Het Boek. Jaargang 4
(1915)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Boekbesprekingen.De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman 1595-1597. I d' Eerste boeck, van Willem Lodewyckz. - Werken uitgeg. door de Linschoten Ver een. VII. 248 blz.Eindelijk, na lange voorbereiding, is het eerste deel van de Houtman-uitgaaf in het licht verschenen. Het geeft den volledigen tekst van het hoofd-journaal van de reis, met noten van matigen omvang, maar uiterst conscientieus bewerkt, en met reproducties van het titelblad en van al de platen en kaarten. Als titelplaat is de schilderij van Vroom van omstr. 1615, die het binnenkomen van Houtman's schip voorstelt, afgebeeld. Bij het ‘voorwoord’ vindt men de portretten van de beide broeders Houtman. Aan de kaarten zijn nog de twee kleine kaartjes van Sumatra en Java toegevoegd, door Petrus Kaerius gegraveerd voor het Caert-thresoor, en vervolgens opgenomen in het door Langenes uitgegeven Verhael van de reyse. De bedoeling was, hiermede te voorzien in de leemte die alle bekende exemplaren hebben door het ontbreken van het Caertgien van Java en Sumatra, dat volgens de aanwijzing in het boek achter fol. 35 moet gesteld worden. Toen ze reeds afgedrukt waren viel de aandacht op de eerst voor enkele jaren bekend geworden kaart van Willem Lodewijcksz. zelf, die nu op de oorspronkelijke grootte in fraaie reproductie als bijlage aan het boek is toegevoegd. Als kaart VIII wordt nog een overzichtskaart in steendruk gegeven van de geheele reis met kartons van de belangrijkste gedeelten der reisroute: Madagascar, Straat Soenda, Bantam-baai, Java, Bali. Mocht men een oogenblik meenen met dit rijke apparaat reeds volledig over de eerste reis naar Indië te zijn ingelicht, dan is men nog zeer ver van de waarheid af. In het Voorwoord wordt een overzicht gegeven van wat nog verder zal moeten volgen. Daar worden in 't geheel 8 reeds gedrukte teksten genoemd, die over deze reis handelen, en nog een elftal ongedrukte journalen, notities enz. Ook met de noten is men er niet; vaak wordt in den tekst niet met een cijfertje naar een noot verwezen, maar met een sterretje naar een later te geven commentaar. Dit commentaar zal eerst na de uitgaaf van al de teksten volgen, voorzien met een register ‘over alle deelen’. Een volledig oordeel over de uitgaaf zal natuurlijk eerst kunnen gevormd worden wanneer zij geheel voor ons ligt. Van harte wenschen we den bewerkers, den heeren G.P. Rouffaer en J.W. Ijzerman de gezondheid en de kracht toe, die voor voltooiing van het groote werk noodig zullen zijn. Een paar kleine aanmerkingen ten slotte. Op kaart I en II komt de bekende zandbank westelijk van Madagascar voor, reeds door Linschoten met nadruk vermeld, en door hem Baixos de Iudia genoemd. In de Linschoten-uitgaaf werd dit voor een fout verklaard; men zou moeten lezen: Baixos de India. De bewerkers van dit boek sluiten zich hierbij aan; op gezag van lateren stellen zij zich dus tegenover Linschoten, die den naam zelf van de Portugeezen hoorde, en hem verklaarde als ‘de ondiepten der judinne’. Zou de fout hier niet veeleer bij de lateren liggen? - En de verklaring van de letters G.M.A. [W.] L. als: Guillaume M..... alias [Willem] Lodewycksz., zou die juist zijn? Ik ken heel wat van die 16e eeuwsche letterspelletjes; zoolang eene oplossing niet compleet is, mogen we haar niet voor juist houden. En dat Fransche Guillaume past hier niet; daarvoor | |
[pagina 291]
| |
ken ik geen analogie. De bewerkers laten niet graag iets onopgelost, maar in dit geval was dat toch beter geweest.
C.P. Burger Jr. | |
Journael oft gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reijse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe. Opnieuw uitgeg. en van aanteek. voorzien door Dr. G.J. Hoogewerff. Utrecht, A. Oosthoek, 1915.150 blz. kl. 4o. - Herdrukken van de Maatsch. d. Ned. lett. No. 1.De heer Hoogewerff heeft uit oude voorliefde een nieuwe uitgave van de bekende reis van Bontekoe bezorgd, en heeft de Maatsch. der Ned. Letter kunde er voor weten te winnen, hiermee een reeks herdrukken te openen. Moeten we dit als een verblijdende nieuwe onderneming begroeten? Of treedt de Maatschappij hiermede als mededinger op een terrein, dat zij beter deed aan de Linschotenvereeniging over te laten? De bewerker geeft (p. 8) als doel van de uitgaaf op, ‘een populair Nederlandsch werk populair te doen blijven’. Hij vermijdt daarom het ‘wetenschappelijke’ terrein, en tevens dat der Linschoten-vereenigihg, ‘wier werken ten behoeve van een meer beperkten kring van lezers verschijnen’. Hij weet ook dat Bontekoe's reis ‘voor een onderneming als de Linschoten-Vereeniging voor herdruk vooreerst niet in aanmerking komt’. Dit is alles wat we over de zaak vernemen: de bedoelde ruimere kring van lezers, en het ter zijde stellen van wetenschappelijkheid. Het komt dus neer op een lagen prijs, en in verband daarmede op eene vluchtige behandeling van het onderwerp. Hadden we te doen met een particuliere onderneming, dan zou hiertegen weinigin te brengen zijn. Maar nu de Maatsch. der Ned. Letter kunde haar naam er aan verbindt, verbaast het toch wel eenigszins dat zij zich tegenover de Linschoten-vereeniging stelt als de populaire, nietwetenschappelijke vereeniging. Het boekje zelf geeft ook bij kennisneming een gemengden indruk. Het uiterlijk is wel aantrekkelijk, zooals dat met de uitgaven van Oosthoek het geval pleegt te zijn. Ook de compleet gegeven reproducties van de prenten op origineele grootte zien er oppervlakkig niet onaardig uit. Maar men moet er de origineele niet naast leggen, of men voelt over deze glimmende, geelachtig getinte, vrij grove reproducties eenige ergernis opkomen. Ditzelfde geldt ook voor al wat aan den accuraat afgedrukten tekst is toegevoegd. De opgewekte inleiding neemt den schijn aan, de beteekenis en de waarde van het reisverhaal in het licht te stellen, en is toch niet veel meer dan een toast. Naast eenige juiste opmerkingen vindt men van die beschouwingen over ‘beslisten durf’, en dat er ‘nooit bij de echte zeelui een paniek voorkomt’; men denkt dan met eenigen twijfel aan de ‘groote verbaastheydt in 't schip, ghelijck men wel dencken mag’, en aan al die mannen die bij den brand 't reddingswerk stilletjes in den steek lieten en zich in de boot ‘verburgen onder de doften’, en daarna ‘de touwen sticken sneden’ en den schipper met de kameraden op 't brandende schip lieten. En dan de noten, die niet wetenschappelijk willen zijn, maar er toch soms geheel ten onrechte den schijn van aannemen! Bij ‘de Hoofden gepasseert’ lezen we de fraaie noot: ‘Hoofden’: Heads. Als de schipper het vermoeden meedeelt, dat ze ‘bij het Eylandt Brasil waren, soo der sulcken Eylandt is’ worden we onthaald op beschouwingen over de ontdekking van Brazilië en over het denkbeeldige eiland ‘Atlantis’, die er niets mee te maken hebben, maar over het eiland Brasil vernemen we | |
[pagina 292]
| |
niets; de bewerker is zelfs niet op de gedachte gekomen een oude zeekaart naast zijne reisbeschrijving te leggen! Met dezelfde vluchtigheid verklaart hij Java Minor in strijd met de kaarten zonder eenig gemoedsbezwaar als Madoera. Even onzakelijk zijn de mededeelingen over de wonderreizen van Lucianus en Pantagoras en over de monsterverhalen in de voorrede. En als de schipbreukelingen waterlemoenen en Spaens speek vinden, wordt ter verklaring meegedeeld dat dit laatste ‘eveneens een vrucht moet zijn’. Zoo wordt men, juist waar inlichting noodig is, met een kluitje in 't riet gestuurd. Waar de vaart nauwkeurig beschreven wordt, zegt de toelichter, dat het ‘geen zin heeft de ligging van de genoemde eilanden afzonderlijk aan te geven’, en waar zeilaanwijzingen door den druk als belangrijk zijn gekenmerkt, wordt dit wel vermeld, maar geen poging gedaan om de beteekenis er van te vatten. Eindelijk wordt het slot van den tekst, waar duidelijk Bontekoe zelf aan het woord is, voor een toevoegsel van den uitgever Deutel verklaard! Maar genoeg aanmerkingen. Men zal tevreden moeten zijn, een tekstuitgaaf te hebben, met nu en dan verklaringen, die wel eens kunnen helpen, maar waarop men niet kan vertrouwen. Het boekje zal zeker door den lagen prijs zijn koopers wel vinden. Mettertijd, als het uitverkocht is, kan dan de Linschotenvereeniging wellicht een uitgaaf bezorgen met de noodige toelichting; het werk verdient wel degelijk eens wetenschappelijk behandeld te worden.
C.P. Burger Jr. | |
De oude weg naar Indië, om de Kaap. Wandversiering in de zalen van het stoomschip Jan Pieterszoon Coen van de Stoomvaart-Maatschappij Nederland, naar de oorspronkelijke kaarten van Petrus Plancius en Jan Huygen van Linschoten vervaardigd door C.A. Lion Cachet. Met historische toelichting door Dr. F.C. Wieder. Gedr. te Amst. voor de Stoomvaart-maatsch. Nederland, 1915. 32 blz. 8o oblong.Bij de proefvaart van de nieuw gebouwde mail-boot Jan Pietersz. Coen konden de genoodigden in de keurig versierde salons een nieuw en zeer ingenieus werk van versieringskunst bewonderen, namelijk eene reeks in relief bewerkte oude kaarten, die ‘op het eerste gezicht den indruk maakten van oude zilveren plaques, door een kranig Renaissance-teekenaar eeuwen geleden uitgevoerd.’ Het ligt niet op onzen weg, deze technische kunststukken te bespreken en de verdiensten van den heer Lion Cachet, en van de Galvano-inrichting die voor goede uitvoering zorgde, in het licht te stellen. Wel moeten we er op wijzen dat hier op geheel nieuwe manier eene zeer belangrijke groep van 16e-eeuwsche Hollandsche uitgaven is gereproduceerd. En vooral moeten we met waardeering het boekje begroeten, waarin de Maatsch. Nederland deze nog zoo weinig bekende kaarten in sterk verkleinde maar duidelijke afbeelding onder ons bereik brengt. De tekst van de hand van Dr. Wieder helpt daarbij, om de beteekenis van de afgebeelde kaarten ook begrijpelijk te maken voor hen, die er anders niet zoo gemakkelijk iets in zouden zien; hij legt den nadruk vooral op de verdiensten van Plancius en Linschoten - beider portretten worden meteen gegeven -, en van onze kranige oude Oost-Indie-vaarders; tal van aanhalingen en kleine anecdoten uit de oude reisverhalen zijn in 't voorbijgaan meegedeeld. De zeven afgebeelde kaarten zijn alle bibliografisch door mij beschreven in de eerstdaags verschijnende slot-aflevering van De Amsterdam- | |
[pagina 293]
| |
| |
[pagina 294]
| |
scheboekdrukkers. Gezamenlijk beelden ze de zeeën en kusten van de oude Indische vaart geheel af. Drie zijn niet zoo geheel onbekend, omdat ze in Linschoten's Itinerario voorkomen; de kaart van Java en Sumatra door Lodewyksz. is onlangs in de Houtman-uitgaaf van Rouffaer en IJzerman gereproduceerd, de overige drie behooren tot de reeks kaarten, waarop in de laatste jaren de aandacht is gevestigd, en die nu wel met zekerheid tot het groote werk van Petrus Plancius, van de jaren 1592 tot 1594, mogen gerekend worden. Twee van deze, West-Africa en de Molukken, zijn reeds voor enkele jaren op de Geografische tentoonstelling in het stedelijk museum te zien geweest. De kaart die de rij opent, is een vondst van het vorige jaar; zij beeldt op grooter schaal dan de andere de kusten van Spanje en Noord-West-Africa en de eilandengroepen met inbegrip van de Azoren af; een karton geeft Tercera zooals dat eiland na Linschoten's reis ook in het Caert-Thresoor en in andere atlassen eene plaats gevonden heeft. De Directie van de Maatschappij Nederland stelde ons tot onze voldoening in de gelegenheid de afbeelding van deze uiterst zeldzame kaart, die onder de werken van den graveur Bapt. v. Doetechum zeker een van de schoonste is, hier weer te geven.
C.P. Burger Jr. | |
Ant. Michelitsch, Thomasschriften. Untersuchungen über die Schriften Thomas' von Aquino. Bd. I. Bibliographisches (= Thomistische Schriften. I. Philosophische Reihe,Bd. 1). Graz und Wien, Verlag ‘Styria’, 1913 (XII-252 SS. 8o.). Mk. 6.00.In den 1en jaargang van dit tijdschrift (1913, blz. 129-131) werd een overzicht gegeven van het boekje van Pater Mandonnet, over de al- of niet-echtheid der werken van den H. Thomas van Aquino († 1274), den vorst der middeleeuwsche scholastici. Thans komt Prof. Michelitsch te Graz ons verrassen met een boek, dat den dubbelen omvang heeft van het werk van Mandonnet, en dat nog door een tweede en een derde deel zal gevolgd worden, allemaal over de vraag, welke werken van Thomas echt zijn, welke niet. Deze drie deelen zullen tevens de inleiding vormen van een serie ‘Thomistenschriften’, welke hoofdzakelijk vertalingen zullen bevatten van werken van Sint Thomas en van zijn voornaamste leerlingen. Reeds in de middeleeuwen interesseerde men zich sterk voor de werken, die op Thomas' naam verspreid waren, en in verschillende tijden en bij verschillende gelegenheden werden daarvan lijsten opgemaakt. Michelitsch publiceert er (S. 95-176) niet minder dan 21. Daarbij zijn er enkele, bijv. de Catalogen der pauselijke bibliotheken te Perugia en Avignon, die niet zijn opgesteld met de bedoeling, om een volledig overzicht te geven van wat Thomas schreef. De meeste lijsten hebben echter wèl die bedoeling. En hoe allengs het getal der werken, op Thomas' naam gesteld, toenam, blijkt wel daaruit, dat de zoogenaamde Stamser-lijst - de eerste die opzettelijk naar volledigheid streefde (eind 13e eeuw) - 84 nummers telt, terwijl de jongste, die van Lud. de Valladolid, er 96 heeft. Later klom dat getal tot over de 100. Een definitief oordeel over de echtheid of onechtheid der Thomistica wordt door Michelitsch nog niet uitgesproken. Wel maakt hij in het generaal overzicht der middeleeuwsche lijsten (S. 177-189) verschil tusschen opera genuina, reportataGa naar voetnoot1), dubia, ignota-deperdita, en imperfecta (onvoltooide), bij welker | |
[pagina 295]
| |
opsomming hij tot het aanzienlijk aantal 125 komt; wel maakt hij ook verschil tusschen echte en onechte geschriften, waar hij de incunabelen opnoemt, waarin werken op Thomas' naam gedrukt zijn (S. 198- 231; niet minder dan 366 nummers!), maar toch zal een definitieve en gemotiveerde afscheiding van kaf en koren eerst plaats hebben in het 2e deel, waarin de echte, en het 3e, waarin de onechte werken zullen worden besproken. In het thans verschenen eerste deel beperkt Michelitsch zich ertoe, de documenten af te drukken, welke bij de litteraire critiek op de Thomistica in aanmerking komen. Nieuwe stukken worden hier niet bijgebracht, doch men heeft nu in een handig overzicht alles bijeen, wat in aanmerking komt bij de détailvragen, die in de volgende deelen moeten worden behandeld. Het eerste hoofdstuk behandelt alzoo de bronnen van Thomas' leven, in zoover zijn geschriften erbij zijn betrokken. In een afzonderlijke paragraaf worden daarbij de personen besproken, die over de werken van Sint Thomas in litterair-critisch opzicht hebben gehandeld. Daarbij wordt (S. 38) ook de Fransche ex-Praemonstratenser Casimir Oudin niet vergeten, die, alhoewel niet onbevooroordeeld, toch een goeden kijk had op de middeleeuwsche litteratuur. Oudin stierf in armoede te Leiden, waar hij van 1694 tot aan zijn dood (1717) custos van de Leidsche bibliotheek was.Ga naar voetnoot1) In het tweede hoofdstuk noemt Michelitsch de bibliotheken op, die werken van Thomas in handschriften bezitten. Daaronder vind ik alleen LeidenGa naar voetnoot1) en Utrecht vermeld (S. 72-73). Dat er in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage geen handschriften van Thomas zouden zijn, zou mij zeer verwonderen. In het Museum Meermanno-Westreenianum, waar nog al eenige hss. van Scholastici berusten - o.a. de zeldzaam voorkomende Summa van Magister Praepositinus - is zeker één hs. van Thomas, n.l. de Summa Theologica 1a 2ae, afkomstig uit het Minderbroederklooster Galilea te Zutfen (sign. Théol. 56 fol.; 15e eeuw). Amsterdam en Groningen bezitten daarentegen niets van Thomas. Het 3e hoofdstuk geeft de reeds genoemde 21 middeleeuwsche lijsten van Thomas' werken, waarbij ik straks nog eenige andere zal aanwijzen, terwijl het laatste hoofdstuk de incunabel-uitgaven opnoemt. In zijn voorwoord zegt Prof. Michelitsch: ‘Für Winke und Ergänzungen bin ich jederzeit sehr dankbar’. Aan dien wensch beantwoord ik gaarne uit ware, warme belangstelling voor den arbeid, dien de Schrijver op zulk een royalen grondslag ondernomen heeft - de eenige manier overigens, waarop men tot flinke resultaten kan komen. Vooreerst zou ik dan willen op- | |
[pagina 296]
| |
merken, dat het beter zal zijn niet zooveel verdeelingen en onderverdeelingen te maken. De materie wordt daardoor te veel uit elkaar geslagen, zoodat een generaal overzicht bemoeilijkt wordt. Zoo had bijv. Kap. 1, § 1, waarin de Vitae van Thomas worden besproken, niet behoeven te worden verdeeld in ‘Vatikanische Handschriften’ en ‘Andere Handschriften’, daar het toch van weinig belang is, of een handschrift op het oogenblik bewaard wordt in Rome, Parijs, Berlijn of Budapest. Voor de afkomst der handschriften geeft dat toch geen houvast. Ook had in diezelfde paragraaf geen derde afdeeling behoeven te worden gemaakt voor de gedrukte Vitae. Die hadden met de handschriften zeer goed tot één geheel kunnen verwerkt worden, daar er in de hss. al heel weinig zit, wat niet reeds gedrukt is. Evenzoo had Kap. 3, § 43: ‘Bemerkungen zu den einzelnen Katalogen’ beter verwerkt kunnen worden in § 1-21, waar die catalogi in extenso worden afgedrukt; de ‘Bemerkungen’ zijn over 't algemeen slechts kort, en hadden dus het overzicht over die 21 lijsten niet bemoeilijkt. En daarbij had men het voordeel gehad, dat men zich aanstonds over de beteekenis en den oorsprong van iedere lijst had kunnen oriënteeren; wat men nu alleen kan doen door ombladeren en vergelijken. Om licht en schaduw eerlijk te verdeelen moet echter erop gewezen worden, dat de Schrijver op andere plaatsen een gemakkelijk overzicht zeer heeft bevorderd. De tabellen over de middeleeuwsche catalogen (S. 177-189) en over de incunabeluitgaven (S. 197-234), welke laatste nog weer van een Index is voorzien, zijn uitstekend, en besparen veel moeite en tijd. Misschien zou het wenschelijk zijn geweest, in dezen 1en band ook reeds een alfabetische lijst te geven van alle initia van werken, welke op Thomas' naam staan. Men vindt die initia wel tusschen ongeveer 9000 andere verspreid bij LittleGa naar voetnoot1), en ook Mandonnet geeft ze grootendeelsGa naar voetnoot2), maar in een volledig werkinstrument, zooals het boek van Michelitsch wil zijn, waren ze toch zeer goed op hun plaats geweest. Het zou ook dit voordeel hebben gehad, dat bibliothecarissen en handschriften-vorschers met behulp van die initia gemakkelijker de handschriften hadden kunnen ontdekken, die werken van Thomas bevatten, zonder dat diens naam erbij staat, of terwijl er zelfs een vreemde naam boven staat. Dat bijv. Michelitsch onder de Utrechtsche Thomas-hss. (S. 73) ook hs. 326 (Expositio in Job) en hs. 386 (De sacerdotis officio) heeft kunnen vermelden, is alleen daaraan te danken, dat die hss. in 1909 op de Initia van Little gecontroleerd zijn, en zoodoende met zekerheid aan Thomas konden worden toegeschreven, ofschoon diens naam er niet bij staat. In den Utrechtschen Catalogus van 1887 waren beide traktaten dan ook als anoniem gecatalogiseerd. Bij de vermelding (S. 60-61) van oude gedrukte bibliotheeks-catalogen, waarin werken van Thomas voorkomen, verwijst Michelitsch alleen naar de bekende verzamelingen van Haenel en Montfaucon. Eenige beperking is hier inderdaad gewettigd. Er zijn in de laatste decennia zooveel oude middeleeuwsche catalogi uitgegeven, dat zij bijna een afzonderlijke litteratuur vormen, die moeilijk te overzien is. Het ‘Corpus catalogorum medii aevi’ dat door de Duitsche en Oostenrijksche universiteiten zal worden uitgegeven, zal op dit terrein wel eenige orde en overzicht brengen. Toch mis ik bij Michelitsch's opgaven niet gaarne de werken van Th. Spizelius, | |
[pagina 297]
| |
Sacra bibliothecarum illustrium arcana retecta (Aug. Vind. 1768), de Bibliotheca Belgica manuscripta van Ant. Sanderus (I-II, Insulis 1641-44), en vooral niet de Dictionnaire des manuscrits, welke door Migne werd gepubliceerd (I-II, Parisiis 1853). In die boeken zit wel veel, wat door nieuwe publicaties overbodig is geworden, maar zij bevatten toch nog veel bruikbaars. Het zou misschien ook overweging verdienen, of bij de personen, die over de werken van Thomas geschreven hebben, nog niet eenige anderen hadden kunnen vermeld worden. Natalis Alexander, O.P. hoort er zeker bij. Over de Summa van Thomas in litteraircritisch opzicht handelt hij in een afzonderlijke dissertatieGa naar voetnoot1), en tevens heeft hij nog een afzonderlijk hoofdstuk geschreven over de vraag, of Thomas een leerling was van Alexander de HalesGa naar voetnoot2). Ook had S. 44, waar het bekende werkje van Thomas De regimine principum besproken wordt, verwezen kunnen worden naar het werk van den Nederlandschen Dominicaan Dr. B.C. Kuhlmann, Der Gesetzesbegriff beim hl. Thomasvon Aquin (Bonn 1912), die S. 80 ff. bedoeld geschrift van Thomas grondig bespreekt. Doch wellicht was Kuhlmann's boek nog niet verschenen, toen Michelitsch dit gedeelte van zijn werk ter perse legde. (Voor latere publicaties zie Kuhlmann in De Katholiek, CXLVII, Utrecht 1915, blz. 346-360). Verder worden Thomas' geschriften ook besproken door de jongere nomenclatoren Bellarminus, Labbe, Possevinus, Fabricius-Mansi en derg., die echter wel weinig bruikbaars zullen opleveren. Of Wilh. Eisengrein († 1570) en Conr. Gesnerus († 1565), die dichter bij de middeleeuwen staan, nog iets van beteekenis vermelden, weet ik niet; maar zeker mag Joh. Trithemius († 1516) niet vergeten worden. Zijn Liber de scriptoribus ecclesiasticis is een bron voor de middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis, die lang en al te veel verwaarloosd is. Hij geeft 85 werken van Thomas op, met de initia erbij, en sluit dan met zijn gebruikelijke formule: ‘Alia quoque multa edidit... quae ad manus nostras minime venerunt’Ga naar voetnoot1). De lijst van Trithemius - de eerste uitgave van zijn Liber de script. eccl. verscheen te Basel in 1494 (Hain* 15613) - die in ouderdom niet ver achter die van den H. Antoninus († 1459), Jacob van Soest († 1423) en Lud. van Valladolid († 1436) staat, behoort dus werkelijk nog tot de middeleeuwsche lijsten. Trithemius schijnt echter reeds gekend te hebben den merkwaardigen incunabel, die s.n. l. et a. verscheen, en die een verzameling bevat van 70 Opuscula van den H. Thomas. De onbekende verzamelaar daarvan zegt (fol. 1b2), dat de eerste 52 werkjes zeker van Thomas zijn, doch dat hij niet dezelfde zekerheid bezit omtrent de 18 andere. Bij sommige Opuscula geeft hij in het boek zelf daarenboven eenige historische of critische aanteekeningenGa naar voetnoot2). Trithemius heeft naar het schijnt, zonder verdere contrôle al die Opuscula aan Thomas toegeschreven; en daar de genoemde in- | |
[pagina 298]
| |
cunabel reeds spoedig werd herdruktGa naar voetnoot1), lag het voor de hand, dat de jongere nomenclatoren hunne opgaven voornamelijk daarop en op andere gedrukte werken baseerden. Daarmede werd natuurlijk aan zelfstandige litteraire vorsching een einde gemaakt. En toen in 1570-71 onder de auspiciën van Paus Pius V de Opera omnia van Thomas in 18 foliobanden verschenen, gold voorloopig de kwestie omtrent de authenticiteit zijner werken als uitgemaakt. Trithemius staat dus met zijn lijst als 't ware aan het eind der middeleeuwsche litteratuur-vorsching, of liever, hij vertegenwoordigt het begin van het einde. Daarom is het van historisch standpunt wenschelijk, dat ook deze lijst niet vergeten worde, al is haar critische waarde nog geringer dan de lijst, die de H. Antoninus en zijn tijdgenooten gaven. Maar er zijn nog andere middeleeuwsche lijsten, die grootere waarde hebben. Reeds in de 14e eeuw hebben de Minderbroeders in Engeland twee geweldige registers aangelegd, waarin de handschriften van ongeveer 160 bibliotheken werden opgenoemd. Deze registers bestaan nog, doch zij zijn niet uitgegeven. Ongetwijfeld is daarin ook een lijst van de werken van Thomas te vindenGa naar voetnoot2). Thomas was in Engeland maar al te goed bekend. Zooals men weet, werden sommige van zijn stellingen in 1277 veroordeeld door zijn eigen ordebroeder Robert Kilwardby, O. P., aartsbisschop van Cantorbury, en in 1286 door Kilwardby's opvolger, den Minderbroeder Joh. Peckham. In hoever er een lijst van Thomas' geschriften te vinden is in het werk van den Engelschen Augustijn John Boston, die omstreeks 1410 zijn Catalogus virorum illustrium samenstelde, is mij niet met zekerheid bekend. Ongetwijfeld zal Thomas daar niet ontbreken, want Boston heeft 195 Engelsche kloosterbibliotheken bezocht, en de daar aanwezige handschriften aangeteekend met het initium en het desinit der traktaten erbijGa naar voetnoot1). Een dergelijk werk als de Minderbroeders en John Boston voor Engeland ondernamen, hebben twee Dominicanen omstreeks 1500 voor België en de naburige gewesten tot stand gebracht; en, als het eenige spoor, dat ik tot nu toe vond, mij niet bedriegt, heeft ook een Belgische Minderbroeder eenzelfden arbeid ondernomen. Wat er van dit laatste ook zij, dat er een Catalogus van handschriften van België bestaan heeft, vervaardigd door de Dominicanen Guilielmus Carnificis (Vleeschhouwer; † 1525) en Joh. Bunderius (van den Bundere; † 1557), is zeker. Deze catalogus is jammerlijk verloren gegaan, maar eenige citaten eruit, waaronder de volledige lijst van de werken van Sint Thomas, voor zoover zij in Belgische handschriften aanwezig waren, is ons nog behouden gebleven | |
[pagina 299]
| |
door Petrus de Alva y Astorga, O.F.M., die in 1667 te Brussel overleed, en die, voor zoover bekend, de laatste is geweest, die den Catalogus van Carnificis-Bunderius gezien heeft. Thomas' lijst telt 103 korte titels, waaronder natuurlijk tal van spuria zijn, zoodat ook deze opgaven, evenals die van den H. Antoninus e. a., slechts historische doch geen critische waarde hebben. Zij leveren echter een interessant kijkje op den omvang, dien de litteraire traditie omtrent Thomas op het einde der middeleeuwen gekregen hadGa naar voetnoot1). Hoe gering ook de critische waarde van dergelijke laat-middeleeuwsche lijsten is, toch mag men ze niet geheel verwaarloozen. En hetzelfde geldt voor de incunabelen, die meestal onmiddellijke copieën van handschriften waren, en dus een getrouw overzicht geven van den stand der litteraire traditie tot aan het jaar 1500. Vooreerst immers zijn de opera spuria niet altijd waardelooze werken; meermalen vindt men er ware juweeltjes onder, die, al is de schrijver ervan onbekend, een nieuwe critische uitgave dubbel waard zijn. Daarenboven gebeurt het meer dan eens, dat men bij een systematisch onderzoek der handschriften verrassende ontdekkingen doet omtrent de ware schrijvers dier spuria. Ook kunnen in die lijsten, al zijn zij betrekkelijk jong, toch nog opera genuina zitten, die aan de oudere nomenclatoren ontsnapt zijn. Het gebeurt immers tegenwoordig nog dikwijls genoeg, dat er van oude schrijvers werken ontdekt worden, die men geheel verloren waande, of waarvan men zelfs niet wist dat ze bestonden. Even gemakkelijk kon datzelfde 400 jaar geleden voorkomen. Vooral op het punt van mid deleeuwsche litteratuur-vorsching moet men zich wachten, al te theoretisch te werk te gaan, en kan men niet besluiten: Onze voorgangers hebben dit of dat werk nooit aan dien bepaalden schrijver toegekend, dus het is ook niet van hem. Alleen persoonlijk, zelfstandig onderzoek, gesteund door alle critische hulpmiddelen, die de moderne wetenschap ons biedt, kan in zulke kwesties definitief beslissen.Ga naar voetnoot1) Tot besluit van deze bespreking - die minstens de lengte van een artikel begint te krijgen - voeg ik hier nog eenige détails bij, welke bij Michelitsch niet zijn vermeld. Een zoo volledig mogelijke lijst van de incunabelen, waarin werken van en over Thomas voorkomen, vindt men bij R.A. Peddie, Conspectus incunabulorum, I (London 1910), p. 46-52 (supplement daarop, p. 147). Daarbij kan nog worden opgemerkt, dat van den incunabel Hain *1414: Quaestiones de potentia dei, s.n.l. et a. [Coloniae, Joh. Koelhoff, c. 1476] exemplaren bestaan, die op fol. 92b 1 niet de litterair-critische aanteekening bevatten: ‘Istam questionem nullibi reperimus beatum Thomam compleuisse’ (etc.)Ga naar voetnoot2) Een Tractatus de verbo rei collectus ex Doctore Sancto (= S. Thomas), wordt nog vermeld bij Hain 15593Ga naar voetnoot3) en zou bij Michelitsch | |
[pagina 300]
| |
S. 226 een plaatsje kunnen vinden. Dat de H. Thomas in zijn Officium SS. Sacramenti meer dan men meende heeft overgenomen uit het oude Luiksche officie, werd aan getoond door Dom G. Morin in de Revue bénédictine, XXVII (1910), p. 236-246. Met een geheel nieuw product van Sint Thomas kwam L. Baudrain in 1903 aandragen. In zijn opstel Los himnos de la fiesta de san Augustin beweert hij, dat de hymnen op den H. Augustinus, die in een oud officie voorkomen, van den H. Thomas van Aquino zouden zijn.Ga naar voetnoot1) Er bestaat voor de litteraire critiek wel geen gladder ijs dan dat van de laat-middeleeuwsche hymnologie. Plagiaat was daar aan de orde van den dag. Er bestonden zelfs hymni, waarvan bijna elke regel uit telkens een anderen hymnus gestolen was. Dat Prof. Michelitsch deze publicatie van Baudrain over het hoofd heeft gezien, schijnt mij geen gewichtig nadeel toe. Een lastig punt van onderzoek zijn ook de losse gebeden, die sedert de middeleeuwen aan Sint Thomas en aan bijna alle bekende heiligen der middeleeuwen worden toegeschreven. Michelitsch geeft er eenige (S. 175-6) uit de lijst van Lud. van Valladolid. Ook Quetif en Echard maken er melding van, steunende op dezelfde bronGa naar voetnoot2). In verband daarmee zou men nog kunnen vergelijken de ‘Orationes saluberrime diuini et angelici doctoris sancti Thome aquinatis’, welke te Keulen omstreeks 1495 werden gedruktGa naar voetnoot3). Het werk van Prof. Michelitsch, dat een meer algemeene belangstelling voor het litterair-historisch onderzoek der werken van Sint Thomas zal wekken, komt wel van pas. Het is bekend, dat Paus Leo XIII in 1879 aan de Dominicanerorde opdroeg, een nieuwe critische uitgave der werken van Thomas te geven. Reeds in het derde jaar daarna verscheen het 1e deel (Romae 1882), een folioband van 794 bladzijden. Bijna om de 2 jaren verscheen een nieuwe band (de 12e in 1906). Het werk werd dus vlug afgeleverd, maar... er ontbrak nog al wat aan. Er werd van hoogerhand te veel op spoed aangedrongen. Eerst na 1892 gelukte het, dezen ongewenschten drang te stuiten, en vanaf den 8en band (1895), die de Summa theologica II. 2 bevat, is de critische behandeling veel beter geworden. Men zegt, dat dit te danken is aan de tusschenkomst van den bekenden Dominicaan Heinrich Denifle, die op een gezegde van Leo XIII, dat iedereen naar een spoedige afwerking van de Opera S. Thomae verlangde, met zijn gewone Tyroolsche rondborstigheid zou hebben geantwoord: ‘Heilige Vader, diegenen die er verstand van hebben, denken er anders over’. Vergelijkt men met de bewerking der Thomas-uitgave het feit, dat voor de uitgave der werken van den H. Bonaventura door Pater Fidelis a Fanna en verschillende medewerkers vanaf omstreeks 1870 alle groote bibliotheken van Europa werden afgereisd, en dat de eerste helft van het eerste deel der Opera | |
[pagina 301]
| |
S. Bonaventurae pas 12 jaar later (in 1882) verscheen, dan kan men a priori wel berekenen, aan welke der twee ondernemingen bevoegde critici de voorkeur gavenGa naar voetnoot1). Vanaf het 8e deel (1895) is het echter een lust, de Prolegomena van de werken van Sint Thomas te lezen. Als men een paar kolommen doorgewerkt heeft, dan kan men zeggen, dat men wat geleerd heeft. De moeilijkste taak zal voor de bewerkers ongetwijfeld dan komen, als zij in de volgende deelen de kleinere werken van Sint Thomas moeten gaan uitgeven. Die leveren juist, wat de vraag naar de echtheid en de litteraire overlevering ervan aangaat, de grootste, maar ook interessantste moeilijkheden. Publicaties als van Pater Mandonnet, en vooral de breed-opgevatte studies van Prof. Michelitsch, zullen ongetwijfeld ertoe bijdragen, de zware taak der Romeinsche Patres Editores te verlichten. Moge bij de beëindiging der arbeid het algemeen oordeel over de nieuwe Thomas-uitgave hetzelfde zijn als wat een bevoegd beoordeelaar, Dr. Martin Grabmann, over de beëindigde Bonaventura-uitgave schreef: ‘In den Prolegomena, Scholien und Fussnoten dieser... Ausgabe steekt ein wertvolles Kapital von Beiträgen für die Geschichte der Scholastik’Ga naar voetnoot2). Niet alleen de theologische wetenschap, doch ook de Latijnsche philologie zal voor zulk een praestatie dankbaar zijn. Al te lang heeft men met diepe verachting neergezien op alles, wat niet in klassiek Latijn geschreven was. Thans begint dat anders te worden. De belangstelling voor de middeleeuwsche Latijnsche philologie, die haar eersten grooten stoot ontving van den genialen Ludwig Traube, wordt voortdurend grooter. Wel heeft zij nog een zwaren strijd te voeren, maar op den duur zal zij als gelijkgerechtigde komen te staan naast de nationale philologie, en zal men tot de erkentenis komen, dat zich in de latijnsche philologie der middeleeuwen evenzeer de volksziel en de geheele cultuur weerspiegelt als in ieder ander onderdeel van de wetenschap der Oudheid.
Woerden. fr. B. Kruitwagen. O.F.M. | |
Library of Congress. A List of Geographical atlases in the Library of Congress. With bibliographical notes. Compiled under the direction of Philip Lee Philips, Chief, Division of Maps and charts. Volume III. Titles 3266-4087. 1030 pp. gr.-8vo.Dit derde deel vormt een supplement op de 2 deelen, verschenen in 1909. Het bevat eene beschrijving van 822 atlassen en een uitvoerig register. Wij behoeven dit bewonderenswaardige werk wel niet meer aan de Nederlandsche Kaartenkenners bekend te maken en meenen dus te kunnen volstaan met van de verschijning van dit supplement melding te maken. |
|