| |
| |
| |
[Nummer 9]
Photographie Vinkenbos en Dewald, den Haag.
De bibliotheek der technische hoogeschool te Delft.
| |
| |
Photographie Vinkenbos en Dewald, den Haag,
Ingang.
| |
| |
Photographie Vinkenbos en Dewald, den Haag.
Hal.
| |
| |
Photographie Vinkenbos en Dewald, den Haag.
Galerij.
| |
| |
Photographie Vinkenbos en Dewald, den Haag.
Leeskamer.
| |
| |
Photographie Vinkenbos en Dewald, den Haag.
Leeskamer voor hoogleeraren.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De nieuwe bibliotheek te Delft.
De twaalfde October 1915 is in de jaarboeken van het Nederlandsche bibliotheekwezen een dag van de allergrootste beteekenis. Toch was het slechts een eenvoudige plechtigheid, waarvoor we reeds vrij vroeg in den morgen naar de oude prinsenstad op reis gingen. Slechts enkele cylinderhoeden gaven de aanwijzing dat er werkelijk iets plechtigs ging gebeuren. Maar de zaak zelf was ongekend in ons land: een nieuw groot bibliotheekgebouw zou voor het gebruik opengesteld worden. Tot dusver zijn al onze groote bibliotheken onder dak gebracht in bestaande gebouwen, die vroeger andere bestemmingen gehad hebben; kloosters en kerken, paleizen en balzalen, woonhuizen en hotels zijn zoo goed en zoo kwaad het ging als bibliotheek ingericht. Ging het niet meer, dan wijzigde men den binnenbouw, men zette een magazijn aan het oude huis, bouwde zoo noodig aan het magazijn weer een administratiegebouw, en zoo werd gezorgd dat de bibliotheek voort kon gaan zich te ontwikkelen, maar altijd kwam men met deze zorg achteraan. Veelal had de bibliothecaris met zijne helpers jaren lang moeten worstelen, het onmogelijke moeten doen om in die totaal onvoldoende ruimten ten minste te kunnen voortwerken, alle beschikbare energie daaraan moeten verspillen, om eindelijk eene verruiming te krijgen, die dan juist maar weer even voldoende was, zoodat spoedig dezelfde misstanden weer terugkwamen. Hoeveel noodige verbeteringen in catalogiseering en administratie daardoor belemmerd en tegengehouden werden, en nog worden, zou onmogelijk zijn aan te geven.
Intusschen komt er verbetering; ja, er is reeds vooruitgang, al gaat het langzaam. De aanbouw in Utrecht voor enkele jaren was er reeds eene van ruimere strekking; ook die van de Koninklijke met haar ruime leeszaal. De nu in uitvoering zijnde bouwplannen te Leiden en Groningen zullen zeker ook zeer belangrijke uitbreidingen en vernieuwingen brengen. En we mogen ook wel verwachten dat
| |
| |
de nieuwe groote bibliotheken die in wording zijn, die van het Vredespaleis, van het Koloniaal Instituut, van de Handelshoogeschool, ook ruim en breed worden opgezet. Maar deze laatste zijn aanhangsels, organen van instellingen van anderen aard. De Delftsche bibliotheek daarentegen heeft zich juist met dit nieuwe gebouw aan die ondergeschikte verhouding ontworsteld. Al heeft ze haar wortel en oorsprong in de Technische hoogeschool, al is haar reden van bestaan, haar doel vóór alles om de docenten en studeerenden aan die Hoogeschool te dienen, ze is zelfstandig gedacht en ontworpen, ze heeft een heel eigen gebouw, en bij de groote bouwplannen, die zooveel omvatten, is aan haar de voorrang gegeven; een werkelijk bibliotheekgebouw was vóór al het andere noodig. Zoo is de Delftsche bibliotheek, de jongste onder onze groote boekerijen - als we van de zooeven genoemde die nog slechts in wording zijn, afzien - met een sprong al de oudere zusters vóórgekomen.
Mijn bezoek aan Delft gaf mij zeer sterk het gevoel, dat dit niet anders dan natuurlijk is. Wat te lang achterblijft, te lang onvoldoende verzorgd is gebleven, moet eindelijk wel eens geholpen worden, zoo noodig met krachtige middelen. Zoo is het gegaan met het technische onderwijs, met de technische studie in Nederland.
Als kind heb ik van mijn tweede tot mijn tiende jaar in Delft gewoond, waar mijn vader leeraar was aan de Akademie, en vervolgens bij de reorganisatie hoogleeraar werd aan de Polytechnische school. Hij was een echt leeraar met hart en ziel; ik heb nog het handschrift voor mij liggen, waarin hij van de leerlingen boek hield. Als in een grootboek is aan elk hunner een blad gewijd; het begint met J.L. Cluysenaar, die op 15 Juni 1859 door hem in de cijferkunst geëxamineerd en voortreffelijk bevonden werd, over wiens rapporten en studiejaren dan zeer beknopt aanteekeningen worden gegeven, gevolgd door bijschrijvingen in latere jaren, zoo dikwijls hem over dezen oud-leerling weer iets ter oore kwam; het slot van het eerste blad is: 1890 Directeur-Generaal M.T. Expl. St. Sp. Nu ik deze aanteekeningen doorzie, voel ik beter dan ik het als jongmensch kon begrijpen, waarom deze nauwgezette leeraar, deze geboren opvoeder later uit vrije beweging zich liever aan het onderwijs van een jonger geslacht heeft gewijd. Toch toonen die aanteekeningen zelve dat die Delftsche Akademie nog geheel eene inrichting voor middelbaar onderwijs was. Veel dichter bij eene instelling voor hoogere studie kwam men met de oprichting der Polytechnische school, de P.S. zooals men steeds zeide. Wij kinderen hadden voor die P.S. het
| |
| |
diepste ontzag; we hoorden er veel over, en zagen er ook veel van. Onze weg naar school, die ons langs het lange Oude Delft, die hoofdgracht en hoofdstraat tegelijk van de oude stad, voerde, liep er voorbij. We passeerden de Binnenwatersloot, toen nog met een schilderachtige koornbeurs overbouwd, en dan kwam het hoofdgebouw met zijn deftigen ingang. Daarnaast de directeurswoning waar de heer L. Cohen Stuart, een intieme vriend van mijn vader zetelde, waarachter een prachtige groote tuin, feitelijk de samengevoegde tuinen van een heele rij huizen, zich uitstrekte, en dan sloot zich een eindelooze ziellooze gevel aan van de verdere gebouwen. Het Gedenkschrift, in 1906 verschenen, leert ons, dat deze leelijke rijen ramen en deuren onder een lange daklijst gemaakt zijn ten gevolge van een schrijven van den eersten Directeur der Academie, den Staatsraad Lipkens, van 10 April 1845, volgens wien de gevels met hun smalle deuren en kleine ruitjes groote beletselen waren voor de te geven lessen en het noodige licht voor de modellenverzameling. Hij voegde aan zijn brief een schetsplan toe ‘om alles meer met elkaar in overeenstemming te hebben’. Op dezen leelijken langen gevel volgden weer deftige woonhuizen, dan kwam onze stadsschool, daarna een gymnastiekschool en het gebouw van de Indische inrichting.
Dat alles is gaandeweg door de zich uitbreidende P.S. opgeslokt, en de uitbreiding is na de oprichting der Technische Hoogeschool met reuzenschreden verder gegaan, de tuinen zijn volgebouwd, en geheele complexen van gebouwen zijn in andere deelen van de stad, zoowel buiten de oude wallen, als daarbinnen, waar slechts ruimtete vinden was, neergezet. Naarmate de verschillende werk- en leerzalen en verzamelingen uit de oude gebouwen naar nieuwe localen werden overgebracht, breidde de bibliotheek zich in het binnenste van de oude gebouwen uit, en nam het eene vertrek voor, het andere na in beslag met een honger die nooit verzadigd werd; wat trouwens ook onmogelijk was, daar de boekenschat voor plaatsing in kamers reeds veel te groot was, en de aangroei zeker niet minder sterk was dan in onze grootste bibliotheken. Maar beter dan ik dit zou kunnen vertellen heeft de Delftsche bibliothecaris het op 12 October gedaan; ik zal dus terugkeeren tot onze bedevaart naar de openingplechtigheid.
Van het station voert de weg ons nu niet naar die oude bekende reeks gebouwen, maar dwars over het Oude Delft, dat hoeveel er ook veranderd en afgebroken is, toch zijn karakter van oud Hollandsch stadsschoon nog behouden heeft; over de prachtige Groote Markt met
| |
| |
Nieuwe Kerk en Stadhuis op grooten afstand tegenover elkaar, en op het midden het standbeeld van Huig de Groot en de oude inscriptie Wandel in Gods wegen nog daar omheen. Dan langs een van de schilderachtige grachtjes die ter zijde van de markt loopen, links om langs den Doelen, waar in mijn jongen tijd het gymnasium was, en door de Doelenstraat naar de terreinen die eerlang een heel complex gebouwen voor de Technische Hoogeschool zullen zien verrijzen, en waar nu als eersteling het nieuwe bibliotheekgebouw zich verheft. Door een hek betreden we het ruime terrein, en gaan een stoep van vier treden op - de oude Grieksche bouwmeesters zouden er drie of vijf gemaakt hebben, om met den rechtervoet beginnende, ook met den rechtervoet het bovenvlak te bereiken. We komen door een fraaie renaissancepoort in de vestibule, hebben dan de ruime bibliothecariskamer links, de garderobe rechts, en vóór ons de hal, het centrum van den bouw, het centrum ook voor de administratie. Een dubbele zuilengang loopt rondom deze schoone ruimte, met wijde bogen beneden, bogen van halve breedte daarboven, boogramen op beide verdiepingen aan de achterzijde, en ovale vensters in den langwerpig vierkanten koepel. ‘Het is’ - zoo lees ik in eene beschrijving van het bouwplan in het Technisch Studenten tijdschrift - ‘een ruimte van 14 bij 18 M. waarvan het middelste deel met een hoogte van 19 M. door beide verdiepingen heen tot het dak oprijst. Ze wordt op elke verdieping omgeven door een colonnade afgedekt met kruisgewelven, rustend op natuursteenen kolommen en bogen. Op deze hal monden alle overige ruimten uit, te weten op den beganen grond: drie leeszalen van verschillende grootte, kamers voor den bibliothecaris, den conservator, de administratie en de boekbinderij.’
Was het eene liefhebberij van den bouwmeester, deze schoone centrale hal, die hem de bewondering van alle vroeger en later hier binnentredende bezoekers verzekert? Ten deele zeker wel. Maar ook uit een bibliotheek-oogpunt acht ik den aanleg van deze hal een belangrijk ding. In geen onzer bibliotheken is de gedachte, dat bij de hedendaagsche organisatie van een groote boekerij, de opstelling der catalogussen ruim en centraal moet zijn, en dat de administratie, voor zoover ze de onmiddellijke bediening van de bezoekers ten doel heeft, zich daaraan moet aansluiten, zoo nadrukkelijk naar voren gebracht. Het meest nog in het nu afgebroken Leidsche gebouw, waar een ruime kamer, voldoende voor de beide groote catalogen, den alfabetischen en den systematischen, tusschen leeszaal en magazijn lag, waardoor ook een heel gemakkelijke en vlugge bediening ver- | |
| |
kregen werd; een systeem, voor eenige jaren te Amsterdam, zoo goed het daar mogelijk was, nagevolgd. Maar hoe onvoldoende zijn die lokaliteiten voor de toenemende drukte, de aangroeiende boekerijen en de klimmende eischen, die meer geleding noodig maken! Geheel afgeweken is men van het systeem bij den bouw van de Koninklijke bibliotheek, waar de fraaie Leeszaal het centrum is, en het bureaulokaal een heel onvoldoend aanhangsel.
In Delft geeft nu de hal een centrale ruimte, zoo koninklijk aangelegd, als men het in een Nederlandsche bibliotheek niet zou verwacht hebben, en het zal zeker belangwekkend zijn, welke ondervinding men met dezen bouw in de practijk zal opdoen. Een enkel inconvenient bleek nu al. Het plan om in de Hal de genoodigden te ontvangen en toe te spreken, wat voor de hand gelegen zou hebben, was ter zijde gesteld, omdat een spreker in die ruimte niet verstaanbaar zou zijn, en vervangen door een verzoek om ons te begeven naar de docentenleeszaal, een van de mooie ruime zalen, die er om heen liggen.
Daar werden we verwelkomd door den heer dr. J.L. Cluysenaar, c. i., voorzitter van het College van Curatoren, die de volgende toespraak hield.
Dames en Heeren.
Ik heet U allen welkom; dank aan hen, die gehoor gaven aan de uitnoodiging van Curatoren om tegenwoordig te zijn bij het in gebruik nemen van het gebouw tot huisvesting van de bibliotheek van de Technische Hoogeschool.
De tegenwoordigheid van het Dagelijksch Bestuur der Gemeente beschouwen wij als een gewaardeerd getuigen van den band tusschen Delft en de Hoogeschool; de Gemeente beschouwt zich één met die Inrichting van Hooger Technisch Onderwijs nu bijna drievierde gedeelte eener eeuw daar gevestigd.
Het feit zoo even genoemd, het ingebruik nemen der bibliotheek is voor de Hoogeschool niet zonder beteekenis.
Immers in April 1908 is door Curatoren aan de Regeering een ‘systematisch werkplan’ aangeboden; dit werkplan gaf een overzicht met begrooting van de gebouwen en inrichtingen noodig geacht ter voorziening in de meest dringende behoeften der Hoogeschool.
Heden - ruim zeven jaren later -, wordt het eerste gebouw, naar aanleiding van bedoeld schema opgericht, in gebruik genomen.
De boekenschat der Hoogeschool, in verschillende gebouwen ondergebracht, hier en daar op stapels gezet, onvoldoende toegankelijk, bezwaarlijk te raadplegen, - heeft eindelijk een in alle opzichten behoorlijk ‘tehuis’ gekregen.
Een onderzoek naar de oorzaken van dezen tragen gang van zaken is niet noodig; slechts wordt het verlangen geuit, dat ter bevoegder plaatse meer doordringe de beteekenis van hooger technisch onderwijs voor Nederland in en buiten Europa.
Heden past slechts een woord van dank voor hetgeen thans wordt geboden, aan allen die tot de stichting hebben medegewerkt, aan de Regeering en haar organen.
Die dank gelde in niet geringe mate, geachte heer J.A. W. Vrijman, U en Uw staf. Gij
| |
| |
hebt als rijksbouwkundige den bouw van de bibliotheek met zekere voorliefde behandeld.
Ik ben overtuigd dat straks, na bezichtiging der inrichting, de aanwezigen den wensch zullen deelen, dat het U moge gegeven zijn, alle in het werkplan omschreven gebouwen tot stand te brengen. Dit belang der Hoogeschool is veilig in Uw handen.
Onder hen, die den Rijksbouwkundige hier ter zijde stonden, mogen met name worden aangeduid de districtsbouwkundige J.M. de Groot en de met het dagelijksch toezicht belaste opzichter D.H. Everse; wij zijn hun dank schuldig voor de toewijding en zorg, waarvan menig onderdeel getuigt. De hoofdaannemer C. Nieuwenhuijse zij met eere genoemd.
Zeer geachte Bibliothecaris.
Welkom in Uw nieuw boeken-huis.
Jaren lang hebt gij, Mr. H.H.R. Roelofs Heyrmans, U moeten behelpen in beperkte ruimten; het was U niet mogelijk de bibliotheek tot haar recht te doen komen; thans zijt gij daartoe in alle opzichten in staat gesteld.
Moge U gegeven zijn een reeks van jaren hier te arbeiden, in vriendschappelijke samenwerking met hoogleeraren en met alle bij het onderwijs betrokkenen, ten nutte van de bezoekers.
Volbreng met opgewekt gemoed uw veelzijdigen arbeid, tot eigen voldoening. Ongetwijfeld zult gij bezwaren van velerlei aard moeten overwinnen. Op de medewerking van Curatoren, voor zooveel in hun vermogen is, kunt gij daarbij rekenen; zij vleien zich, dat de Regeering met ruimer hand dan tot heden aan de behoeften der verzameling zal kunnen tegemoet komen.
Dames en Heeren studenten.
Zelden zijn Curatoren met U samen; de ongezochte gelegenheid, welke de opening der bibliotheek biedt, enkele woorden tot U te richten, blijve niet ongebruikt.
Bovendien - we zijn hier op neutraal terrein; de bibliotheek toch is niet bestemd voor één faculteit; zij dient voor alle afdeelingen, zoowel studenten en docenten, als het technisch publiek.
Elk Uwer heeft, ongetwijfeld zelfbewust, de richting Uwer studie gekozen; gij allen zijt nog op het pad, dat tot het diploma moet leiden; de een moge eerst aanvangen, de ander het doel nabij zijn, geen Uwer - zelfs niet zij, die het einde der academische studie naderen, overzien het gekozen arbeidsveld, veel minder het onbegrensd terrein der techniek.
De techniek, welker groote beteekenis de laatste maanden meer dan ooit in ruimen kring wordt erkend, is strikt genomen de toepassing der natuurwetenschappen op alle richtingen en onderdeelen van den menschelijken arbeid, op de voortbrenging.
De geleerde, wiens streng wetenschappelijke studie de natuurwetten in hare werkingen leert kennen, ontleden en in scherp opgebouwde formules vastlegt, moet de hand reiken aan den technikus. De studie van eerstgenoemde en de practische toepassing door den ingenieur zijn te beschouwen als een bundel evenwijdige, gelijk gerichte krachten.
De techniek kan niet meer berusten op bloote empirie of op overlevering; slechts zelden is vooruitgang te danken aan den zoeker, die tastenderwijze langs empirischen weg te werk gaat.
Dat antithese zou bestaan tusseben practijk en theorie wordt beslist ontkend; immers ‘practijk’ is de ervaring van den enkeling, ‘theorie’ die van velen, vaak nog geschift en geklasseerd.
De Technische Hoogeschool biedt in groote verscheidenheid en in overvloed theoretisch onderwijs, ingericht overeenkomstig de eischen der practijk. De leerstof in de gehoorzaal aangeboden, wordt in de teekenzalen verwerkt; de laboratoria geven in ruime mate gelegenheid om de natuur in hare werkingen te leeren kennen, exprimenteerend waar te nemen, te onderzoeken.
| |
| |
De Hoogeschool geeft slechts de grondslagen, waarop later kan worden voortgebouwd; geleeraard wordt methodisch te arbeiden. Geregeld bezoek van colleges, teekenzalen en laboratoria is onmisbaar, zal de ingenieur behoorlijk onderlegd in het door hem gekozen onderdeel der technische wetenschappen, zijn loopbaan aanvangen.
Dan toch moet hij voorbereid zijn tot richtige oplossing van de verschillende vraagstukken, welke hem zullen worden voorgelegd; het ontwerp, de gekozen methode, de gedachte handelingen of bewerkingen moet hij toetsen aan de gestelde eischen; gestreefd moet worden naar het maximum zendement.
Onze Hoogeschool moge niet volmaakt zijn, leerkrachten en hulpmiddelen nog voorziening eischen, de Regeering zal niet in gebreke blijven om aan te vullen wat ontbreekt, zij 't in een tempo, dat vaak langzaam schijnt.
De student, die zijn welbegrepen belang erkent, neemt tot zich wat de Hoogeschool in ruime mate geeft; de ervaring zal getuigen, dat de hier verworven kennis vasten steun geeft bij de intrede in het maatschappelijk leven.
Gedurende de geheele loopbaan is voortgezette studie onmisbaar; de technische wetenschappen kennen geen stilstand; de ingenieur moet zich beschouwen als een reiziger in een sneltrein, die zich met toenemende snelheid beweegt.
Wanneer - moge 't spoedig zijn - de thans allerwege ontwrichte voortbrenging tot normale toestanden zal zijn teruggekeerd, zal waarschijnlijk de Nederlandsche ingenieur zijn arbeidsveld verruimd zien. In grooter aantal, dan reeds thans 't geval is, zullen de Nederlandsche technici uitzwermen over verschillende deelen der aarde.
Nederlandsche technici, gesteund door Nederlandsche kapitalisten, zullen ongetwijfeld in den vreedzamen strijd der volken op menig gebied terrein kunnen winnen.
Gij jongeren, zult daarbij geleidelijk de plaats der ouderen moeten innemen.
De overwinning is verzekerd aan hen, die beschikken over ruime kennis, over toewijding en volharding.
De hooge ernst der tijden, welke wij thans doorleven, doet mij een beroep doen - Dames en Heeren studenten - op uw levensmoed, uw levenskracht, uw besef van eigenwaarde, uw gemeenschapszin, ja - op Uw vaderlandsliefde!
Zorgt behoorlijk te zijn voorbereid voor de schoone taak, die U wacht; mocht de arbeid soms zwaar vallen - herinnert U dan de Koninklijke woorden onzer geëerbiedigde Landsvrouwe; ‘daartoe reeds thans alle krachten in te spannen schijnt onafwijsbare plicht.
Ik verklaar namens Curatoren het gebouw der bibliotheek overgenomen, overgedragen aan den bibliothecaris, de verzameling voor de bezoekers geopend.
De Bibliothecaris Mr. H.H.R. Roelofs Heyrmans antwoordde hierop het volgende:
Hooggeachte Heer Cluysenaer,
Wanneer U het mij vergunt een oogenblik het woord te voeren moet ik beginnen U dank te zeggen voor de woorden tot mij gesproken, en U de overtuiging geven van de groote erkentelijkheid, die mij en het geheele Bibliotheekpersoneel beheerscht voor hetgeen Curatoren hier hebben tot stand gebracht.
Het moet wel een lust zijn om in zulk een gebouw te werken. Dat is wat anders dan ginds in de bovenzalen en vertrekken en vertrekjes van het Hoofdgebouw. Wat is er jaren naar uitgezien.
Wie in het Gedenkboek der Koninklijke Academie en Polytechnische School het stuk over de Bibliotheek gelezen heeft, zal hiervan wel overtuigd zijn.
De geschiedenis van de Bibliotheek toch is eene geschiedenis van lijden en van strijd, een lijden waaraan nu gelukkig een eind is gekomen, waar ze eindelijk is verlost uit de haar zoo knellende boeien.
| |
| |
Laten we in het kort even die geschiedenis nagaan. Bij de oprichting der Kon. Akademie uit de particuliere verzameling van Staatsraad Lipkens bijeengebracht, later vermeerderd met eenige andere boekerijen, was haar begin, hoewel niet onbelangrijk, toch uiterst bescheiden van omvang.
In de eerste jaren van baar bestaan en later nog meer, werd zij weinig gesteund. Wat moest ze van weinig leven. Van bezoldigd personeel geen sprake, bijzondere subsidie werd niet verleend en alzoo kon van aankoop en uitbreiding, weinig, soms in het geheel niets komen. Gelukkig was het nog maar, dathet Koninklijk lnstituut van Ingenieurs van zijn oprichting af tot aan zijn overplaatsing naar den Haag zijn boekerij ook in de Kon. Akademie had.
De eerste bezoldigde ambtenaar werd aangesteld in 1858: een jongmensch, belast met het dagelijksche toezicht en de uitgifte van boeken. Hij ontving daarvoor een salaris van ƒ 100.- 's jaars, geen schitterende bezoldiging voorwaar, maar teekenend voor de bijzondere zorg, waarin de Bibliotheek mocht deelen. Al heel spoedig werd dan ook gevoeld, dat het zoo toch wel wat al te gek was. In een brief op Oudejaarsavond van 1859 (of deze dag met bijzondere bedoeling uitgekozen was, weet ik niet) aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche zaken luidt het:
‘Het gevolg hiervan is meer dan treurig te noemen, dewijl bedoeld jongmensch nauwelijks in staat is om de boeken in de catalogus op te zoeken en aan tegeven. Bij een inrichting van onderwijs als de Delftsche Akademie dient men nood wendig iemand in de Bibliotheek te hebben, die van de nieuwe zaken op de hoogte is en die in de Bibliotheek hulp kan verschaffen. Zonder dat zal men er de studenten geen gebruik van zien maken en verliest de boekerij haar geheele waarde’.
Dit schrijven heeft blijkbaar succes gehad, want reeds 20 Januari 1860 werd in den persoon van den heer D. Buddingh, leeraar aan de Akademie, iemand aangesteld als vast bibliothecaris.
In 1864 - ieder Uwer weet het - werd de Koninklijke Akademie bevorderd tot Polytechnische School, maar een bibliothecaris werd niet benoemd: ‘het ambt verviel’ zegt het archief en zelfs verloor de Bibliotheek een deel van haar inhoud; het gedeelte behoorende aan de Indische Afdeeling der Akademie ging naar Leiden.
Eerst 7 November 1864 werd weer officieel een bibliothecaris aangesteld en wel de aan de P.S. benoemde hoogleeraar F.J. van den Berg, een naam, dien we om de bijzondere zorg door dezen aan de Bibliotheek gewijd, met eere noemen.
Onder zijn beheer kreeg de bibliotheek de plaats, die ze tot heden had: de bovenvertrekken van het Hoofdgebouw werden tot leeszalen ingericht.
Gelukkig dat deze overplaatsing gelegenheid gaf tot verbetering van den inderdaad treurigen toestand. Of is het niet treurig te noemen, als er van getuigd moet worden:
‘Vele tijdschriften, die vroeger voor rekening van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken ten behoeve der Octrooien werden aangekocht, waren tengevolge van de vermindering der fondsen, sedert Januari 1863 en 1864 opgehouden in te komen. De in twee deelen kwarto geschreven catalogus der Bibliotheek opgemaakt in 1857 (vóór dien tijd bestond er in het geheel geen, slechts was er een lijst van ingekomen werken) was na dien tijd niet geregeld bijgehouden. En eindelijk was er sinds de oprichting der Bibliotheek aan bindwerk bijna niets gedaan, zoowel wat de jaargangen en tijdschriften betreft als de nieuw aangekochte boekwerken.’
Natuurlijk was haar omvang toen nog niet groot. Uit een opgave in het Gedenkboek blijkt, dat ze bestond uit 2440 nummers (ongeveer 10.000 banden).
De meeste vakken waren hoogstgebrekkig vertegenwoordigd, en het getal periodieken bedroeg 90.
Zooveel doenlijk - gerekend met de kleine som voor aankoop en onderhoud, waarover te beschikken was - heeft Prof. Van den Berg den toestand verbeterd en er van gemaakt wat er van te maken viel.
| |
| |
Van veel belang was de totstandkoming onder zijn beheer van een systematischen Catalogus, zeker een heel werk, waar een stelsel van indeeling geheel vernieuwd werd. In 1867 was dit werk gereed en werd de catalogus, zooals de bezoekers van de bibliotheek dien ook thans nog steeds kennen als ‘de gedrukte catalogus’, door de goede zorgen van den conservator der Leidsche Universiteits-bibliotheek P.A. Tiele gedrukt en uitgegeven.
In 1873 kwam hierop het eerste vervolg, tweede enz. zijn nooit verschenen.
Over de inrichting van den catalogus wijd ik verder niet uit: ze was in de gegeven omstandigheden de aangewezene.
Gelukkig werd eindelijk ingezien, dat een afzonderlijk ambtenaar (Prof. Van den Berg was in de eerste plaats nog hoogleeraar) nu niet langer mocht ontbreken. 1 December 1874 werd als zoodanig benoemd de heer J.F. L. Schneider, die het ambt van Bibliothecaris tot 1 Sept. 1904, dus bijna 30 jaren heeft vervuld.
Nu kon er iemand zijn zorg uitsluitend aan de Bibliotheek wijden. Het ging dan ook beter; bestendig breidde deze zich uit en met de uitbreiding deed zich weldra de behoefte aan een nieuwe indeeling gevoelen. Spoedig echter bleek, dat èn voor flinken groei èn voor catalogiseering de ruimte ontbrak.
Reeds in 1879 en later in 1882 moest op den gebrekkigen toestand in dit opzicht gewezen worden: ‘De bezwaren, welke onvoldoende ruimte, ongeschik te ligging en verdeeling der zalen teweeg brengen en waardoor het geregeld gebruik wordt belemmerd, kunnen slechts met grooten nadruk worden herhaald. In de bibliotheek wordt het gemis aan bergruimte hoe langer hoe moeilijker. Een afdoende verbetering in dezen onbevredigenden toestand wordt onvermijdelijk.’
En dan begint het: als de klacht eenige malen herhaald en steeds dringender wordt, wordt er eenige ruimte verkregen, door het bijtrekken van een Collegekamer (van zalen kon toen kwalijk gesproken) of een ongebruikte woning, en dan loopt het weer een tijdje. Is de nieuwe ruimte vol, dan maar weer klagen en aandringen.... totdat er niet langer weerstand aan is te bieden en zelfs bedsteden, keukens enz. in gebruik worden genomen als bergplaats en b.v. een Linnaeus een plaats ontvangt op de gootsteen in de keuken der voormalige conciergewoning.
Interessant en teekenend voor de zorg en de liefde, waarin de bibliotheek jarenlang heeft gedeeld is de lezing van de jaarlijksche verslagen en meermalen ingediende nota's van den Bibliothecaris.
Maar we zijn hier niet bijeen om al die klaagtonen aan te hooren, al is het wel eens goed een tijdlang in het donker te zitten om het licht des te meer te waardeeren.
Duidelijk is, dat door het herhaalde uitbreiden der ruimte met bijzalen (om die weidsche naam er maar voor te gebruiken) en bijvertrekken, er tenslotte een toestand geschapen werd, die onhoudbaar was.
Toen dan ook de Bibliothecaris, de opvolger van den heer Schneider in zijn verslag over den cursus 1907/1908, verklaarde zich voor den toestand niet langer verantwoordelijk te kunnen stellen, kwam weldra de eerste post op de begrooting.
Bij de vorming van de P.S. tot T. H., welke verandering voor tal van nieuwe toestanden plaatste, werd ook al heel spoedig aan de bibliotheek volle aandacht gewijd: heeren Curatoren waren overtuigd, dat een nieuw gebouw beantwoordende aan de eischen, die in onzen tijd aan een groote technische bibliotheek mogen worden gesteld, beslist noodzakelijk was geworden.
Reeds in het begin van 1906 werd de bibliothecaris uitgenoodigd aan de Curatoren eens zijn denkbeelden en een in groote trekken omschreven plan van een nieuw gebouw te willen mededeelen en in den loop van het zelfde jaar werd hij in de gelegenheid gesteld eenige der voornaamste technische bibliotheken in het bui tenland te bezichtigen, en over zijn bevindingen een rapport uit te brengen. Dit rapport, waaraan de bibliothecaris een beknopte geschiedenis der bibliotheek vooraf deed gaan, werd in November van dat jaar uitgebracht.
Aan het slot daarvan werd geschreven: ‘Het zij mij tenslotte vergund, U mijn bizonderen dank te brengen voor de wijze waarop en den spoed, waarmee door U (bedoeld zijn natuur- | |
| |
lijk de heeren Curatoren) in dezen reeds aanvankelijk is gehandeld en waardoor ik zeer gesterkt ben in de overtuiging, dat de totstandkoming van een zoo belangrijke en dringende zaak, den bouw eener nieuwe bibliotheek, voor onze Technische Hoogeschool, ten krachtigste door U zal worden bevorderd.’
Het is gebleken, dat dit nog eer te zwak dan te sterk is gesproken. Dat het ondanks de onvermoeide en krachtige werkzaamheden van heeren Curatoren in dezen toch nog bijna tien jaren moest duren voor een nieuw gebouw kon worden betrokken, was toen niet te denken.
Maar de aandrang werd inderdaad te machtig. Ook in de Tweede Kamer hadden enkele leden luide gesproken, met name de heer Van Kol heeft zich hiervoor bijzonder geïnteresseerd. Toch is het eerst in 1910, dat het jaarlijksch verslag van den toestand en het gebruik der bibliotheek over den cursus 1909/1910 kon aanvangen met de woorden:
‘De wensch, aan het slot van het vorig verslag geuit, is vervuld: eindelijk, na jaren van rusteloozen aandrang en hopend wachten, is de eerste post voor een nieuw bibliotheekgebouw op de Staatsbegrooting verschenen en daarmee, naar mag worden aangenomen, de eenig afdoende verbetering binnen eenige jaren een feit’
Nog 5 jaar, nadat dit werd geschreven, hebben we ons met onze boekerij op alle manieren moeten behelpen, maar het gezicht van de verrijzing van het nieuwe gebouw, waardoor de verbetering, we kunnen haast wel zeggen de verlossing in al duidelijker lijnen en vaster vormen voor ons kwam, deed ons ons in den toestand schikken.
En nu is dan ook de Bibliotheek der Technische Hoogeschool in een nieuw en schoon gebouw gevestigd! ‘De jaren van benauwenden druk’ - om nog eenmaal een verslag aan te halen - door de enge ruimten, waarin de bibliotheek als werd saamgeperst, zijn nu voorbij. In een nieuw gebouw is haar thans de plaats bereid harer waardig. Zij kan nu straks de vleugels breed uitslaan. Geen twijfel of de zoolang begeerde verbetering zal ten goede komen aan de bevordering van den bloei der algemeene en technische wetenschap, welke te dienen haar eervolle en gewichtige taak is.’
Als nu maar niet in het volbrengen van die taak te hooge eischen worden gesteld of te groote verwachtingen worden opgewekt. Vooral in het eerst. Want men vergete het niet - het nieuwe gebouw plaatst ons voor een geheel nieuwen toestand. De dienst moet geheel anders ingericht en geregeld. Het was onmogelijk, dat in den betrekkelijk korten tijd van overplaatsing de boeken in het magazijn zoo konden worden geplaatst en wat van de grootste beteekenis is, zoo worden geregistreerd, dat alles dadelijk vlug en naar wensch kan loopen.
De vernummering, het aanbrengen der nieuwe plaatsaanduiding op de catalagus-fiches zal nog geruimen tijd in beslag nemen. Dat de nieuwe kaart-catalogus systematisch en alphabetisch nog niet gereed is, nog onmogelijk gereed kon zijn, zal een ongerief blijken. Maar dat zijn bezwaren, aan welker oplossing terstond de hand kan worden gelegd of reeds gelegd is. Er dient echter door de bezoekers en gebruikers eenige rekening mee te worden gehouden. In de nieuwe bibliotheek bevinden zich drie voor het publiek beschikbare leeszalen, die zooveel mogelijk afdeelingsgewijs zijn ingericht. Onontbeerlijk is allereerst een gids. Welnu ik heb de eer, dien nu reeds den bezoekers te kunnen aanbieden.
Hij geeft de noodige aanwijzing voor de ligging der leeszalen, deelt mede, voor welke bezoekers elk der 3 leeszalen is bestemd en welke boeken en tijdschriften in elke leeszaal afzonderlijk zijn geplaatst.
Voorts eenige noodzakelijke en huishoudelijke voorschriften, waaraan de bezoekers zich hebben te houden.
Het groote verschil echter tusschen den vroegeren en huidigen toestand zit vooral in de omstandigheid dat de boeken niet meer in de leeszalen zijn geplaatst, maar in een afzonderlijk magazijn, zoodat de gebruikers niet meer bij de boeken zelve kunnen komen. Dit wordt door velen een groot nadeel geacht. En zeker het valt niet te ontkennen, dat het zien en ter hand nemen van werken, die de Bibliotheek over een bepaald vak of onderdeel bevat, eigenaardige voordeelen biedt; maar in nieuwere bibliotheken is en wordt dit stelsel al meer en meer losgelaten en het bezwaar geen toegang tot de boeken te hebben, vervalt grootendeels, indien maar een goede systematische catalogus kan worden geraadpleegd.
| |
| |
Nu is die nog wel niet geheel in orde, maar er wordt hard aan gewerkt. Een behoorlijk deel is reeds gereed voor het gebruik en alles zal gedaan worden om in dit gebrek zoo spoedig mogelijk te voorzien.
Doch ik gevoel, dat in sommige gevallen het toegang verleenen tot het magazijn noodig of wenschelijk moet worden geacht.
Welnu, mijn voornemen is, in overleg met heeren Curatoren te bepalen, dat voor deze speciale gevallen door mij bewijzen kunnen worden afgegeven, die het recht geven in het magazijn zelf werken of tijdschriften te raadplegen.
Hiermede zou aan het ingebrachte bezwaar zeker voor een groot deel tegemoet gekomen zijn.
Interessante mededeelingen waren er nu nog te doen omtrent wat de bibliotheek thans bevat, over den inwendigen dienst, over gebruik en andere dingen meer, maar ik houd U niet langer op, de tijd en de plaats zijn hier ook minder geschikt.
Een woord van dank nog aan den heer Rijksbouwkundige en zijn staf voor de wijze waarop, ook waar soms eenig verschil van inzicht was, aan geuite wenschen is tegemoet gekomen.
Ik eindig met den wensch, dat van deze kostbare en kostelijke inrichting nu een ruim gebruik moge worden gemaakt en de Bibliotheek der Technische Hoogeschool de eenige groote technische boekerij in ons land, moge beantwoorden aan haar doel, desnoods nog meer dan zij het tot heden heeft kunnen doen.
Nu nam de Rector Magnificus Prof. W.K. Behrens het woord, en sprak aldus:
Mijnheer de'Voorzitter van het College van Curatoren.
Dames en Heeren.
Deze openingsplechtigheid is zeer zeker een belangrijk moment voor onzen bibliothecaris, wien ik, namens den Senaat, van harte geluk wensch met deze nieuwe huisvesting voor onzen aan zijne dagelijksche zorgen toevertrouwde boekenschat.
Maar ook voor den Senaat van de Technische Hoogeschool en voor onze studenten is dit een blijde dag.
Stellig zal wel niemand onzer zich tegenwoordig ook maar een oogenblik aan de illusie overgeven, dat op hem nog eens toepasselijk zou kunnen worden, wat een dichterlijke geest eenige eeuwen geleden getuigde van een beroemd, geleerd tijdgenoot: ‘Al wat in boeken staat, is in dat hoofd gevaren.’ Een rondwandeling zoo straks door dit gebouw en meer in het bijzonder door het gedeelte van dit gebouw, bestemd als boekenmagazijn, en aanschouwing van het aantal kilometers aaneen gerijde boeken, dat daarin plaats heeft gevonden of zal vinden, is zeker wel voldoende om eene illusie, als de daareven bedoelde, zoo zij al voor een oogenblik mocht opkomen, onmiddellijk den kop in te drukken.
Maar zeker is ook, dat de omstandigheden, waaronder hier voortaan door ieder onzer kennis zal kunnen worden genomen van de vaklitteratuur, in gunstigen zin hemelsbreed verschillen van die, waaronder dat tot nu toe heeft moeten plaats hebben.
En zoo zal het een ieder duidelijk zijn, dat ook de Senaat zich op dit oogenblik vervuld gevoelt van groote dankbaarheid tegenover het College van Curatoren, dat door zijn aandrang zeker den eersten stoot heeft gegeven tot de oprichting van deze nieuwe bibliotheek, tegenover de regeering, die de geldmiddelen beschikbaar stelde, tegenover den bouwmeester, die dit schoone gebouw ontwierp en tot wording bracht en tegenover allen, die, in welke qualiteit ook, aan de totstandkoming er van hebben meegewerkt.
Het is mij aangenaam, hier thans aan die gevoelens van erkentelijkheid en dankbaarheid van den Senaat uiting te mogen geven.
| |
| |
Op deze toespraak volgde de voorgestelde rondwandeling door het gebouw. Op den hierbij afgedrukten plattegrond ziet men links de Bibliothecariskamer (4) en de docentenleeszaal (5,6), waar de toespraken gehouden waren; aan den tegenovergestelden kant van de hal een van de gewone leeszalen (10), aan weerszijden een trappenhuis; men ziet de toiletten, de vertrekken voor Conservator en administratie en de binderij, en daarachter het ruime magazijngebouw, ‘een geheel op zichzelf staande vleugel, met het overige gebouw slechts door één deuropening verbonden ter voorkoming van brandgevaar. Het bestaat uit vijf verdiepingen, waarvan de onderste de plaatwerken, de overige de boekwerken bevatten. Elke verdieping is slechts 2.40 Meter hoog, zoodat men ook de hoogste rijen zonder ladders kan bereiken. Rekent men dat de boekenplanken gemiddeld 45 cM. boven elkander komen, dan bedraagt hun gezamenlijke lengte ongeveer acht kilometer.
Op elke verdieping geven een zestal erkers of balcons gelegenheid tot het uitkloppen der boeken in de buitenlucht’. We doorloopen met belangstelling de prachtige ruimte; de verdiepingen zijn niet door roosters maar door dichte vloeren gescheiden, wat men zich bij zulk een ruime plaatsing met lichtschepping van beide zijden kan veroorloven, de rekken zijn, naar een verbeterd Lipmansysteem ingericht met gemakkelijk verplaatsbare planken, geheel van ijzer; gelijkvloers zijn ze wijder geplaatst om de groote plaatwerken goed te kunnen bergen, daarboven dichter bijeen - 14 dubbele rekken op 7 beneden -; de liften de trap zijn aan weerszijden van de deur aangebracht. De reeds herhaaldelijk door mij geciteerde technische beschrijving merkt hierbij terecht op: ‘slechts één trap en één liftruimte; lang wachten aan het afgifte-bureau zal hiervan het gevolg zijn, vooral daar de begane grond voor de plaatwerken dient en alle overige boeken dus de liften moeten passeeren’. Hij voegt er dan bij, dat wel voor elke verdieping ‘een speciale liftjongen’ zal noodig zijn. Een soortgelijke opmerking maken we van zelf, als we terug door de hal een van de prachtige ruime trappen zijn opgegaan naar de bovenverdieping, waar we weer uiteenliggende leeszalen en een expositiezaal om de hal geschaard vinden: er zal zeker ook voor iedere zaal minstens één zaalbediende noodig zijn. En dan zal het er nog op aankomen, voor dat geheele dienstpersoneel flinke, verstandige personen te hebben, die eenige kennis van boeken hebben, en tact om met menschen om te gaan. En dan zal, om dat geheele personeel vlot te doen werken, er toezicht uitgeoefend moeten worden door personen van meer kennis, van studie,
| |
| |
die de inlichtingen zullen moeten kunnen geven, die buitenen boven het bereik van de bedienden liggen. En deze rangen van meer ontwikkeld personeel zullen ook weer goed bezet moeten zijn om tegelijk den tijd voor het catalogiseeren van den grooten aangroeienden boekenschat te vinden; ze zullen daarvoor ruime en rustige vertrekken moeten hebben - en deze zoeken we tevergeefs!
Maar we denken misschien al dadelijk te veel vooruit. Op de rondwandeling zelve worden we niet zoozeer door deze bezwaren gekweld, maar meer in beslag genomen door het gezicht van de schoone localen, de kwistig bestede ruimte, het smaakvolle ameublement. Beurtelings geleid door den Conservator, den Bibliothecaris en den Bouwmeester, bewonderen we het schoone bouwwerk en verbazen we ons over de ruime middelen die hier nu eens voor dit doel beschikbaar zijn gesteld. En wat de bezwaren betreft die zich zeker bij het drukke bezoek - dat intusschen reeds is begonnen toe te stroo- men - zullen voordoen, vertrouwen we met den President-Curator, dat de Regeering, waar de nieuwe zoo groot opgezette instelling dit noodig heeft, ook ‘met ruimer hand dan tot heden aan de behoeften der verzameling zal kunnen tegemoet komen.’
En zoo mogen we onzen Delftschen collega en zijne medewerkers geluk wenschen met de nieuwe bibliotheek, die zeker veel van hun werkkracht en toewijding zal vergen, maar waar het werk ongetwijfeld toch ook eene voldoening zal geven, die de vroegere arbeid in de opgestapelde boekenmassa's aan het Oude Delft onmogelijk geven kon.
C.P. Burger Jr.
|
|