algemeen bekend - en aldus zou wellicht kunnen blijken, dat zoo niet het woord, dan toch het begrip ‘middeleeuwen’ in laatste instantie een Grieksch-theologischen oorsprong heeftGa naar voetnoot1). Even langzaam als het begrip en het woord ‘middeleeuwen’ ontwikkelde zich ook de studie van dat tijdvak, speciaal der middeleeuwsche philologie. De Italiaansche humanisten hadden, op een enkele uitzondering na, natuurlijk slechts verachting over voor dien tijd van ‘barbaarschheid’. In Duitschland, waar de herinnering aan Karel den Groote levendig bleef, was dat minder het geval. Omstreeks en na 1500 ziet men daar verschillende letterkundige en historische werken der middeleeuwen in druk verschijnen. Doch de heftige godsdienstige polemieken verhinderden in geheel Noord-Europa een alzijdige waardeering van dien tijd. Pithou (1579), Lindenbrog (1613) en Martini us (1623) hielden zich in hun Glossaria slechts in zóóver met middeleeuwsche philologie bezig, als dat noodig was voor 't goed begrip der oude Germaansche wetten. Een grooten stap vooruit deed de Engelschman John Spelmann met zijn Archaeologus (1626); hem volgde G.J. Vossius met zijn De vitiis sermonis et glossematis Latino-Barbaris (1645). Zij allen baanden den weg voorden ondanks al zijn gebreken nog altijd onmisbaren Ducange, wiens Glossarium ad scriptores mediae et infimae latinitatis (1678) tal van nieuwe, telkens vermeerderde uitgaven beleefde. Maar ook Ducange steunt in hoofdzaak op geschiedkundigen en juristen. Eigenlijke philologie vindt men bij hem weinig. Intusschen arbeidde Melchior Goldast (1578-1635), in zijn talrijke verzamelwerken over Zuid-Duitsche geschiedenis meer naar de philologische zijde, en de talentvolle Saks, Kaspar Barth, publiceerde in 1624 zelfs het prospectus van een grootsch plan tot uitgave van een ‘Corpus poeticum’, dat intusschen niet verwezenlijkt werd. Toch bleef ook in Duitschland tengevolge van confessioneele vooroordeelen de middeleeuwsche philologie en geschiedenis op den achtergrond staan. Groot opzien baarde dus wel in 1719 de jonge Helmstadtsche professor Polycarpus Leyser met zijn De ficta medii aevi barbarie inprimis circa poesin, waarin hij de veelgesmade middeleeuwsche litteratuur in bescherming nam. Twee jaren later publiceerde hij zijn thans nog leerzame Historia poetarum et poematum medii aevi (Halle 1721), waarin hij tal van middeleeuwsche gedichten afdrukte, en een succesvolle poging deed, om de geschiedenis en de litteratuur der middeleeuwen eindelijk eens los te maken van de humanistische en kerkelijke vooroordeelen. Toch was het ijs nog lang niet gebroken. Wel dagteekent vanaf de tweede helft der 18e eeuw een reusachtige opbloei der studiën over de middeleeuwen, waarvan men zich eenig denkbeeld kan maken, wanneer men de tekstuitgaven doorloopt, welke Potthast in zijn Bibliotheca historica medii aevi, I, 2e Ausgabe (Berlin 1896), p. iii-cxlvii op noemt, maar in hoofdzaak diende dit tot geschiedkundige doeleinden. De philologie, de taalwetenschap als onderdeel der cultuurgeschiedenis, bleef nog lang het stiefkind, niet zoozeer bij gebrek aan studiemateriaal, als wel omdat de man | |
[pagina 388]
| |
ontbrak, die met een universeelen blik het terrein overzag, en den weg en de methode kon aanwijzen voor een systematische bewerking van het reusachtige materiaal, waardoor de Latijnsche philologie der middeleeuwen de haar rechtens toekomende plaats kon innemen naast de klassieke, en ook naast de Germaansche en Romaansche philologie. Die man was Ludwig Traube, die in 1888 te München doctoreerde in de klassieke en middeleeuwsche philologie, en na harden strijd een professoraat en een seminarie in de middeleeuwsche Latijnsche philologie verkreeg. Traube overleed 19 Mei 1907 op 46-jarigen leeftijd. Hij liet een school na, die evenals Traube zelf, zonder confessioneele vooringenomenheid zich tot taak gesteld heeft, de middeleeuwen niet meer als een hinderlijk middending, maar als een organische verbinding tusschen de Oudheid en de moderne tijden te doen beschouwen. Gevolgelijk stelt zij - en zeer terecht - de middeleeuwsche cultuur niet voor als een algemeen geldend ideaal, doch wil zij alleen trachten, die cultuur op hare juiste waarde te doen schatten. De studie der middeleeuwsche Latijnsche philologie is, zooals men uit het bovenstaande ziet, nog in hare kinderjaren. Op de eerste plaats heeft zij dus noodig een overzicht, een bibliografie van haar eigen vak. De kennis van middeleeuwsche schrijvers en van hunne werken, de middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis, is dus voor haar een eerste vereischte. Moge de vak-bibliografie haar daarin naar beste krachten bijstaan. Men zal ondervinden, dat de vak-bibliografie, speciaal die der handschriften en der gedrukte litteratuur van de 15e en 16e eeuw, wederkeerig door de medewerking der philologen een grooten stap vooruit zal doen.
Woerden. fr. B.K. | |
Kerstmis voor 250 jaren.De nieuwigheden van dese maent willen meestendeel maer kleeren wesen. - Ghelooft ghy dese nieuwe maeren niet? Gaat naar alle kleermaeckers, ende ghelooft dan uw' eyghen ooghen; ghelooft de winckeliers, die u ghenoegh met droeffheydt, versekeren sullen, dat sy dese maent meer ghelevert hebben, alsser misschien in seven jaeren betaelt sal worden. Wel hoe? Kers-dagh is voor-der handt, ende daer is sulcke ende sulcke nieuwe Mode opghekomen, ende sauderimant, die middelen oft eenigh credit heeft, sich achter straeten derven vertoonen, sonder de selve naer te volghen? Wat schande voor mijn heer waer dat
Op eenen Kers-dagh lancx de stadt
Te gaen met ander heeren.
En aen het lijff te hebben niet
Dat oock wat naer de mode siet?
Gans sonder nieuwe kleeren?
En peyst oock eens, hoe dat me Vrau
Te kercken derven komen sau
Met over-jaerde kraghen?
Al sijn haer rocken noch soo goet:
Sal sij (ghelijck een ander doet)
Gheen nieuwe moghen draghen?
Maer Heer en Vrauwe niet alleen:
En Jan en Lijn, dats elck end' een,
Al weet men niet waer haelen,
Die moeten op soo groote feest
Op 't alder-nieuwste sijn gheleest
Al saumen 't noeyt betalen.
Uit den Almattach voor heden en morgen, door P. Croon, Antwerpen 1665. |
|