Het Boek. Jaargang 4
(1915)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |||||||||||||
De incunabelstudie aan het British Museum te Londen.I.Het British Museum met zijn ruim 9000 incunabelen staat alom bekend als een der rijkste verzamelingen ter wereld. Even bekend is het, dat de grootmeester der incunabelstudie, Robert Proctor († 1903), door zijn onovertroffen ‘Index to the early printed books in the British Museum... with notes of those in the Bodleian Library’ (1898) het eerst den algemeenen grondslag heeft gelegd voor een systematische bestudeering van het geheele incunabelgebied. De Directie van het British Museum heeft den arbeid van Proctor op waardige wijze laten voortzetten in den ‘Catalogue of books printed in the XVth century now in the British Museum’, waarvan tot heden 3 deelen in klein-folio zijn verschenen (1908, 1912, 1913). Zij bevatten de volledige beschrijving van alle in het British Museum aanwezige incunabelen van Duitschen, Zwitserschen en Oostenrijkschen oorsprong, samen ongeveer 4000. Evenals Proctor's Index is ook deze Catalogus geheel systematisch-chronologisch ingericht. Hij begint met Duitschland, het land waar het eerst met blijvend resultaat gedrukt werd (Zwitserland en Oostenrijk, ofschoon chronologisch niet op Duitschland volgend, zijn er als ‘Nachbarländer’ aangehangen); onder ieder land volgen de steden naar den datum, waarop er drukkerijen ontstonden, dus eerst Mainz, dan Straatsburg, Bamberg, Keulen, Eltvil enz. Onder de steden komen, alweer chronologisch, de drukkers, die daar successievelijk hun bedrijf uitoefenden, en onder de namen der drukkers zijn wederom in chronologische volgorde de door hen gedrukte werken beschreven. Vóór dit alles worden nog behandeld de blokboeken en de in houtsnee gedrukte plano's, als zijnde de allervroegste voortbrengselen der mechanische verveelvuldiging van voor lezing bestemde teksten. Aan elk der 3 deelen zijn een aantal platen (samen 78) toegevoegd, ongeveer 600 reproducties bevattende van in de drie genoemde landen | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
gebruikte typensoorten. De volgende deelen zullen de incunabelen van Italië, Nederland, Frankrijk, Spanje enz. bevatten. Alles wat in de verschenen eerste drie deelen geleverd wordt, is in één woord meesterlijk. Met een gevoel van eerbied voor het menschelijk kunnen en weten neemt men deze boeken ter hand, om telkens iets nieuws en iets interessants erin te vinden. De arbeid is voor het grootste gedeelte verricht door den Assistant-keeper of printed books, Mr. Alfred W. Pollard, bijgestaan, voornamelijk in dl. III, door Mr. J.V. Scholderer, verder door Mr. A.J. K. Esdaile en gedeeltelijk ook door Mr. H. Thomas. Wanneer men deze geleerden aan den arbeid ziet - en hunne gegevens worden steeds zoo toegelicht, dat men het betoog overal kan volgen en controleeren - dan verbaast men zich erover, dat er zóó veel uit die doode boeken te halen is. Bijna iedere incunabel wordt een onderwerp van détailstudie, en allerlei kleinigheden, die een ander over het hoofd zou zien, worden zóó gegroepeerd, dat zij een nieuw en verrassend licht werpen op ieder drukkersbedrijf van de 15e eeuw. Mr. Pollard en Mr. Scholderer hebben daarbij het gelukkig idee gehad, in de inleidingen der drie deelen hunne resultaten in een algemeen overzicht samen te vatten. De inleidingen van dl. I en II zijn alleen van historisch-typografischen aard, en van de hand van Mr. Pollard. In dl. III is de historisch-typografische inleiding van Mr. Scholderer, en heeft Mr. Pollard een andere inleiding geplaatst, waarin een zeer interessant overzicht gegeven wordt van de litteraire beteekenis der gedrukte litteratuur van de 15e eeuw. In deze inleidingen is als het ware vervat een Handleiding voor de incunabelstudie. Uit deze Handleiding wilde ik hier eenige voornamere gedeelten nader bespreken. Doch dan dient eerst verklaard te worden, wat eigenlijk onder ‘incunabelstudie’ verstaan wordt. Onder incunabelstudie wordt niet direct verstaan het maken van een catalogus van de eerste de beste bibliotheek, waar een aantal incunabelen bewaard worden. Zulke catalogi zijn natuurlijk nuttige en noodzakelijke werkinstrumenten, welker samenstelling ook veel arbeid kost; doch ten slotte hebben die dingen slechts een betrekkelijke waarde. Zij bevatten beschrijvingen van eenaantal 15e-eeuwsche boeken, die in de meeste gevallen op willekeurige wijze zijn samengebracht, en die dus onder typografisch-historisch opzicht geen samenhangend geheel vormen. En dit laatste, dat er een samenhangend geheel van incunabelen aanwezig zij, is juist een conditio sine qua non voor incunabelstudie in den strengen zin genomen. Haar taak is, | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
alle of althans de meeste incunabelen, die in een bepaalde stad of streek, of in eenzelfde drukkerij gedrukt zijn, in hun onderling verband te onderzoeken, en door het bestudeeren van alle bestanddeelen: de typen, signaturen, katernen, watermerken, houtsneden, punctuurgaten enz. enz., het geheele bedrijf van een 15e- eeuwschen drukker in zijn opkomst, ontwikkeling, bloei en ondergang bloot te leggen. Alleen dus van die bibliotheken, welker incuna belen zoo talrijk en zoo systematisch verzameld zijn, dat zij een samenhangend geheel vormen, kan een catalogus vervaardigd worden, die tegelijk een incunabel-‘studie’ is. En dit is bij het British Museum het geval. Om enkele voorbeelden te noemen: van de omstreeks 115 boeken welke Fust en Schoeffer te Mainz hebben uitgegeven, bezit het British Museum er 78; de eerste Straatsburgsche drukkers zijn met 102 van de 116 werken vertegenwoordigd, terwijl van de 177 boeken, die de oudste Keulsche drukker, Ulrich Zei, heeft uitgegeven, er 123 te Londen zijn. Natuurlijk zijn niet alle persen zoo uitstekend vertegenwoordigd, doch wat de Duitsche incunabelen aangaat, bezit het British Museum bijna 2/3 van de boeken, die tot 1480 verschenen zijn, en ruim 1/3 van die tusschen 1480 en 1500 werden uitgegeven. De oudste drukken, waaraan de meeste typografische problemen vastzitten, zijn dus juist in grooten getale aanwezig. Wel zullen in de algemeene overzichten, welke de BMC. van ieder drukkersbedrijf geeft, later eenige conclusies van minder belang wellicht moeten gewijzigd worden - Mr. Pollard wijst zelf herhaaldelijk daarop - doch het materiaal is toch ruim voldoende voor een volkomen vertrouwbaar overzicht in groote lijnen. Een geheel volledig overzicht zal eerst later mogelijk zijn, wanneer de Berlijnsche Gesamtkatalog der Wiegendrucke alle bestaande incunabelen zal hebben beschrevenGa naar voetnoot1). Een klein stukje geschiedenis van de incunabelstudie zelve kan misschien leerzaam zijnGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
De eerste, die op de gedachte kwam, de 15e-en 16e-eeuwsche drukken systematisch-chronologisch te ordenen, en zoo den eersten grondslag te leggen voor de eigenlijke incunabelstudie, en meer in het algemeen voor een ‘Geschiedenis der boekdrukkunst’, was George Wolfgang Panzer in zijn ‘Annales typographici ab artis inventae origine ad annum 1536’ (11 deelen; Norimbergae 1793-1803). Hij had eenigszins een voorlooper gehad in Michael Maittaire, die in zijn gelijknamige ‘Annales typographici ab artis inventae origine ad annum 1664’ (5 deelen; Hagae Comitum 1719-1741) getracht had, alle tot 1664 verschenen boeken bij decaden of halve decaden chronologisch te ordenen. In die decaden zat wel eenige systematische orde, volgens de wetenschappen waaronder de boeken ressorteerden, maar voor een geschiedenis der boekdrukkunst waren die titels natuurlijk niet wel bruikbaar, omdat ieder chronologisch verband met boekdrukkers of met hun woonplaatsen ontbrak. Panzer nam het chronologisch element van Maittaire over, doch behandelde niet geheel Europa in eens, maar nam de steden als eenheden, behandelde ieder jaar afzonderlijk, en groepeerde onder ieder jaar de boeken, die bij denzelfden drukker thuis hoorden. Stuksgewijze kan men dus bij Panzer vinden, welke boeken in iedere stad en door iederen drukker van jaar tot jaar gedrukt werden. Doch Panzer ging verder, en daarmede vooral gaf hij een bewijs van zijn goeden kijk op de zaak. Hij identificeerde door vergelijking van de typen niet alleen tal van incunabelen zonder drukkersnaam, maar als hij den naam van een drukker in 't geheel niet kon ontdekken, groepeerde hij bij elkaar de boeken, die in dezelfde typen gedrukt waren. Zoo kwam dus de eerste grondslag voor de incunabelstudie tot stand. Maittaire had alle boeken willen registreeren tot 1664 toe. Zoo iets was in zijn tijd (1719-1741) nog eenigszins mogelijk. Panzer zag echter in, dat de boekenmassa op den duur te overweldigend werd, en legde daarom zijn grens 130 jaren terug, tot 1536. Maar ook tot dat jaar toe - het besloot ongeveer de eerste eeuw der boekdrukkunst - was het niet mogelijk, een eenigszins volledige bibliografie te geven. Daarin kwam Ludwig Hain ter hulp. In zijn ‘Repertorium bibliographicum... usque ad annum 1500’ (Stuttgardiae et Lutetiae Parisiorum 1826-1838) legde hij de grens nog verder terug, tot 1500, en beschreef met een bewonderenswaardige nauwkeurigheid en volledigheid in alfabetische volgorde de incunabelen, die hij vooral in de zoo rijke bibliotheek te München, en verder te Weimar, Leip- | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
zig, Dresden of Weenen aanwezig vondGa naar voetnoot1). In zijn meer dan 16.000 titels geeft Hain een inventaris van alles wat tot het jaar 1500 verscheen, en de 4 bescheiden octavo-deeltjes van den nòg bescheidener man, zullen, zoolang de Berlijnsche Gesamtkatalog niet geheel af is, een hoofdbron blijven voor de geschiedenis der middeleeuwsche litteratuur en der middeleeuwsche boekdrukkunst. Hain stierf in 1836 en liet zijn Repertorium, dat, wat het 4e deel betreft, een opus posthumum is, en vrij slordig is bewerkt, onvoltooid achter. Belangrijke titels, vooral in de laatste letters, zooals Theramo (Jac. de), Vincentius Bellovacensis, Vocabularius, Voragine (Jac. de), ontbreken bij hem geheelGa naar voetnoot2). Andere, zooals Ars moriendi, Donatus en vooral de plano-drukken (aflaatbrieven enz.) zijn slechts zeer mager vertegenwoordigd. En vooral werd het gemis gevoeld aan een typographischen index, waarin onder den naam van iederen drukker de boeken hadden moeten worden opgegeven, die hij gedrukt had. Eerst ruim een halve eeuw later gaf Konrad Burger in zijn ‘Indices uberrimi’ op HainGa naar voetnoot3) de noodige registers, waardoor het mogelijk was de incunabelen, die iedere drukkerij geleverd had, chronologisch te overzien. Daarmede was het grondidee van Panzer, voorzoover de stand van de wetenschap het toeliet, volledig uitgewerkt, en het was ongetwijfeld deze onschatbare arbeid van Burger, die Proctor ertoe bracht, de incunabelen van het British Museum en van de Bodleian Library op dezelfde wijze te ordenen. Intusschen waren reeds succesvolle proeven geleverd van chronologisch-typografische studiën op kleinere schaal. Een der eerste was in 1852 de verdienstelijke monografie van den Jesuiet A.F. van Iseghem over den eersten (?) Belgischen drukker, Thierry MartensGa naar voetnoot4). | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
Vier jaren later, in 1856, voleindigde Jan Willem Holtrop, bijgestaan door Marinus Campbell, zijn ‘Catalogus librorum saeculo XVo impressorum, quotquot in Bibliotheca Regia Hagana asservantur’, waarin hij de chronologisch-typografische methode van Panzer consequent doorvoerde. Het jaar daarop begon hij zijn in 1868 voleindigde ‘Monuments typographiques’, een werk van klassieke beteekenis, waarin alle Nederlandsche incunabeltypen werden afgebeeld, en waardoor hij, zooals ook Mr. Pollard getuigt ‘put the study of the incunabula of the Low Countries on a firm basis’ (BMC. I, p. x). Intusschen had W. Blades een keurige monografie geleverd over den als leerling te Keulen, dan als meester te Brugge en daarna te Westminster gevestigden drukker William Caxton (1476-1491)Ga naar voetnoot1). En in 1874 zette Campbell de kroon op Holtrop's werk door de publicatie van zijn ‘Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle’, het eerste werk, waarin ten opzichte van een bepaald land, of liever van twee landen, Nederland en België, het systeem van Panzer in zijn geheel werd verwezenlijktGa naar voetnoot2). Boven werd gesproken over den invloed, dien Konrad Burger's Indices hebben uitgeoefend op Proctor's arbeid. Maar het is mijns inziens buiten twijfel, dat Holtrop en Campbell het meest bijgedragen hebben tot de vorming van Proctor, en van een anderen illustren Engelschman, Henry Bradshaw, den bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Cambridge. Bradshaw heeft betrekkelijk weinig gepubliceerd, en over incunabelen slechts drie kleine memorandums. Maar hij was een meester in de methode, en verstond de moeilijke kunst, op allerlei studieterreinen, den weg aan te geven, dien men volgen moest. Hij was het ook, die het meest Proctor inspireerde. Wat beider betrek- | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
kingen tot Holtrop en Campbell aangaat, zij het genoeg erop te wijzen, dat een van de drie bedoelde opstellen van Bradshaw een systematisch overzicht geeft van de in Noord-Nederland gebruikte incunabeltypen, geheel steunende op de Monuments typographiques van Holtrop. Dit geschiedde reeds in 1871. En Proctor leverde, nog voordat hij in 1898 zijn Index van het British Museum publiceerde, in 1895 als tegenhanger van Bradshaw's studie, een systematisch overzicht van de in België gebruikte typen, daarbij geheel steunende op Holtrop en de intusschen verschenen Annales van Campbell. Hieruit blijkt wel duidelijk, hoe hoog de in Den Haag verrichte arbeid door Bradshaw en Proctor geschat werd, en dat beiden daarin een oefenschool zochten en vonden. En ik geloof dan ook, dat men het geen ongemotiveerde nationale voorliefde mag noemen, wanneer ik, gelijk ik reeds in 1911 deed, er den nadruk op leg, dat de schakels tusschen Panzer en Hain eenerzijds, en Bradshaw en Proctor anderzijds, de twee Haagsche bibliothecarissen Holtrop en Campbell zijn. Het is de moeite waard, hier het oordeel over te schrijven van Bradshaw over Holtrop's Catalogus van de Haagsche incunabelen: ... Mr. J.W. Holtrop, to whom all students in this branch of bibliography owe a debt which they can best repay by following in his steps. What was before the publication of his catalogue a shapeless unknown and unexplored mass, has become under his hands a system in which every book readily finds its place, and in which the very errors themselves afford the clue to their own rectificationGa naar voetnoot1). En als men nu in de Voorrede van Holtrop's Catalogus (p. V) leest, dat en hoe zijn zwager Campbell hem bij de determineering van anonieme incunabelen ter zijde stond, en erbij in aanmerking neemt, dat Holtrop zijn Monuments typographiques aan Campbell opdroeg onder het veelzeggende motto ‘Quorum pars magna fuit’, dan is het duidelijk, dat wat Bradshaw van Holtrop getuigt, evenzeer op Campbell van toepassing is. Deze korte schets van de wording der incunabelstudie zij hier voldoende. Uitvoeriger gegevens verstrekt de inleiding van den BMC. (I, p. ix ss.), waar men ook interessante bijzonderheden kan lezen over de manier, waarop Proctor werkte: welk succes hij had bij de determineering van anonieme incunabelen; welk merkwaardig talent hij bezat, om het juiste beeld van een type in zijn fantasie te prenten en het erin te houden; hoe hij in betrekkelijk bekrompen | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
omstandigheden moest arbeiden; hoe hij zijn Index slechts in snipperuurtjes heeft kunnen samenstellen; met welk een haast hij moest werken, en hoe hij daardoor eenige bijna onbegrijpelijke blunders heeft gemaakt; en eindelijk, hoe hij zelf de eerste was om a priori te erkennen, dat in zijn Index fouten en vergissingen moesten geslopen zijn, en van zijn eigen werk sprak met een bescheidenheid, die scherp afsteekt bij den lof, dien alle vakmannen uit innige overtuiging aan zijn Index toekennen. Het standpunt, waarop de bewerkers van den BMC. zich gesteld hebben, is: a) het controleeren van Proctor's gegevens, vooral wat betreft het toeschrijven van typografisch-anonieme incunabelen aan bepaalde drukkers; b) het zooveel mogelijk vaststellen van de chronologische orde der niet-gedateerde drukken; c) de bevordering van de incunabelstudie door middel van allerlei geschikte gegevens, voornamelijk die, welke in de boeken zelf te ontdekken zijn. Dat alles wordt in den BMC. (I, p. xi-xxiii) grondig uiteengezet en daarna (I, p. xxiii ss.) toegelicht met voorbeelden uit de in deel I beschreven incunabelen. Een beknopt overzicht daarvan te geven, althans van het eerstgenoemde gedeelte, scheen mij nuttig toe, niet alleen omdat de incunabelstudie, die hier in Nederland steeds meer de aandacht gaat trekken, ongetwijfeld ook tal van buitenstaanders zal interesseeren, maar ook omdat de tamelijk zware materie, verwerkt in de inleidingen van den BMC., vrij moeilijk te genieten is, vermits de tekst gedrukt staat over een breedte van 18 cM. - de regels van dit tijdschrift zijn slechts 10.3 cM. - en met weinig alineas, zoodat het heel lastig is een overzicht van het gelezene te krijgen. Over het algemeen moet men bij iederen incunabel drie dingen onderzoeken: 1o) van welken aard was de kopij, welke men moest drukken; 2o) wat is er over den drukker bekend; 3o) wat voor materiaal bezat hij. Van welken aard de kopij was, of men nl. een reeds gedrukten tekst of een geschreven kopij moest zetten, kan men meermalen uit de oudere incunabelen afleiden. Daar het drukken uiterst langzaam ging, werkte men aan één boek met meer persen en met meer zetters tegelijk. Het ‘opmaken’ van de pagina's op een galei kende men blijkbaar nog niet. Iedere zetter kreeg een stuk van het boek te zetten, en moest maar zien, dat hij daarmede een of meer katernen vol kreeg. Had hij zijn katernen klaar, dan werden ze afgedrukt, omdat men de letters weer moest gebruiken voor volgend zetsel. Men kan bijv. nagaan, dat Schoeffer te Mainz soms met 4 of 6 per- | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
sen tegelijk werkte, en dat Berthold Ruppel te Basel zijn ongedateerde uitgave van Nic. de Lyra (omstr. 1468) minstens op 2 persen heeft gedruktGa naar voetnoot1). De groote moeilijkheid kwam echter, wanneer een zetter het einde van zijn stuk kopij naderde; dan moest er gepast en gemeten worden, om op den laatsten regel van een kolom of bladzijde te eindigen, en den tekst te laten aansluiten aan het volgende zetsel. Uit de eerstgenoemde moeilijkheid redde men zich door het laatste, soms ook reeds het voorlaatste katern kleiner of grooter te maken, naar gelang men minder of meer kopij voorradig had. En wanneer het wegnemen of toevoegen van één katern-blad - dat altijd 4 bladzijden beteekende - te weinig of te veel ruimte gaf, laschte men in het katern ook wel eens een half blad (2 bladzijden) in, zoodat men een mank katern kreeg. In den bekenden Bijbel van 42 regels (Gutenberg?) vindt men 6 van zulke manke katernen. Het tweede vereischte, dat het zetsel onderaan op een verso-blad eindigen zou, trachtte men te bereiken door minder of meer afkortingen te gebruiken, of minder of meer regels per bladzijde te zetten, naar gelang men meer of minder ruimte overhield. Soms wilde geen van al deze middelen iets baten, en bleef de zetter met een open ruimte zitten, waarvoor hij geen zetsel had. In zoo'n geval handelde men naar omstandigheden. Men plaatste in de open ruimte bij wijze van reclame (vangwoord, custos) de beginwoorden van het volgende katern, of drukte er het woord ‘vacat’. Het naïefste was wel, wat Mentelin te Straatsburg in twee van zijn vroegste drukken deed; hij zette in de open ruimte de mededeeling: ‘Hic nullus est defectus’. Hetzelfde deed Ulrich Gering in zijn Exempla sacrae scripturae (Parijs 1477), waar hij in katern C een heele blanke bladzijde overhield, met welke hij geen raad wist. Hij liet blad Ciij verso geheel open, en drukte bovenaan: ‘Hic nihil deest’Ga naar voetnoot2). Bij de bestudeering van incunabelen, vooral van de oudste, bekijke men ieder boek dus goed. Bevindt men bij de collationeeringGa naar voetnoot3), dat | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
er bladen zijn ingevoegd, of dat de signaturen niet in orde zijn; worden er op bepaalde plaatsen veel of zeer weinig afkortingen gebruikt - bij een beetje oefening bemerkt men dat al gauw aan het aspect van den druk - zijn er open ruimten te vinden, of is het aantal regels ongelijk, dan ligt daarin een waarschuwing, dat men verder moet onderzoeken. Een voorbeeld van dien aard, dat tot eigenaardige bevindingen leidde, vindt men in het Speculum exemplorum, Deventer, R. Paefroed, 1481, 2 Mei (CA. 1568)Ga naar voetnoot1). Veel gemakkelijker kon een drukker natuurlijk zijn zetsel berekenen, wanneer hij niet een handschrift, maar een reeds gedrukten tekst kon nazetten. Auteursrecht of drukkersoctrooi bestonden er in den eersten tijd niet, zoodat men bij de incunabelen honderden voorbeelden kan aanwijzen, dat een oudere druk met de drukfouten erbij, werd nagezet. Bezat de tweede oftewel de na-drukker, een type van dezelfde grootte als het orgineel, dan was de zaak al heel eenvoudig. Men drukte de ‘Vorlage’ blad voor blad, ja regel voor regel na, en iedere zetter wist vooruit, dat zijn katern perfect zou aansluiten aan dat van zijn collega. Was echter de type van den nadruk grooter of kleiner, dan moest er weer gepast en gemeten worden; maar het spreekt vanzelf, dat de moeielijkheden hier lang zoo groot niet waren als bij geschreven kopij, omdat er tusschen het origineel en den nadruk vaste verhoudingen bestonden. Soms leverde men ondanks het verschil in typen-grootte, nadrukken, die het origineel toch letter voor letter navolgden. Zoo gaf een onbekende Italiaansche drukker een Suetonius De vita XII Caesarum uit, die een letterlijke nadruk is van de uitgave Venetië, Nic. Jenson, 1471, ofschoon de typen en dus ook de bladspiegel, in grootte veel verschillenGa naar voetnoot2). Wanneer men kan constateeren, dat een incunabel een herdruk is van een anderen, dan heeft men, wanneer een van de twee geen datum draagt, natuurlijk een terminus a quo of ad quem voor den ongedateerden druk. Zijn beide drukken ongedateerd, dan is het soms moeilijk uit te maken, welke de eerste en welke de tweede in | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
tijdsorde is. Dat er in den eene drukfouten voorkomen, die men in den andere niet vindt, geeft weinig houvast. De drukfouten kunnen zeer licht bij den herdruk ontstaan zijn, hetzij door onoplettendheid van den zetter of den corrector, hetzij doordat op de pers, als de typen met de inktballen werden ingewreven, sommige letters uit het zetsel sprongen en verkeerd werden ingezet. Iets anders is het, wanneer de spelling van bepaalde woorden constant veranderd is, bijv. ‘intentio’ in plaats van ‘intencio’. Het boek, waarin de jongere spelling - in dit geval ‘intentio’ - voorkomt is natuurlijk later gedrukt. Soms kan men uit een of andere kleine bijzonderheid afleiden, welke van twee ongedateerde drukken het origineel en welke de herdruk is. Zoo heeft bijv. de ongedateerde Aeneas Sylvius, De amoris remedio, gedrukt door Joh. Parix te Toulouse, bijna geheel hetzelfde zetsel als de uitgave van den zgn. Aeneas-drukker te Albi, wiens druk ook ongedateerd is. Dat nu de druk van Albi de nadruk is, blijkt uit het zetsel van de eerste 11 regels. In regel 1-10 verschillen de beide zetsels bijna overal, doch in regel 11 gebruikt Albi plotseling nog meer afkortingen dan Parix, die er daar toch al niet spaarzaam mee is, en van dan af loopen beide drukken regel voor regel gelijk tot aan het einde toe. Er is dus met opzet getracht, gelijkheid in het zetsel te krijgen, en degene, die daarvoor buitengewone middelen heeft aangewend - in casu de drukker van Albi - is de tweede in tijdsorde geweestGa naar voetnoot1). Ziehier hoe het zetsel in beide drukken loopt:
Deze kleine bijzonderheid geeft nog een ander en verrassend resultaat. Het jaar, waarin de drukker te Albi werkte, stelt men gewoonlijk op 1478, terwijl Parix te Toulouse zou gewerkt hebben in 1479-1481 (eerste pers). Deze datums blijken thans niet in orde te zijn. | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
Ofwel er moet te Albi na 1478 gedrukt zijn, ofwel Parix moet reeds vóór 1479 te Toulouse zijn werkzaam geweest. Mij dunkt, dat de datum 1478 van den Aeneas-drukker te Albi te vroeg is; het zal 1480 moeten zijn, en dit jaar sluit dan ook goed aan bij de pers van Joh. Neumeister te Albi, die daar in 1481 werkte. Want het is wel zeker, dat de Aeneas-drukker en Joh. Neumeister dezelfde persoon zijn. De tweede vraag, die men bij iederen incunabel moet stellen, nl. naar den peroon van den drukker, betreft niet zoozeer zijn levensomstandigheden: wanneer hij geboren werd, zijn drukkerij begon, verhuisde, stierf, zijn handelsrelaties enz. - ofschoon zulke gegevens natuurlijk óók alle aandacht verdienen - maar meer wordt hier onderzocht, in hoever zijn aard en aanleg als drukker en de gang van zijn bedrijf uit de door hem gedrukte boeken, te achterhalen zijn. Men kan over het algemeen aannemen, dat wanneer een drukker eenmaal een gemakkelijker, goedkooper of aesthetischer werkmethode gevonden had, hij in het vervolg daaraan ook vasthield. Natuurlijk is de mogelijkheid van het tegendeel niet uitgesloten; want al wilde de drukker zelf nog zoo goed, hij was toch ook afhankelijk van onhandige en onwillige knechts. Nemen wij bijvoorbeeld aan, dat een drukker besloot, steeds gelijke regel-uitgangen te gebruiken, d.w.z. de woorden niet af te breken, doch iederen regel met een volledig woord te laten eindigen, dan moet men veronderstellen, dat hij die praktijk in normale omstandigheden ook bleef volgen, en ze eerst dan losliet, wanneer andere eischen, bijv. van technischen of oeconomischen aard, hem ertoe dwongen. Zoo kan men alleen op grond van de gelijke en ongelijke uitgangenGa naar voetnoot1) bepaalde groepen | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
onderscheiden in de boeken, gedrukt door Arnold ther Hoernen, Guldenschaff, de drukkers van den Dares, den Dictys, de Historia S. Albani (alle te Keulen), van Colard Mansion te Brugge, Caxton te Brugge en Westminster enz. enz. Men treft echter ook boeken, zelfs groepen van boeken aan, waarin de gelijke uitgangen slechts in een bepaald gedeelte, of alleen op de recto- of verso-bladen voorkomen. Dat is een bewijs, dat niet alle zetters knap of gewillig genoeg waren om zich aan het voorschrift te houden. Maar ook deze abnormale verschijnselen kunnen weer een grondslag vormen voor een bepaalde groepeering, en tegelijk kan men meestal eruit opmaken, hoeveel zetters aan het boek gewerkt hebben. Hoe verder de drukkunst zich verspreidde, des te meer concurrentie ontstond er, des te meer werd er ook gestreefd naar geld- en tijdsbesparing, des te meer trad ook de ‘kunst’ op den achtergrond, en het mercantiel belang op den voorgrond. Handelscrisissen op de boekenmarkt waren er in de 15e eeuw, met name in Duitschland en Italië, even goed als in lateren tijd. Hoe men met het papier steeds spaarzamer werd, blanke bladen in de boeken zooveel mogelijk vermeed, steeds meer regels per bladzijde trachtte te zetten, altijd kleiner ruimte openliet voor de initialen, enz., en zoodoende op de kleinst mogelijke hoeveelheid papier de grootst mogelijke hoeveelheid tekst trachtte te drukken, blijkt uit vergelijkingen tusschen vroegere en latere incunabelen. Nemen wij weer als voorbeeld het Speculum exemplorum. Richard Paefroed te Deventer, die in 1481 de editio princeps gaf, had ervoor noodig 504 bladen van 40 regels. In 1485 drukt Koelhoff te Keulen het werk na op slechts 442 bladen van 45 regels; hij won dus 62 bladen uit. Daarna heeft de jordanusdrukker te Straatsburg het boek nog driemaal nagedrukt. In 1487 zette hij den tekst op 320 bladen van 47 regels, en in 1490 zelfs op 286 bladen van 52 regels. Vergeleken met de editio princeps was dus het aantal bladen allengs met 218 verminderd, en het aantal regels van iedere kolom met 12 vermeerderd. Daarmede scheen wel de uiterste grens bereikt te zijn. Want toen de Jordanus-drukker het | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
boek in 1495 voor den derden maal uitgaf, behield hij het aantal bladen en regels van 1490. Over het algemeen kan men dus deze conclusie trekken: van twee incunabelen, die hetzelfde werk bevatten, is de druk, die het meest oeconomisch is ingericht, de jongste. Absolute zekerheid heeft men natuurlijk niet, daar een royaal aangelegde druk afkomstig kan zijn van een drukker, die pas begon, en nog geen ervaren handelsman was, of die geen kleine typen of geen klein formaat papier bezat, of die over veel kapitaal beschikte, en dus zoo nauw niet keek. Zoo bestaat er bijv. een groep van incunabelen van een onbekenden drukker, die zich kenmerkt door een bijzondere papier-verkwistingGa naar voetnoot1). In de eerste jaren van de boekdrukkunst drukte men slechts 1 bladzijde tegelijk, later twee, vier, soms wel tot acht toe. Dit laatste natuurlijk alleen bij kleinere formaten. Ook dit kan men meermalen aan de incunabelen zelf zien. Drukte men bijv. twee bladen tegelijk, dan kwamen van eenzelfde katern op de pers de recto-bladen van de eerste helft en de verso-bladen van de tweede, en andersom. Van een quintern werden dus tegelijk gedrukt bl. 1a-10b, of bl. 1b-10a, of bl. 4a-7b enz. Hoeveel bladzijden er op een pers gedrukt werden kan men het beste zien, wanneer er fouten werden gemaakt, bijv. door het vlekken (verschuiven) van het vel, scheef inleggen enz. De fout moet dan in het gegeven voorbeeld merkbaar zijn op twee correspondeerende bladzijden. Komt zij slechts op één der bladzijden voor, dus staat bijv. het zetsel op blad 6a scheef, maar op 5b niet, dan werd er slechts een bladzijde tegelijk gedrukt; zijn beide bladzijden scheef gedrukt, bijv. 4b-7a, maar staan daarbij ook de keerzijden 4a-7b scheef, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat het vel niet scheef gedrukt, doch scheef gevouwen, gebonden en afgesneden is, en vervalt het bewijs voor het drukken van een of twee bladen tegelijk. Wanneer men echter met voldoende zekerheid bevonden heeft, dat van een incunabel twee bladzijden tegelijk gedrukt zijn, dan ligt het voor de hand, dat een incunabel van denzelfden drukker en van hetzelfde formaat, waarvan slechts één bladzijde tegelijk gedrukt werd, van ouderen datum is. Bij de gevallen, waarin meer dan twee bladzijden op de pers gingen, kan men natuurlijk een analoge redeneering opzettenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
Kleinere bijzonderheden, die eenig licht kunnen werpen op de herkomst of den datum van een incunabel, zijn: signaturen, foliëering, directors (vgl. blz. 279, noot), een titelblad, rood-en zwart-druk, enz. Al die dingen treft men in de vroegste incunabelen gewoonlijk niet aan. Vindt men ze dus in sommige boeken niet, in andere van denzelfden drukker wel, dan kan men presumeeren, dat de laatste jonger zijn. Ieder geval eischt echter een afzonderlijke bestudeering. Dikwijls komt het voor, dat in een incunabel drukfouten voorkomen, die in een ander exemplaar van dezelfde uitgave verbeterd zijn. Uit hetgeen boven (blz. 278) gezegd is over drukfouten in herdrukken, volgt, dat men ook hier niet mag besluiten, dat een exemplaar zonder drukfouten later gedrukt is dan dat met drukfouten. Een curieus dateeringsmiddel zijn de punctuurgaten (eng. pinholes) in het papier. Om te voorkomen, dat het vel op de pers verschoof, en om het drukvlak steeds op de juiste plaats te hebben, bevonden zich op de eerste persen pennetjes, die het vel vasthielden. Bij den Bijbel van 42 regels zat ieder vel met niet minder dan 10 van die gevaarlijke dingen vast: 4 boven, 4 onder, en aan iedere zijde 1. Elk pennetje maakte natuurlijk een gaatje, en als het vel wat hardhandig van de pers werd genomen, nog een scheurtje erbij. Vandaar dat men die pennetjes zoo spoedig mogelijk zocht af te schaffen. Schoeffer gebruikte in 't eerst 4 pennetjes, in 1474 nog 2, vanaf 1477 geen meer. Mentelin te Straatsburg ook eerst 4, daalde in 1466-1472 op 2, schafte ze in 1473 af. Ook den lijdensweg van den eersten Keulschen drukker, Ulrich Zel, kan men aan de punctuurgaten nagaan. In zijn quarto's daalde hij in 1469 van 4 op 2; in 1472 van 2 op 0. Bij de folio's vindt men er eerst 4, in 1473 nog 3, in 1474 slechts 2, in 1475 geen meer. Die puncturen zijn natuurlijk nu nog in de incunabelen te vinden, als ze ten minste niet afgesneden zijn, of niet onzichtbaar zijn geworden door het herhaald persen der moderne binders. Ook in Nederland gebruikte men puncturen. In den ‘Modus legendi abbreviaturas in utroque iure’ van den drukker van Alexan- | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
der, De proeliis (CA. I. 1263a)Ga naar voetnoot1), vindt men minstens één punctuur op de recto-bladen onderaan, in 't midden. Het is geen gaatje, doch een langwerpig keepje, dat slechts in het papier gedrukt is, niet er door heen; het ziet eruit, alsof men met de punt van een zakmes hard op het papier heeft gedrukt. De derde vraag, die bij iederen incunabel moet worden gesteld, is: welk materiaal heeft de drukker gebruikt? Omtrent het papier valt weinig verstandigs te zeggen. Evenals Prof. HaeblerGa naar voetnoot2) oordeelt ook Mr. Pollard, dat er uit de watermerken slechts zelden een bruikbaar chronologisch argument te halen is. Daarbij is het onderzoeken van watermerken een omslachtige en tijdroovende operatie, en is de methode, volgens welke de gevonden gegevens tot werkelijke bewijzen moeten worden omgezet, moeilijk en niet vrij van onzekerheid. Treft men dan een boek aan zooals de Aristoteles, 8 Maart 1492 door Quentell te Keulen gedrukt (BMC. 1. 276), waarin op 63 vellen papier niet minder dan 16 verschillende watermerken voorkomen, dan is men geneigd, de heele watermerken-argumentatie overboord te werpen, want dan blijkt wel met duidelijkheid, dat papier van allerlei datums en allerlei herkomst in hetzelfde jaar voor hetzelfde boek gebruikt werd. Watermerken zijn dus een dateeringsmiddel, waarnaar men slechts in tijd van nood grijpt. Soms brengt het wel eenig resultaat, wanneer men bijv. bevindt, dat een drukker in bepaalde jaren constant één of eenige bepaalde papiersoorten gebruikte; dan kan men concludeeren, dat de boeken, die diezelfde watermerken hebben, tot één chronologische groep behooren. Ook kan, bij geheel onbekende drukken, het watermerk dienst doen om ten minste het land van oorsprong te bepalen. De voornaamste plaats onder het materiaal, dat een drukker gebruikte, nemen natuurlijk de typen en de houtsneden in. Over de methode, die bij typenonderzoek te volgen is, werd vroeger reeds het een en ander medegedeeld bij de bespreking van Haebler's ‘Typenrepertorium’Ga naar voetnoot3). In den BMC. wordt de hoogte van 20 regelsaldus berekend: men meet de hoogte van den bladspiegel (het drukvlak), vermenigvuldigt die met 20, en deelt het quotient door het aantal regels van de bladzijde. Mij dunkt, dat deze methode wat | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
omslachtig en onnoodig is, en men evengoed de hoogte van 20 willekeurige regels in eens kan meten. Met de methode van den BMC. krijgt men wel zuiverder de gemiddelde hoogte, doch zooals vroeger gezegd en met voorbeelden aangetoond werdGa naar voetnoot1), is de hoogte van 20 regels wegens het rekken of krimpen van het papier, zelfs in exemplaren van dezelfde uitgave, altijd aan eenige schommeling onderhevig. Al is de Londensche methode theoretisch nauwkeuriger, practisch kan men evengoed en met minder tijd en moeite de eenvoudiger methode volgen. Soms is echter het hoogteverschil van 20 regels van dezelfde type zoo groot, dat men moet aannemen, dat de type ook op grooter corps bestond of dat zij geïnterlinieerd is. In dat geval handelt men naar omstandigheden, en geve beide maten aan, eerst de algemeen aangenomene, daarachter tusschen haakjes die van den incunabel, bijv. 100 (112). In den BMC. wordt een bepaalde type niet meer aangegeven met een volgnummer, bijv. Joh. Koelhoff, type 6, maar met de maat van de type in millimeters, bijv. Joh. Koelhoff, type 107. Eenerzijdsis dit een stap vooruit, maar anderzijds, dunkt mij, een stap achteruit. Doch daarover zal nader worden gesproken in een later artikel, waarin de incunabelstudie te Berlijn zal worden behandeld. De methodische bestudeering der verschillende typen van denzelfden drukker, kan ons voor de lastigste problemen plaatsen. Het metaal, waaruit de 15e-eeuwsche typen bestonden, was blijkbaar tamelijk zacht, en was dus spoedig versleten. Sommige drukkers, zooals Grüninger te Straatsburg, hadden de loffelijke gewoonte, een type, die begon te verslijten, radicaal af te schaffen, en een andere, nieuw gesneden type ervoor in de plaats te stellen. In zulk geval is de geschiedenis van het materiaal duidelijk te volgen. Het kwam echter meermalen voor, dat een oude type wel werd afgeschaft en versmolten, doch dat de nieuwe vervaardigd werd uit dezelfde matrijzen als de oude. Dan kreeg men natuurlijk dezelfde type terug, maar in een nieuw gietsel, dat er frisscher uitziet dan het oude. Het aspect van den druk wordt daardoor anders en beter, en wanneer daarbij het nieuwe gietsel op een wat grooter of kleiner corps gegoten is, kan men wel eens in twijfel komen, of het werkelijk dezelfde type van vroeger is. Veel ingewikkelder wordt de zaak, als het oude gietsel slechts gedeeltelijk vernieuwd wordt, of met nieuw gietsel en bijv. eenige nieuwe ligaturen of teekens wordt verrijkt, of wat nog erger is, met | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
een type van een andere snede wordt gemengd. Komt daar dan nog bij, dat zoo'n type van den eenen drukker naar den anderen door verkoop of bij overlijden overgaat, en van dezen weer naar een derde en vierde firma verhuist, of dat de eene drukker tijdelijk een gedeelte van zijn materiaal aan een ander leent; bevindt men daarbij tot overmaat van ramp, dat sommige drukkers de overgenomen type gedeeltelijk vernieuwden of met nieuwe teekens of ligaturen verrijkten, dan komt men voor een onontwarbaar kluwen te staan, waarmede zelfs de fijnste typenkenners geen raad weten. Het begin en het eind van den draad zijn gewoonlijk wel te vinden, maar wat ertusschen ligt blijft een raadsel. Een klassiek voorbeeld daarvan vindt men bij de Keulsche type, waarvan het begin ligt in type 1 M31 98/100 van Arnold ther Hoernen, en die dan over den Daresdrukker, den Dictys-drukker, de drukkers van Augustinus de fide, van de Flores Augustini, van Albertus Magnus de virtutibus en Goswin Gops, alle Keulsche firma's, eindigt met Joh. Solidi, die te Vienne in Frankrijk huisde, terwijl men diezelfde type ook nog bij de Fratres vitae communis te Brussel vindt, die ze uit Keulen schijnen te hebben aangekocht, of minstens de oplage van een Keulschen druk in die type schijnen te hebben overgenomen, en met een bijvoegsel, in andere type gedrukt, in den handel hebben gebracht. Een dergelijke, ofschoon niet zóó ingewikkelde verhouding als te Keulen, hebben wij in ons land te Gouda, waar men eenzelfde type (M74 100) vindt bij Godfried van Os, den onbekenden drukker GD., den drukker van het Opus minus, van den Blaffert, en bij de Collaciebroeders, die de laatste bezitters van die type schijnen geweest te zijn. Even groote moeilijkheden biedt de determineering van incunabelen, wanneer men te doen krijgt met een type, die door verschillende drukkers van denzelfden lettergieter betrokken werd. De bovenrijnsche type M21 90/91 levert onder dit opzicht zeer groote moeilijkheden op; men treft ze aan bij den drukker van den Lindelbach te Heidelberg, Konrad Hist en Peter Drach te Spiers, Mich. Wenssler te Basel, Ludwig von Renchen te Keulen, bij Joh. Grüninger, den drukker der Vitas Patrum (= Grüninger?) en Joh. Prüss, alle drie te Straatsburg. Hier in Nederland krijgen wij daar pas last van geheel op het eind der 15e eeuw, toen de zgn. Lettersnider-type M7S 98/100 opkwam. Ze werd wellicht het eerst gebruikt door Chr. Snellaert te Delft in 1494, tot 1500 treft men ze in een vijftal andere drukkerijen - ook type 6 (M75 96) van Herm. Bumgart te Keulen | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
is duidelijk een navolging van de Lettersnider-type - en tot 1540 kan men ze bij 40 à 50 nederlandsche drukkers vinden, zooals de platen van Nijhoff's ‘Art typographique’ aantoonen. Deze specificiek-nederlandsche letter is de prototype geworden van de tot in de 19e eeuw algemeen verspreide gothische nederlandsche boekletter. Wanneer dezelfde type door verschillende drukkers wordt gebruikt, is het daarom bij typografisch-anonieme drukken nog niet onmogelijk, te bepalen op welke drukkerij het boek gedrukt is. Vooreerst geven soms allerlei bijkomende dingen een aanwijzing naar een bepaalden drukker, bijv. houtsneden, een tweede tegelijk gebruikte typensoort, de inrichting van het zetsel, signaturen, reklamen, rubriek-teekens enz. Doch ook afgezien daarvan is het meermalen mogelijk het eene gietsel van het andere te onderscheiden, bijv. door bepaalde niet overal voorkomende ligaturen, door speciale afkortingsteekens, gebreken aan de matrijs, die natuurlijk op alle daaruit gegoten letters overgaan enz. Doch deze kleine verschillen te observeeren eischt een tijdroovende, moeilijke en vermoeiende speciaalstudie. Een ander middel om incunabelen te determineeren zijn de houtsneden en de minder voorkomende metaalgravuren. Ook hier is echter groote voorzichtigheid geboden, daar houtsneden nog meer dan typen van den eenen drukker naar den andere overgingen, of tijdelijk werden uitgeleend. Breuken en scheuren in de gravuren leveren óók een dateeringsmiddel, en zelfs kan men in de afdrukken precies volgen, dat en hoe een scheur of breuk steeds grooter werd. Ook hier zij men toch weer voorzichtig. Een houtblok kon uitzetten of krimpen, zoodat in een afdruk van 1498 de scheur zich kleiner kan vertoonen dan in 1496. Zeer gebruikelijk was het ook, dat de drukkers elkaars houtsneden copieerden, en soms is het moeilijk te zien, welke het origineel, en welke de copie is. Met het aesthetische element kan men hier weinig rekening houden; een copie was soms mooier dan het origineel. Alleen wanneer men kan aantoonen, dat een houtsnee behoord heeft, tot een serie, bestemd voor een bepaald boek, kan men vrijwel met zekerheid zeggen, dat een boek, waarin een of sommige houtsneden van die serie afzonderlijk voorkomen, van lateren datum is. Zeer kostbaar voor de dateering zijn ten slotte datums, die door een rubricator, of een kooper of een bezitter in den incunabel geschreven zijn. Dat komt nog al eens voor; vooral de Universiteitsbibliotheek te Uppsala is rijk aan incunabelen met dergelijke datums. | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
Voor zoover mij bekend is, heeft men in Nederland weinig van zulke incunabelen, die een bruikbaren ingeschreven datum hebben. Ik zeg: een ‘bruikbaren’ datum. Want wanneer men in een incunabel, die een oud aspect heeft, geschreven vindt, dat hij in 1490 gekocht of gebonden of gerubriceerd is, dan heeft men daar weinig aan. Dat het boek vóór 1490 is gedrukt, kan men zóó wel zien. Een meer bruikbaar voorbeeld bevindt zich in een verzamelband, berustende op de Athenaeum-bibliotheek te Deventer. Behalve een handschrift zijn daarin 5 incunabelen bijeengevoegd, en uit een geschreven aanteekening blijkt, dat dat alles in 1475 bij elkaar was gebonden. Die 5 incunabelen, die alle zonder naam, plaats en jaar gedrukt zijn, moeten dus vóór 1475 of op zijn laatst in dat jaar zijn verschenen. In casu was dit toevallig reeds van elders bekend. Het zijn nl. 5 Keulsche drukken, die door Prof. Voulliéme, den bekenden specialist op 't gebied van Keulsche incunabelen, op grond van typen-studie gedateerd zijn op omstreeks 1470, 1472 en 1473Ga naar voetnoot1). Feitelijk levert dus die Deventersche datum geen nieuws op; maar toch is het wel aardig, dat de resultaten, die Voulliéme geheel onaf hankelijk van dien datum verkregen heeft, zoo goed met het Deventersche ex-libris overeenstemmen. Het geval is eerstens een bevestiging van Voulliéme's juisten kijk op Keulsch drukwerk, en ten tweede is het voor anderen een troostend bewijs, dat er met volhardende typenstudie wel degelijk vruchtbare resultaten te bekomen zijn. Voordat ik dit eerste artikel eindig, is het wellicht raadzaam, op iets te wijzen, dat eigenlijk pas in het volgende artikel moest besproken worden. Menigeen zal bij zichzelven de opmerking gemaakt hebben, dat bijna alle gegevens, die voor een nadere determineering van typografisch-anonieme incunabelen zijn vermeld, slechts een waarschijnlijk resultaat geven, nooit zekerheid. En, filosofisch geredeneerd, kunnen zelfs 100 waarschijnlijkheden samen geen zekerheid maken, daar altijd deze regel van het syllogisme van kracht blijft: ‘Pejorem semper sequitur conclusio partem’, d.w.z.: als de praemissen, of ook slechts één ervan, niet verder gaan dan een waarschijnlijkheid, is ook de conclusie slechts waarschijnlijk. Filosofisch is de zaak inderdaad zoo; en in dien zin gesproken, | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
gaat de conclusie op zoowel voor de metaphysische en de physische, als voor de moreele zekerheid. Doch de historicus, die het in zijn vak nooit hooger kan brengen dan tot een moreele zekerheid, kent daarnaast ook nog een moreele evidentie, die ontstaat, wanneer ieder bewijs afzonderlijk weliswaar voor tegenspraak vatbaar is, maar alle bewijzen samengenomen duidelijk aantoonen, dat het feit toch waar moet zijn. Op het terrein der historische feiten blijft het eene waarschijnlijkheidsargument niet los staan naast en onafhankelijk van het andere, maar het eene bewijs steunt en versterkt het andere, zoodat een historische moreele evidentie wel degelijk de resultante kan zijn van een aantal samentreffende waarschijnlijkheden. De historicus redeneert dan zóó: Juist omdat die waarschijnlijkheden alle naar een en hetzelfde feit heenwijzen, volgt daaruit, dat het feit zelf óók moet bestaan hebben; anders zouden immers die waarschijnlijkheden niet bestaan. Natuurlijk zijn er graden in dit soort van evidentie. Om op ons eigen terrein te blijven - wanneer men een anoniemen incunabel heeft, bij welken allerlei bijzonderheden: de typen, de gelijke of ongelijke uitgangen, de watermerken, de punctuurgaten, kortom de heele inrichting van het boek erop wijzen, dat het een der vroegste voortbrengselen van een bepaalden drukker is, en men anderzijds weet, dat die drukker omstreeks 1470 begonnen is, dan kan men met voldoende zekerheid zeggen, dat de incunabel omstreeks 1470 moet gedrukt zijn. Het is best mogelijk, dat dezelfde typen nog in 1480 gebruikt worden, de even regels nog in 1475 worden gevonden, het watermerk zelfs 20 jaar later nog voorkomt, de punctuurgaten kort na 1470 zijn afgeschaft en in 1476 weer opnieuw worden aangetroffen, enz. enz.; maar ondanks dit alles kan men zich veilig aan het jaar 1470 houden, omdat alle argumenten samen genomen, in deze actueele combinatie, naar dàt jaar wijzen, en elk ander jaar meer moeilijkheden tegen zich heeft dan het jaar 1470. Maar het geval kan ook anders staan. Men kan incunabelen aantreffen, waarvan de typen, de watermerken en de houtsneden op 1466 wijzen, doch de signaturen, initialen, regel-uitgangen en punctuurgaten op 1480. Een verschil dus van niet minder dan 14 jaren, dat oogenschijnlijk onoplosbaar is. Want de eene helft der waarschijnlijkheids-argumenten helpt hier de andere niet, doch vernietigt haar juist, zoodat men feitelijk zonder argumenten zit. Dergelijke ‘casus perplexi’ komen bij de incunabelstudie ook niet zelden voor. Doch men late zich daardoor niet ontmoedigen. Na een | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
eerste bestudeering legge men de kwestie rustig ter zijde, neme ze na eenigen tijd weer eens onder handen, beginne dan zijn onderzoek, als het mogelijk is, van een anderen kant dan den eersten keer, en na twee of meer ernstige pogingen zal men gewoonlijk ondervinden, dat er zoo niet volle, dan toch eenige klaarheid in het vraagstuk begint te komen.
fr. B. Kruitwagen. O.F.M. (Wordt voortgezet). |
|