| |
| |
| |
Boekbesprekingen.
Reizen van Jan Huyghen van Linschoten naar het Noorden (1594-1595), uitgegeven door S.P. l'Honoré Naber. Met 16 kaarten en platen. 's Grav., Mart. Nijhoff 1914. - Werken uitgeg. door de Linschoten-vereeniging. VIII. 84 + 296 bladzijden.
De Linschoten-vereeniging heeft weer een voortreffelijk boek in het licht gegeven. Terwijl de leden nog wachten op het aangekondigde eerste deel van Houtman's reis, waarvan de verschijning wat vertraagd is, komt bij verrassing Linschoten's Voyage van by noorden om. Van Linschoten zelf hebben we hiermee nog niet alles; op het vroeger in twee deelen uitgegeven Itinerario behoort nog te volgen het Reys-geschrift, die rijke verzameling aanwijzingen voor de vaart naar het oosten, die als betrouwbare gids konden dienen voor de Hollandsche reizen naar Indië. Voor de eerste noordelijke vaarten zijn we ook nog lang niet klaar, want op dit reisverhaal zal dat van Gerrit de Veer nog moeten volgen. Maar we zijn op den goeden weg; vooral is het heel juist gezien, dat dit journaal aan dat van de Veer moest voorafgaan. Niet alleen omdat hier slechts twee reizen beschreven worden, en bij de Veer de drie seylagien, maar ook omdat hier de belangrijke eerste reis beschreven wordt door iemand die er bij is geweest, en die de kustroute heeft gevolgd, terwijl Willem Barents toen noordelijker gevaren is; door iemand die bovendien als kundig zeevaarder hooger staat dan de Veer, en die de vaart en wat daarbij behoort, veel precieser beschrijft.
Het nu verschenen boek geeft heel wat meer dan alleen het verhaal van de beide reizen. De heer Naber heeft in de inleiding een rijken schat van gegevens aangebracht over de vroegere vaarten naar het Noorden.
Allereerst krijgen we op een paar bladzijden een schets van de ontwikkeling der kennis van de noordelijke en oostelijke landen in den loop der eeuwen, dan geeft N. aan de hand van Nansen in een enger kader een overzicht van de ontdekkingsvaarten naar het noorden, van Cabot (1497) tot Barents (1597), om vervolgens, met eene nieuwe beperking, tot de studie van de Nederlandsche vaarten te komen. Wezien dan, hoe reeds tijdens de Engelsche ondernemingen in het midden van de 16e eeuw, de geregelde handel van de Nederlanders met Rusland bestond, en hoe deze in dienzelfden tijd naast den ouden weg over de Oostzee een nieuwen zocht langs de kust van Lapland. Al spoedig komen we meer te weten dan zulke vage berichten; namen van ondernemende handelaars op Lapland en Rusland worden ons bekend, Philips Winterkoning, in 1565 op een zijner reizen vermoord, is de eerste, Olivier Brunel degene die het verst gekomen is, die de Obi en Nova Zembla heeft bereikt, en nog verdere plannen heeft op touw gezet. Zoo wordt het duidelijk hoe men in 1594 tot de nieuwe onderzoekingstochten kwam.
Ook over deze beide vaarten geeft N. ons de noodige toelichting om Linschotbn's verhaal volkomen te kunnen verstaan. Eindelijk geeft de Inleiding nog een belangrijk slothoofdstuk over ‘de kartographie van de vaarwaters.’ Daarin wordt met de beschikbare chronologische gegevens in het licht gesteld, hoe in twee richtingen de kennis door de beschreven ondernemingen uitgebreid is, maar op een derde punt bepaald achteruitgegaan. De zeevaarders hebben de door hen bezochte kusten, van Noorwegen, Lapland, Rusland in kaart gebracht; ook de staat tusschen Weygatsch en het vasteland, straat Nassau genoemd, is door Jan Huyghen nauwkeurig beschreven en geteekend; zelfs een stuk van de Aziatische kust
| |
| |
oostelijk van de Karazee, Nieu West-Vrieslant genoemd, komt op zijn kaart voor. Willem Barents, heeft evenzoo als blijvende winst de west- en noordkust van Nova-Zembla afgeteekend. De andere zeestraat, tusschen Nova-Zembla en Weygatsch, de Karische poort, is echter door geen van de expedities bevaren; zij is dientengevolge niet alleen niet in kaart gebracht, maar zoo geheel voorbijgegaan, dat zij voor zeer langen tijd van de kaarten verdwenen is.
Linschotens's werk zelf is, op de wijze zooals we dat van de Vereeniging gewend zijn, met groote zorg uitgegeven. En wat niet altijd zoo geschied is, het is geheel gegeven, met het voorwerk en met al de platen. Jammer is het echter dat hierbij niet doorgaand dezelfde zorgis aangewend als bij de uitgaaf van den tekst van het boek. Er is gestreefd, de voorafgaande gedichten trouw weer te geven met verschillende lettersoorten, maar bij de Gothische letter is niet gedacht aan het juiste gebruik van de lange s. Ook laat de correctie te wenschen over; het sonnet op blz. 20 heeft verscheiden drukfouten: Vies voor Dies is nog al storend. Dan is over de dichters niets meegedeeld, en bij de spreuken is niet getracht den naam die er door wordt aangeduid, vast te stellen, hoewel toch de persoonlijke betrekkingen voor de kennis van een man als Jan Huyghen wel degelijk van belang kunnen zijn. Zoo is ook niet getracht, de gedichten te dateeren; sommige staan al voor het Reysgeschrift van 1595. Bij deze laatste is ook niet vastgesteld of de tekst in de beide uitgaven dezelfde is; in de lange Ode van C. Taemssoon neemt in 1601 Discordia, ‘de nijdighe Tweedracht’, die ‘oude Teeve’, de gedaante ‘eens waen Cosmographist’ aan, maar in 1595 stond er ‘van een Cosmographist.’ M.i. een duidelijke aanwijzing dat de laatste noodlottige expeditie (1596/97) die geheel volgens het plan van Plancius was uitgevoerd, de stemming van de zeelieden en hun vrienden jegens den cosmograaf minder welwillend had gemaakt.
De platen zijn gereproduceerd door tweeërlei procédé. Voortreffelijk zijn weergegeven het titelblad met kaartje van straat Nassau, de groote kaart met opdracht, wapen en vignetten bij blz. 136, de uitslaande paskaart bij blz. 320, en de reede van Kilduyn bij blz. 42. Voor de andere zijn lijncliché's gebruikt, veel goedkooper en minder fraai, maar voor deze landverkenningen wel voldoende. Niet goed te keuren is echter de verminking die ze ondergaan hebben; de fraaie omlijstingen van de opschriften, een enkel maal zelfs een wapen, zijn brutaalweg verwijderd; ook de plaatsing der opschriften is daarbij eenigszins gewijzigd. Eindelijk is bij al de platen verzuimd, de mate van verkleining op te geven. Ook ontbreekt eene nummering; wil men nu bij lezing van het voorwerk de platen naslaan, dan heeft men moeite te vinden welke bedoeld zijn. Zoo is op p.xxxi sprake van ‘de plaat die het eiland Kildin voorstelt’, maar wie deze er bij wil zien heeft heel wat te zoeken en weet dan nog niet of die bij blz. 40, of die bij blz. 42 bedoeld is. De platen 13 en 15 zijn ook zoo niet te vinden; eerst met behulp van de aangehaalde opdrachten en een doorbladeren van den geheelen tekst lukt dit.
Practisch zijn deze bezwaren natuurlijk niet groot. De lezer, wiens belangstelling door het boek gewekt is, bladert gaarne ook eens vooruit en terug. Hij zal bovendien alle bijzaken vergeten bij de kennismaking met den belangrijken tekst, een voortreffelijk voorbeeld van het knappe werk van onze voorgangers in de groote zeevaart, die niet alleen mannen van de daad waren, maar ook uitnemend wisten mee te deelen wat ze te zeggen hadden, en hun
| |
| |
vaart met pen en teekenstift zoo wisten te beschrijven, dat hun werk weer een vertrouwbare gids was voor degenen die na hen kwamen. Zeer juist zegt N. over Linschoten's stijl: ‘de journalen zelf zijn niet bondig, maar vrij van alle opsmukking en toch zoo goed van stijl dat men onder het lezen wel eens uit het oog verliest dat men slechts van dag tot dag gemaakte aanteekeningen voor zich heeft.’ Dit laatste wordt uitdrukkelijk door Jan Huyghen in voor- en nae-reden gezegd. Natuurlijk scheen toch nu en dan eene kleine bijvoeging wenschelijk - het boek is eerst eenige jaren na de reis gedrukt -, en dan nam de schrijver daartoe blijkbaar korte kantteekeningen te baat, die natuurlijk in deze uitgaaf in denzelfden vorm zijn weergegeven.
De noten onder den tekst geplaatst, zijn juist zoo als ze bij zulk een uitgaaf behooren te zijn. Geografische, taalkundige en zeevaartkundige moeielijkheden worden voor den lezer met weinig woorden uit den weg geruimd. Hij wordt niet van de lectuur afgeleid door uitvoerige mededeelingen over allerlei onderwerpen.
Allerbelangrijkst zijn de Bijlagen, aan de uitgaaf toegevoegd. Allereerst een bericht van Simon van Salingen, van 1591, over de vroegere vaarten naar Lapland, door N. bij zijn historisch overzicht van die vroegere noordelijke zeevaart gebruikt. Dan een aantal brieven en archiefstukken die ons de voorgeschiedenis van de beide ondernemingen doen kennen; daaronder de instructie van Willem Barents met eigenhandige invoegingen van Oldenbarnevelt. Het is duidelijk dat eerst deze invoegingen voor de Amsterdamsche schepen een van dat van de andere afwijkend voorschrift brachten. Er spreekt de opvatting van Plancius uit, dat niet langs de kust van het vasteland, maar benoorden Nova Zembla de route naar het oosten lag. Over Linschoten zelf krijgen we ten slotte een aantal nieuwe gegevens uit Enkhuizensche archiefstukken, verstrekt door Mr. de Vries van Doesburgh te Leeuwarden.
Op hetgeen aan het slot geboden wordt, veroorloof ik mij nog een paar aanmerkingen. Het Register verwijst wel naar den tekst en de bijlagen, niet - ten minste slechts een enkele maal - naar de inleiding; zoo wordt men, over Brunel iets zoekende, naar drie korte vermeldingen bij Jan Huyghen verwezen, en niet naar Naber's allerbelangrijkste mededeelingen.
En de bibliographie - deze is geheel weggelaten, en de lezer wordt naar Tiele verwezen. Dit is niet goed te keuren; de lezer moest in het boek zelf aan eene accurate beschrijving kunnen zien hoe de oorspronkelijke uitgaaf in elkaar zit. Hij kan nu niet eens constateeren of alle platen er zijn. Hij kan, als hij de uitgaaf van 1624 in handen krijgt zonder voorwerk, niet zien of hij een compleet boek heeft. Tiele zegt, dat de gedichten in die uitgaaf niet behooren. Het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek heeft ze wel, en wel in den oorspronkelijken druk van 1601; of deze er van ouds bij behooren, of later aan het exemplaar zijn toegevoegd, kan men dus ook nu nog niet uitmaken.
Hopen we dat het boek van De Veer, dat zich bij dit zal moeten aansluiten, die kleine gebreken niet zal hebben, maar dat het in al het wezenlijke op eene lijn mag komen met dit uiterlijk en innerlijk schoone werk.
C.P. Burger Jr.
| |
| |
| |
Gerhard Mercator und die Geographen unter seinen Nachkommen. Von H. Averdunk und J. Müller Reinhard. Mit 2 Lichtdrucken, 28 Taf. u. 5 Abb. im Text. (Erg. n. 182 zu Petermann's Mitteilungen). Gotha, Justus Perthes 1914. 188 p.
Er is wel leven in de studie onzer 16e-eeuwsche cartografie. Onmiddellijk na het compleet worden van Denucé's werk, waarover ik hier onlangs iets schreef (III p. 442), bracht het jaar 1914 ons nu ook nog die verwachte samen vattende studie over Mercator, dat werk van ‘meer bevoegden’, die zich ‘met Mercator onledig hielden’.
De heer Averdunk voelde het als een plicht die hem was opgelegd, over den man, die de roem is van zijne stad Duisburg, aan wien aldaar een reeds rijk museum is gewijd, een Duitsch boek in het licht te geven, waarin zijn persoon en zijne werken volledig moesten worden behandeld. Dezen plicht vervullen kon hij eerst door de medewerking van Dr. Müller Reinhard, die door kennis van cosmografie en astronomie kwam aanvullen wat hemzelven ontbrak. De wijze waarop de beide auteurs zich van hun taak gek weten hebben, verdient veel waardeering. In het boek steekt een eerbiedwekkende hoeveelheid arbeid, en wie het doorwerkt, komt heel volledig op de hoogte van het levenswerk van den grooten geograaf.
Wanneer men evenwel, bij een man van zoo groote internationale wetenschappelijke beteekenis als Mercator, niet bepaald hecht aan de nationaliteits- of taal-quaestie; wanneer men het vrij onverschillig acht of een boek over zulk een man nu juist in het Duitsch wordt uitgegeven, dan merkt men al dadelijk op, dat het werk van J. van Raemdonck: Gérard Mercator, sa vie et ses oeuvres, in 1869 te St. Nicolaes verschenen, den grooten man in hoofdzaak al had doen kennen, en dat de talrijke latere studies van Van Raemdonck zelven, en van Van Ortroy en anderen, en de laatstelijk door Denucé meegedeelde feiten voorde nieuwe behandeling niet zoo heel veel nieuws meer overlieten. Dan komt ook de wensch op, dat na dit moeielijk leesbare, met feitelijke gegevens volgepropte werk, er later weer eens een werk mag verschijnen, dat een beknoptere, prettige en heldere schets van Mercator's leven en arbeid zal geven. En waarom zou dat dan niet weer een Fransch of een Nederlandsch werk mogen zijn?
Immers, in die nationaliteitsquaestie is zeker iets eerbiedwekkends, maar tegelijk ook iets bekrompens gelegen. Voor Van Raemdonck was Mercator van Rupelmonde de groote roem van zijn vaderland, van de Nederlanden, van België, voor Averdunk was daarentegen Mercator van afkomst en door eigen besluit een Duitscher, en heeft hij zijne voornaamste werken in Duitschland tot stand gebracht. Wie van beiden heeft gelijk?
In geen geval kunnen we ons hier tegenover Van Raemdonck stellen; Rupelmundanus noemt Mercator zichzel ven doorgaand, o.a. ook opde bij Averdunk gereproduceerde titelbladen. Daarnaast vinden we zijn tweede vaderland aangeduid in den titel Illustriss. Ducis Juliae etc. Cosmographus.
Nu onthaalt Averdunk ons op eene uitvoerige polemiek, om te betoogen dat hij toch eigenlijk een Gulikker, dus een Duitscher is, immers hij is, volgens een opdracht aan den Hertog, in diens gebied ‘conceptus primisque annis educatus’. Van Raemdonck had die woorden opgevat als eene beleefdheidsfrase tegenover den heer en beschermer, zonder feitelijke beteekenis, terwijl Averdunk ze letterlijk verstaat. Hij mag gelijk hebben, maar van eenig belang schijnt de zaak niet. Wat wel vaststaat, is vooreerst de geboorte te Rupelmonde (1512), en dan dat M. zijne geheele opleiding in het Vlaamsche en Brabantsche land heeft gehad, in Rupelmonde, 's Hertogenbosch en Leuven, en dat hij tot zijn 40ste jaar (1552) in de be- | |
| |
roemde universiteitsstad heeft gearbeid. Zijne geheele ontwikkeling en alle groote werken uit die vroegere periode behooren daar thuis. Ook de beroemde kaart van Europa, in 1554 verschenen, is klaarblijkelijk, ondanks den onbehoorlijken uitval van Heyer tegen Van Raemdonck, in een noot op p. 54 opgenomen, daar ontworpen, en zelfs nog ten deele, 3 of 4 van de 15 bladen, daar voltooid.
Maar toch - ook het locale Guliksche patriotisme heeft alle reden om trotsch te zijn op Mercator. Duisburg is in waarheid zijn tweede vaderland geworden. De tegenstelling tusschen Belgisch en Duitsch is hier geheel ten onrechte bijgesleept; zulk een nationaal verschil is in het midden van de 16e eeuw een anachronisme. Maar er was een ernstigere tegenstelling, de aan elkaar grenzende gewesten hadden niet denzelfden landsheer; ginds in Brabant onder Karel V was geloofsvervolging aan de orde, in de landen van Kleef en Gulik werd aan de menschelijke gedachte de grootst mogelijke vrijheid gelaten. Wat Averdunk hierover meedeelt, is heel belangrijk; voor een door en door ernstig en geloovig man als Mercator, maar die zich niet kon laten voorschrijven wat hij voor waarheid moest houden, was hier de ideale plaats van vestiging.
Wat is het een edele geest, dien we uit de levensgeschiedenis leeren kennen; het zou wel wat waard zijn, als zijne ontwikkeling met gebruikmaking van al de nu beschikbare gegevens weer eens overzichtelijk beschreven werd. Bij Averdunk vindt men al de feiten, maar als men het boek doorgewerkt heeft, zijn ze tusschen den overvloed van detailquaesties haast niet terug te vinden. Hoe mooi is echter die wandeling van Leuven naar Antwerpen, om in eenzaamheid met zichzelven tot klaarheid te komen over den strijd tusschen de leer van Aristoteles en de boeken van Mozes. Aardig is de bijzonderheid, dat hij zich met een voorwendseltje moest afmaken van de menschen die denzelfden weg gingen en hem met praatjes aanklampten - heel juist worden hier verkeerde opvattingen van de eenvoudige Latijnsche meedeeling weerlegd (p. 4, noot 5). Interessant is de verhouding tusschen hem en Gemma Frisius, voor wien hij met Gaspar a Myrica een globe graveerde (1537), en die niet formeel maar feitelijk zijn leermeester geworden is. Belangrijk zijn ook de schaarsche gegevens over de verdenking van ketterij, en de vervolging, die weliswaar niet voortgezet is, maar die hem toch ten laatste uit de Nederlanden deed vertrekken. En heel volledig licht de Duisburgsche biograaf ons in over alles wat zijn verblijf in zijn nieuwe woonplaats betreft. Uitvoerig worden tusschen de biografische hoofdstukken alle groote werken beschreven, de globen (1541-1551), de kaart van Europa (1554), de wereldkaart (1569), de Ptolemaeus (1578), de kaartreeksen voor verschillende landen (1585, 1589), eerst na zijn dood samengevat onder den door hem bedachten en nu nog gebruikelijken titel Atlas (1595).
Belangrijk is daarbij het eerste deel, wat wij eene algemeene inleiding zouden kunnen noemen, de mundi creatione et fabrica, niet om den inhoud, die niet dezelfde duurzame waarde heeft als het kaartwerk, maar om het plan, en de gedachte zelve, die zich volkomen aansluit bij de twijfelingen die hem in zijn jongen tijd tot de eenzame wandeling naar Antwerpen dreven.
Korter dan de opgenoemde hoofdwerken zijn de kleinere beschreven, waarbij we hier niet zullen stilstaan. Te weinig woorden zijn echter gewijd aan een werk dat men wel tot de grootste mag rekenen, de kaart van Groot-Brittannië
| |
| |
en Ierland in 8 bladen. De bewerkers hebben daarvoor weinig aandacht; zij hechten te veel aan de meedeeling, dat de kaart het werk van een Engelschen vriend is, door Mercator gegraveerd omdat hij hem dit niet weigeren kon. Het zou dan toch zeker de moeite hebben geloond, en in een boek als dit te huis behoord hebben, te onderzoeken wie die meester-geograaf kan zijn geweest, hoe de verhouding was tusschen Mercator en hem, en in hoever ook dit groote werk de aardbeschrijving verder bracht.
Hiermee meen ik in hoofdzaak de groote beteekenis van Averdunk's boek in het licht te hebben gesteld. Vermeld moet nog worden het hoofdstuk over de brieven, dat veelal slechts korte meedeelingen geeft over den inhoud, niet den tekst zelf. De meeste zijn vroeger gepubliceerd, en daarnaar wordt verwezen, maar wie ze bij elkaar zou willen hebben, heeft dan een heele boekerij bijeen te halen. Voorts het hoofdstuk over magnetische onderzoekingen en de kaartprojecties - heel rijk van inhoud, maar niet gemakkelijk voor een lezer die leek in het vak is -; over de zoons en kleinzoons van Mercator en hun werk; en over de vereering van Mercator, met afbeelding van penningen en standbeelden. De verdere illustratie geeft portretten en titelbladen en verschillende afbeeldingen; merkwaardig is een Engelsche titelplaat van een kaart van de Nederlanden, Imprinted at Duysburg, die geheel onbekend is.
Nog twee van de platen verdienen hier afzonderlijke vermelding. Vooreerst het aardige dubbele portret van Mercator en Hondius, samen in een boeken vertrek aan een tafel gezeten, elk metende op zijn eigen aardglobe, terwijl een groote kaart van Europa aan den muur hangt. En dan een reproductie op ware grootte van de wereldkaart in twee halfronden, door Rumoldus Mercator, verschenen in 1587.
Beide zijn belangrijk met het oog op een nog ongeschreven hoofdstuk van de Mercator-geschiedenis, dat men Mercator en Amsterdam zou kunnen betitelen. Wanneer men niet alleen over Mercator zelven handelt, maar, zooals Averdunk de taak opvat, ook over zijn werk, den invloed, de navolgingen en de latere uitgaven daarvan, dan komt men van de Rijnstreek terug naar de Nederlanden, maar nu naar Holland. Over den invloed van den grooten geograaf op de ontwikkeling der cartografie en geografie in Holland is nog weinig gepubliceerd, en zoo vond de Duisburgsche biograaf geen voldoende gegevens om zelfs den indruk te krijgen, dat hier nog iets te onderzoeken valt.
Hoe vreemd hij in 't algemeen tegenover Nederlandsche menschen en dingen staat, blijkt ook al een enkel maal voor de oudere periode, waar hij zoo onverstandig is, zich van v. Raemdonck te verwijderen: de belangrijke informatie door Braun gegeven in zijn afbeelding van de pierre levée te Poitiers wordt door hem (p. 49/50) versmaad (zie onze vorige afl. blz. 72). Het komt ook duidelijk uit, als hij meent (p. 57), dat voor den verkoop van de kaart van Europa van 1554 naast de firma Plantijn nog ‘grosse Geschäfte’ in Amsterdam in aanmerking komen; hij denkt hier klaarblijkelijk aan het Amsterdam van een halve eeuw later. En hij dwaalt geheel in zijn schets van de aanwending van ‘Mercator's projectie’ in den verderen loop der tijden (p. 74/75); den Linschoten van 1599 kent hij niet, en zoo neemt hij een foutieve opgaaf uit den Facsimile-Atlas van Nordenskiöld over, door dezen sedert in zijn Periplus al als zoodanig aangewezen: de Linschoten heeft geen kaart in Mercator's projectie. Later echter is deze projectie in de zeekaarten gebruikelijk
| |
| |
geworden, en in de 17e en 18e eeuw volstrekt niet vergeten, zooals A. meent; de opneming van een Mercator-kaart in den Duitschen Stieler-atlas in 1816, waaraan hij een soort van nationale beteekenis hecht, is een volkomen onbeduidend feit.
Vragen we nu, wanneer de beteekenis van Amsterdam op cartografisch gebied begint, dan komen we wat de zeekaarten betreft in de eerste helft van de 16e eeuw terecht; maar wat de wereldbeschrijving aangaat, in het laatst van die eeuw, en daarbij is de invloed van Mercator naast die van Ortelius zeer duidelijk aan te wijzen. Men heeft Petrus Plancius, den grooten Amsterdamschen wereldbeschrijver, wel voor een leerling van Mercator verklaard, omdat ook hij uit de zuidelijke Nederlanden afkomstig was. Hij kan hem daar echter zelfs niet ontmoet hebben. Toch is hij zeker indirect zijn leerling.
Onlangs maakte ik kennis met een van de oudste kaartwerken van Plancius, een wereldkaart van 1590, en deze bleek mij, zoodra ik de kaart van Rumoldus Mercator van 1587 zag, rechtstreeks daarnaar gecopieerd te zijn. Verder heeft Plancius gewerkt naar Spaansche of Portugeesche kaarten, maar dat hij ook Mercator's werk geraadpleegd heeft, is niet twijfelachtig. Wat hij uitwerkte, kwam in 't licht door den grooten boekhandel van Cornelis Claesz., die ook spoedig in goede betrekking trad met den globe- en kaartmaker Jodocus Hondius, en de verdere ontwikkeling der cartografie gaat voor een groot deel uit van de samenwerking van deze groep. Van hun werk hebben we nog geen eenigszins volledig overzicht, maar we weten toch reeds van een aantal kaarten, in 't licht gegeven als resultaat van de Plancius-studies; van Hondius-globen waarop de nieuwste gegevens werden opgeteekend; en van een reeks uitgaven van atlasjes in klein formaat, in navolging van de Epitome van Ortelius, die ook in tal van uitgaven in 't licht gekomen was. De Atlas minor van Hondius was volstrekt niet, zooals A. meent, de eerste uitgaaf van dezen aard, die ‘grossen Erfolg’ had (p. 102).
Deze zelfde mannen, waarbij zich Joannes Janssonius als deel genoot - later als voortzetter - voegt, zijn het die na aankoop van de Mercator-platen de uitgaaf van den Atlas in het begin van de 17e eeuw met kracht ter hand nemen. En zoo wordt na de Zuidelijke Nederlanden, waar Mercator geboren en opgeleid is, en lange jaren gewerkt heeft, en na Duisburg, waar hij vrijheid en rust vond om zijn werk voort te zetten, Amsterdam de plaats, van waar het werk na zijn dood over de wereld verbreid is. Als resultaat van den vrijheidsoorlog was Holland de plek geworden, waar vrijheid van denken, levendig verkeer, een hooge trap van beschaving, en belangstelling voor wetenschap te vinden waren. Van Amsterdam uit heeft de groote Atlas zoowel als de Atlas minor in het begin van de 17e eeuw de mededingers, met name het Theatrum Ortelii verdrongen, en de wereldmarkt veroverd.
C.P. Burger Jr.
|
|