| |
Boekbesprekingen.
Catalogus van de handschriften en boeken van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, door B. Kruitwagen, O.F.M. Amsterdam C.L. van Langenhuysen, 1913.
Het Bisschoppelijk Museum te Haarlem is in 1868 opgericht met de bedoeling om eene verzameling bijeen te brengen van voorwerpen op het gebied van kerkelijke oudheid, kunst en geschiedenis, inzonderheid van het bisdom Haarlem. De stichter, Mgr. J.J. Graaf, heeft eer van zijn werk gehad. Tot twee keer toe moest wegens den grooten aanwas naar een ruimer verblijfplaats worden omgezien; en de gids, dien hij in 1878 in het licht gaf, beleefde in 1913 den vijfden druk.
Een gids dient als wegwijzer voor den gewonen bezoeker, die met beknopte gegevens omtrent de tentoongestelde voorwerpen volkomen tevreden is. Een beoefenaar der wetenschap verlangt echter uitvoerige beschrijvingen. Daar van de handschriften en boeken er verschillende eene bijzondere wetenschappelijke waarde bezitten, besloot de Museumcommissie van deze afdeeling een afzonderlijken catalogus door een man van het vak te doen samenstellen. Zij heeft het voorrecht gehad een onzer bekwaamste bibliographen voor die taak bereid te vinden. Hoe goed beslagen pater Kruitwagen op het gebied der handschriften- en boekbeschrijving is, daarvan behoef ik de lezers van dit tijdschrift niet te overtuigen. Dat weten zij uit zijne talrijke daarin geplaatste artikelen.
Kruitwagen's catalogus bestaat uit twee deelen in één band. In het eerste deel worden de handschriften, in het tweede de boeken beschreven, terwijl achter elk van beide een uitvoerig register is toegevoegd.
De handschriften-verzameling draagt een scherp omlijnd karakter: zij bevat bijna uitsluitend theologische handschriften van Nederlandschen oorsprong, terwijl ongeveer de helft bestaat uit middelnederlandsche getijden- en gebedenboeken. De laatste worden in de meeste catalogi stiefmoederlijk behandeld, doordat zij met een algemeenen, korten titel slechts worden aangeduid. Hier daarentegen is aan deze groep van handschriften bijzondere aandacht geschonken, daar Kruitwagen ze van beteekenis acht niet slechts voor de kunstgeschiedenis, maar ook voor de middelnederlandsche taal- en letterkunde en voor de kerk- en beschavingsgeschiedenis. Tot nu toe waren het nagenoeg alleen de kunsthistorici, die er zich mede bezig hielden. De taalgeleerden bekommerden er zich weinig of niet om. Ik herinner mij nog levendig, hoe wijlen professor Gallée, dien het toch aan belangstelling voor en kennis van middeleeuwsche handschriften niet ontbrak, den aankoop van een versierd getijdenboek afried met de geringschattende opmerking, dat er daarvan honderden te krijgen waren. Het pleit voor Kruitwagen's juist
| |
| |
inzicht, dat ongeveer gelijktijdig met zijn catalogus een opstel van professor Dr. N. van Wijk verscheen in De nieuwe Taalgids, VII (1913), p. 137-147, waarin de nadruk wordt gelegd op het belang, dat de getijden- en gebedenboeken opleverden voor de studie der middelnederlandsche dialekten.
Kruitwagen wijst er in zijne inleiding op, dat ook onze kerkhistorici dit terrein hebben laten braak liggen. Over het doen en laten, de stemmingen en gezindheden der kloosterlingen zijn wij door de werken van Acquoy, Wijbrands, Kühler e.a. goed ingelicht, maar omtrent het intieme godsdienstige leven der leeken tasten wij vrij wel in het duister. Dat openbaart zich juist in de middeleeuwsche gebeden- en getijdenboeken. Er is echter een tijdroovend en moeitevol voorwerk noodig, daar de verwarrende menigte van getijden, verhandelingen, oefeningen en van afzonderlijke gebedjes, die telkens in gewijzigde vormen terugkeeren, eerst moet worden geschift en geordend. Eene proeve daarvan wordt in dezen catalogus geleverd. De bewerker spreekt de hoop uit, dat belangstellenden daardoor mogen worden opgewekt om het godsdienstig leven onzer voorvaderen in dit opzicht nader te gaan bestudeeren.
De middeleeuwsche getijden- en gebedenboeken zijn niet alleen als voorwerp van wetenschappelijke studie van beteekenis, ook hunne stichtelijke waarde hebben zij volgens Kruitwagen nog geenszins verloren. Zij ademen een veel gezonderen geest dan de rationalistisch getinte, zoetelijk godzalige kerkboekjes uit het einde der achttiende eeuw, ‘die heden nog veelvuldig zijn verspreid, en die, als evenzoovele afgietsels van fossielen, telkens weer in onveranderde oplagen aan de markt worden gebracht’. Mede op grond van de in de laatste jaren, ook in Roomsche kringen, ontwakende liturgische belangstelling voorziet hij een terugkeer tot de middeleeuwsche gebedenboeken. Slaafsche navolging wenscht hij echter niet, want hij is er geenszins blind voor, dat men er verschillende dingen in aantreft, ‘welke ons, kinderen van de twintigste eeuw, niet bevallen, of zelfs af keurenswaardig toeschijnen.’ Zoo vindt men in de opschriften der gebeden, de z.g. rubrieken, waarvan er in den catalogus verscheidene zijn afgedrukt, treffende staaltjes van bijgeloof, waaraan de thans levende Roomsche vrome ongetwijfeld is ontgroeid. In handschrift 108 no. 22 staat boven het gebed van Sint Jorijs de volgende gebruiksaanprijzing: ‘Item dit ghebet plach Sint Jorijs dagelix te lesen. Ende soe wie dit gebet devoetelijck daghelix leest of bi hem draghet, in dien dach en sel hi niet vergaen in water, in vijer noch in oerlich, noch in recht verwesen mit onrecht. Hi en sel oec niet haesteliken sterven, ende gheen fenijn of enich dinc, daermen of mach sterven, en mach hem hynderen. Ende wat hi begheerl tot sijnre zielen salicheit, dat sel hi vercryghen. Ende soe wie dit ghebet op enen lichaam leyde van enen vrouwe, die bevruecht waer of in arbeide gaet, die vrouwe en sal niet sterven van kinde ende die vrucht en sel niet bederven. Ende soe wie dat heeft in sinen huuse, daeren mach die donre noch blixem noch gheenrehande quaetheit of tempeeste scaden.’
Evenals de getijden- en gebedenboeken zijn ook de andere handschriften uitvoerig beschreven. Zoowel aangaande den inhoud, als omtrent het uitwendige: versiering, band en afkomst, is alles met zorg aangeteekend, wat voor den onderzoeker van waarde kan zijn. Bij hs. 105, dat uit het oude Convent der zusteren te Weesp afkomstig is, maak ik, ter aanvulling van noot 1, er opmerkzaam op, dat in de Ko- | |
| |
ninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage twee handschriften uit dit klooster berusten, gemerkt L 29 en 73 G 21, beide door Peter Swaninc geschreven in 1461 en. 1469. Het eerste is beschreven in den Catalogus codicum hagiographicorum Bibliothecae Regiae Hagens is, (Overdruk uit: Analecta Bollandiana VI, 1887) Bruxellis 1887, p. 16-30; van het tweede is eene bladzijde gereproduceerd bij H. Brugmans en O. Oppermann, Atlas der Nederlandsche palaeographie, 's-Gravenhage 1910, pl;. XII d.
Bij de middelnederlandsche tractaten worden eventueele uitgaven vermeld. Wanneer de tekst niet gedrukt is, wordt meermalen naar andere handschriften verwezen; zoo worden bij het Boecxken van der edelre doghet der verduldicheit in hs. 99 n. 4, dat niet is uitgegeven en waarvan de schrijver onbekend is, niet minder dan tien codices, nl. te Haarlem, Utrecht, 's-Gravenhage, Gent en Brussel opgenoemd, welke ditzelfde geschrift bevatten. Bij vertalingen is geregeld het Latijnsche origineel opgespoord en aangegeven. In eene dergelijke toelichtende opmerking of noot is meermalen de vrucht van uren, somsvan dagen zoekens neergelegd. Een leek kan dat natuurlijk niet bevroeden. Alleen een deskundige weet, hoeveel kennis, scherpzinnigheid en volharding er noodig zijn voor het terechtbrengen dier naamlooze geschriften.
Denzelfden indruk, dien het lezen van Kruitwagen's artikelen steeds maakt, geeft ook deze catalogus: hoe volkomen beheerscht hij zijn stof, welk eene weldoordachte, ja benijdenswaardige methode van werken heeft hij zich weten eigen te maken. Zijn catalogus is inderdaad een ‘studie instrument’ geworden niet alleen voor eerstbeginnenden, maar ook voor de mannen van het vak.
Slechts heel weinigen in den lande zullen zoo goed thuis zijn in onze theologische litteratuur der Middeleeuwen als Kruitwagen. Ik zal wel niet de eenige zijn, bij wien meermalen de wensch is opgekomen, dat hij ons een nieuwen Foppens moge schenken. Ook wanneer hij zich tot Noord-Nederland en tot de Middeleeuwen beperkt, zal dat werk nog omvangrijk genoeg worden. Petit heeft in zijne Bibliographie der middelnederlandsche taalen letterkunde op heldere wijze samengevat, wat door den on vermoeiden ijver en de krachtige samenwerking der philologen op het gebied der middelnederlandsche letterkunde in de tweede helft der negentiende eeuw aan het licht is gebracht. Muller heeft onze middeleeu wsche geschiedschrijving behandeld in zijne Lijst van Noord-Nederlandsche kronijken, waarvan eene nieuwe uitgave in bewerking is. Een overzicht van onze middeleeuwsche theologische litteratuur ontbreekt nog. Onze onvolprezen Moll heeft zich ook op dit gebied buitengewone verdiensten verworven. Pas na Moll's dood evenwel zijn de groote bibliotheken in binnenen buitenland gaan wedijveren om hun handschriftenverzamelingen door uitvoerige gedrukte beschrijvingen bekend te maken. Voor wie weet te delven, zijn er uit deze catalogi, juist wat onze theologische litteratuur aangaat, vele verborgen schatten op te halen.
Kruitwagen is te meer voor het vervaardigen een er Bibliotheca medii aevi theologica neerlandica aangewezen, omdat hij niet alleen van middeleeuwsche handschriften, maar ook van de oudste voortbrengselen onzer drukpers eene diepgaande studie heeft gemaakt, en zich in het bijzonder heeft beziggehouden met de litterair-historische zijde der incunabelstudie, welke door de beroepsincunabelisten te veel is verwaarloosd.
| |
| |
Van zijne breede en veelomvattende kennis op het gebied der gedrukte boeken legt het tweede deel van zijn catalogus een sprekend getuigenis af.
Evenals de handschriften zijn ook de drukwerken voor verreweg het grootste gedeelte van theologischen aard. Jongere litteratuur is zeer schaars vertegenwoordigd. Voor belanghebbenden wijs ik op de aanwezigheid vanden: Catalogus codicum hagiographicorum latinorum antiquiorum saeculo XVI, qui asservantur in Bibliotheca Nationali Parisiensi. Ed. Hagiographi Bollandiani. Bruxellis 1889-1893. 3 tom., waarnaar ik bij onze groote bibliotheken tevergeefs na vraag heb gedaan. De waarde der verzameling ligt in de oudere boeken. Daaronder zijn niet weinige rariora en zelfs een aantal unica. In den regel zijn slechts verkorte titels gegeven, steeds echter met verwijzing naar de bibliographische werken, waarin eene volledige beschrijving te vinden is. Bij gebreke daarvan geeft Kruitwagen, waar zulks noodig is, toelichtende aanteekeningen, waarin hij blijk geeft van zijne groote vertrouwdheid ook met de techniek van de boekdrukkunst, vergelijk o.a. zijn opmerkingen bijn. 70 en n. 309. De namen van de teekenaars en graveurs worden medegedeeld en zijn achterin nogeens in een afzonderlijk registertje opgenomen, ten gerieve van de specialisten op dit gebied. Eindelijk heeft hij bijzondere aandacht gewijd aan de Katholieke en Jansenistische Nederlandsche boekdrukkers en uitgevers van de 16e tot het begin der 19e eeuw, wier namen achterin in een apart register zijn bijeengebracht. Nu en dan voorzagen zij hunne boeken van een fictief uitgeversadres. Daar niet volkomen duidelijk is, waarom zij dit deden, is eene nadere bestudeering van dit vraagstuk met behulp van de in dezen catalogus bijeengebrachte gegevens zeer zeker gewenscht.
Daar eene behoorlijke boekbeoordeeling niet enkel eene lofrede mag zijn, wil ik besluiten met de bespreking van eene zinsnede uit de inleiding p. XIV, waar Kruitwagen zich m.i. niet juist uitdrukt. ‘De voorts vrij uitgebreide aanteekeningen, welke men hier en daar bij de boektitels aantreft, zullen wellicht aanleiding geven tot de opmerking, dat de grenzen van een catalogus daarmede overschreden worden, en er meer eene bibliografie wordt geleverd’. Kruitwagen ziet het verschil tusschen catalogus en bibliographie dus blijkbaar in de mindere of meerdere uitvoerigheid van bewerking, eene opvatting, waarin hij niet geheel alleen staat, gelijk mij een enkele maal ook uit mondelinge uitlatingen van vakgenooten is gebleken. Een catalogus zou zijn eene lijst met beknopte titelopgaven, eene bibliographie daarentegen eene uitvoerige beschrijving met toelichtende aanteekeningen. Legt men echter Roos' Catalogus der incunabelen van de Rijksuniversiteitsbibliotheek te Groningen naast Nijhoff's Nederlandsche bibliographie van 1500-1540, dan springt de onjuistheid dezer woordverklaringen terstond in het oog.
Het onderscheid moet in iets anders worden gezocht. Eene bibliographie geeft eene beschrijving van de werken, welke hetzij in een bepaald land of binnen een bepaald tijdvak zijn verschenen, hetzij over een bepaald onderwerp of door een bepaald auteur zijn uitgegeven; een catalogus geeft eene beschrijving van de exemplaren eener bestaande verzameling boeken. De uitvoerigheid der beschrijving doet niets ter zake. Ik geloof, dat deze definitie in overeenstemming is met het spraakgebruik ten onzent en in het buitenland. De Franschen maken hetzelfde onderscheid: ‘La bibliographie indique quels livres ouarticles ont paru de tel auteur ou sur tel sujet, tandis que le catalogue indi- | |
| |
que seulement les exemplaires d'ouvrages possédés par telle bibliothèque,’ zie: C. Sustrac, in; Association des Bibliothécaires Francais. Bibliothèques, livres et librairies. Conférences faites à l'école des Hautes-études sociales, I, Paris 1912, p. 20. Daar de Nederiandsche vakterminologie niet rijk is, is het van gewicht het bestaande spraakgebruik te handhaven.
Utrecht.
A. Hulshof.
| |
Vereeniging Het Vondel-Museum. Zesde verslag 1912-1913. Met vier bijlagen, een portret en vier facsimiles. Amsterdam 1914. 50 blz.
Het Vondelmuseum blijft trouw om de twee jaar zijn verslag geven, en daarbij verstaat het bestuur de kunst, om aan de droge feiten altijd aardige bijlagen toe te voegen, waardoor de verschijning van deze dunne boekjes voor de lief hebbers onzer letteren steeds eene welkome verrassing is.
Dit verslag over 1912 en 1913 vermeldt allereerst den dood van den verdienstelijken vice-voorzitter C.N. Wybrands, in het bestuur vervangen door Mr. C. Bake; voorts wordt meedeeling gedaan van een aantal aanwinsten door bruikleen, schenking en aankoop verkregen, waaronder geregeld nog weer tot dusver onbekende vondeliana. Het ledental vermindert natuurlijkgaandeweg wel eenigszins door overlijden, maar gelukkig traden geregeld ook nieuwe leden toe, en te recht spoort het bestuur in het belang van de Vondelstudie, d.i. in het belang van de Nederlandsche letteren, allen die daarvoor voelen, tot toetreding aan. De bijlagen brengen twee bladen van het onlangs (1914) gevonden Vondelhandschrift in facsimile, met eene toelichting van de meest bevoegde hand; waarvoor we kunnen verwijzen naar de uitvoerigere behandeling in deze aflevering zelve. Daarop volgt Een onbekend versje van Vondel, een gedichtje aan Mr. Henrick Ebbius, door aankoop in het Vondelmuseum gekomen; ook dit is in facsimile gegeven, evenals het fraai gegraveerde portret van Ebbius naar S. Zijlvelt. Deheer J.F. M. Sterck deelt hierover veel bijzonderheden mede. Hij behandelt ook een anderen belangrijken aankoop van 1912, een drukproef van de Maria Stuart met correcties van Vondel, waarvan eveneens een blad is afgebeeld. Dan krijgen we nog een aardige mededeeling over een prijsvraag voor muziek bij den Gijsbrecht, in 1832 en volgende jaren door de Maatschappij t. bev. der Toonkunst uitgeschreven, van de hand van den heer J.D.C.v. Dokkum, en tot besluit een gedichtje van Tesselschade in handschrift - maar niet van dichteres zelve -, door den heer Sterck aan het Museum geschonken.
| |
Herbert George Fordham, Studies in carto-bibliography British and French, and in the bibliography of itineraries and roadbooks. Oxford, Clarendon Press, 1914. 180 bladz. Met 4 reproducties. 8o. - 6/-.
Een serie con amore geschreven studies over de oudste uitgaven van kaarten van Engeland en Frankrijk, grootendeels berustende op de eigen collectie atlassen en kaarten van den auteur.
Menigeen zal met belangstelling wenschen kennis te nemen van de vijfde studie, over de methode van rangschikking en beschrijving van oude kaarten, waarbij de schr. een aantal specimina van korte en uitvoerige beschrijvingen geeft.
Merkwaardig voor ons is, dat in deze historisch-cartographische studies over de nationale kaarten van Engeland en Frankrijk de Hollandsche en Vlaamsche kaartmakers vooraan staan.
| |
| |
De eerste zakatlas van Engeland werd gegraveerd door den Amsterdammer Pieter van den Keere, en verscheen in 1599. Een der oudste ‘itineraries’ werd gegraveerd door Jacob van Langeren, in 1635.
De oudste atlas van Frankrijk, uitgegeven door Maurice Bouguereau te Tours, in 1594, bevatte kaarten naar Plancius, Mercator en Ortelius.
Zeer nuttig is ‘a bibliography of works of reference relating to British and French topography and cartography’ en niet minder de uitvoerige index op het geheele werk.
F.C.W.
|
|