Het Boek. Jaargang 4
(1915)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Varia.Het eenig overgebleven boek der bibliotheek van het klooster Ter Apel.In zijn artikel ‘Klooster- en kerkelijke bibliotheken in Stad en Lande’ (in den bundel Historische Avonden, uitgegeven door het Historisch Genootschap te Groningen, 1896, blz. 216) bespreekt Brugmans ook de boekerij van het klooster der Kruisbroeders Ter Apel, aan de uiterste zuidspits der provincie GroningenGa naar voetnoot1). Dit klooster moet eene eenigermate aanzienlijke boekerij hebben bezeten, zooals veilig mag worden afgeleid uit het feit, dat de Senaat der Groningsche Hoogeschool, die in November 1622 een tot den Raad der Stad gericht verzoek om de librije der St. Maartenskerk te Groningen voor de academische bibliotheek te verwerven, met succes had bekroond gezien, den 8en October 1623 zich opnieuw tot de Stadsregeering wendde en toen verzocht om ook de boekerij van het klooster Ter Apel, dat met de geheele heerlijkheid Westerwolde in 1619 door aankoop in het bezit der stad Groningen was overgegaan, te mogen ontvangen. Wat het antwoord van den Raad was, is onbekend, maar boeken of handschriften, waarvan de afkomst uit Ter Apel bewijsbaar is, bevinden zich thans in de Groningsche Universiteitsbibliotheek niet, en evenmin was het aan Brugmans, toen hij in 1896 het bovengenoemde artikel schreef, ondanks vele nasporingen en navragen gelukt, om elders een dergelijk boek of handschrift op het spoor te komen. We mogen aannemen, dat in 1623 de kloosterboekerij Ter Apel reeds was te loor gegaan, en een offer was geworden van de aan de reductie voorafgaande krijgsjaren, evenals het geval was geweest met de veel beroemdere bibliotheek van het in 1580 door Staatsche ruiters veroverde en verbrande klooster te Aduard. Terwijl nu een hoogstmerkwaardig boek, dat aan laatstgenoemde abdij had toebehoord, door wijlen Mr. J.A. Feith werd ontdekt in de boekerij der Groote Kerk te Emden in Oost-Friesland (zie Groningsche Volksalmanak voor 1903, blz. 21ó vlgg.) en zoo tenminste één enkel overblijfsel der indertijd vermaarde kloosterbibliotheek was aan het licht gebracht, kon Brugmans in den Gron. Volksalmanak voor 1902 blz. 37 vlgg. bewijzen, dat althans in het begin der 19e eeuw nog één uit het klooster Ter Apel afkomstig boek had bestaan. Blijkens aanteekeningen van den Bentheimer predikant W.F. Visch, opgenomen in het tijdschrift Antiquiteiten (I blz. 459 vlg.), vond deze nmlk. in 1820 bij een bezoek aan de toen nog bestaande bibliotheek van het in 1809 opgeheven klooster Frenswegen bij Nordhorn in het Bentheimsche daar een exemplaar der bekende wereldkroniek van den aartsbisschop Antoninus van Florence, te Bazel in 1491 bij Nicolaus Kesler gedrukt (Hain 1161), dat blijkens eene vóór in het boek geschreven aanteekening aan het klooster der Kruisbroeders Ter Apel had toebehoord. Maar dit boek, dat in 1820 nog bestond, is thans spoorloos verdwenen. Een in het midden der 19e eeuw van de Frenswegensche boekerij opgemaakte catalogus vermeldt de kroniek van Antoninus reeds niet meer, en onder het overblijfsel dier boekerij, dat in 1874 aan de Universiteitsbibliotheek te Straatsburg is geschonken, bevond zij zich niet (zie Brugmans t.a.p. blz. 40). | |
[pagina 34]
| |
Toch bestaat er nog één boek, dat aan het klooster Ter Apel heeft toebehoord, en het wordt thans bewaard in eene vaderlandsche boekerij. Bij een onderzoek naar de incunabelen van de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden trofik daar een exemplaar aan eener uitgave der Legenda Aurea van Jacobus de Voragine, gezamenlijk met het Martyrilogium van Usuardus te Keulen door Johannes Koelhoff in 1490, in vigilia sanctissimorum trium regum (5 Januari), gedrukt. Eene nauwkeurige beschrijving dezer uitgave geven Voulliéme, Der Buchdruck Kölns bis zum Ende des fünfzehnten Jahrhunderts No. 625, en de incunabelcatalogus van het Britsch Museum, Dl. I blz. 229, 1B. 3615. Bij Hain 16111 wordt een exemplaar dezer zelfde uitgave beschreven, dat alleen het Martyrilogium bevatte en dus de Legenda Aurea miste. Het Leeuwardsche exemplaar bevat beide werken, maar daar is verkeerdelijk het Martyrilogium vóór de Legenda gebonden. De band is een staaltje van het gewone laat-middeleeuwsche bindwerk en biedt niets merkwaardigs. De houten borden zijn met zwart leer overtrokken, dat slechts met er ingedrukte elkaar kruisendestrepen versierd is, zonder dat hier ter meerdere verfraaiing van ingedrukte stempels is gebruik gemaakt. In dit boek nu bevindt zich, op het tegen het vóór-bord geplakte perkament, de volgende aanteekening in eene laat-15e of vroeg-16e eeuwsche hand: Liber fratrum sanctae Crucis in Apell quem contulit eis propter deum honorabilis dominus dominus henricus piper curatus in wesewen-Oretur ergo pro eo. We hebben hier dus een boek uit het Kruisbroederklooster Ter Apel voor ons. De schenker Henricus Piper is mij verder niet bekendGa naar voetnoot1); met wesewen, waar hij pastoor was, zal het plaatsje Wesuwe bedoeld zijn, een dorp dicht bij onze grens gelegen in het Regierungsbezirk Osnabrück, en dus behoorende tot dezelfde dioecees als het Apelsche klooster. Hoe het boek in de Friesche Provinciale Bibliotheek terecht kwam, is eveneens onbekend. Tot de bibliotheek der vroegere Franeker Hoogeschool, die in 1844 door Koning Willem II aan de provincie Friesland werd geschonken en die den grondslag vormde der tegenwoordige Provinciale Bibliotheek, heeft het boek niet behoord. In de gedrukte catalogi der Franeker bibliotheek wordt het niet vermeld, en evenmin draagt het het Rijksstempel, waarmee, zooals de bibliothecaris van Friesland, Mr. Berns, mij meedeelt, alle vandaar afkomstige werken zijn voorzien. In elk geval was het reeds vóór 1871 in de Leeuwardsche bibliotheek, daar het vermeld wordt in het in dat jaar uitgegeven tweede deel van den Catalogus dier bibliotheek, blz. 861, waar ook de bovengenoemde inscriptie reeds wordt meegedeeld. A.G. Roos. | |
Soldatenlectuur 1667. (Met goedvinden van den schrijver overgenomen uit de Prov. Overijselsche en Zwolsche Ct.).Waar in den tegenwoordigen tijd menigeen moeite doet om aan onze troepen te velde en aan de geïnterneerden lectuur te verschaffen, daar is het misschien niet van belang ontbloot na te gaan, wat vroeger als soldaten-lectuur dienst deed. Ik heb voor mij liggen een boekje in klein 8o, tellende 688 bladzijden, met den titel: ‘Noodige Tijdkorter in oorlogh en vrede voor Officieren, Matroosen en Soldaten uyt allerley Historiën, door Fransiscus Ridde- | |
[pagina 35]
| |
rus, Predicant tot Rotterdam. Tot Rotterdam by Joannes Bostius, Boeck-verkooper op den hoek van de groote Marckt, 1667.’ Het boekje is opgedragen aan de Ed. Heer en Manhafte Zee-Heldt de heer Michiel de Ruyter, Ridder van S. Michiel, Admiraal Generaal der Vereenighde Provincien. ‘'t Geen my meest bewogen heeft om dit papiere Gedenck en danckteycken U Ed. voor oogen te stellen,’ (zegt de schrijver), ‘is uwe bekende Godtvruchtigheydt: Het was een dwaes Heydens oordeel, dat niemandt konde ziin een goedt Veldt-overste ende een goedt Man: die U E. wel kendt moet versekert zijn, dat Dapperheydt en Godtvruchtigheyd heel wel te samen konnen woonen in deselvige ziele, waer van ick een genoeghende proeve opmerckte, doe my verhaelt wierdt dat in den eersten Engelschen Oorlogh een man op u schip doodelyck geschoten zijnde, U Ed. toeliept, hem selve de handen te samen voeghde, om so syn ziele biddende ten Hemel te doen varen. Van die tijdt aen wierdt ick een achter van U Persoon ende wierdt wonderlyck versterckt, wanneer ghy nae de Tocht in Guinea soo mirakeleuselijk onder Godts bescherminge in het Vaderlandt behouden aenquaemt (1665). Onse vroome Voorouderen hebben een Penningh doen maecken, op de eene zyde stondt een schip vol volcks, leggende op haer knien, met de handen nae de Hemel, waerby dese woorden stonden: Heere behoedt ons, want wy vergaen: Daer was de Godtvruchtigheyd. Op de andere zyde sagh men een Ruyter, rydende door de Zee, met dese woorden daarby uyt Psal. 77: 20, Uwen wegh was in de Zee, en u padt in groote wateren: daer was Godts bescherminge en leydinge in het midden van ghevaerlickheden. Immers mach men dit op U.E. Thuysreyse toepassen, en daer by de volgende woorden, Uwe voetstappen wierden niet bekendt, want U.E. wierdtsoo verborgen onder de schaduwe van Godts Providentie, dat de Engelsche U E. opwachtende, en naeby soeckende, verloren arbeydt deden, soo dat de Coningh van Engelandt U E. gheluckige te huys komste verstaende, vraeghde, ghelyck verhaelt wort, in verbaestheydt: Waer is dan mijn Vloot?’ Fransiscus Ridderus, de schrijver van dit boekje, was een zoon van Jacobus Ridderus, predikant te Middelharnis. Geboren in 1620, studeerde hij te Utrecht, werd in 1644 als proponent te Schermerhorn, beroepen te Brielle, en vertrok van daar in 1656 naar Rotterdam, waar hij als oudste leeraar 1 Januari 1682 de Nieuwe- of Oosterkerk inwijdde. In 1665 werd hem vanwege de Staten van Holland zijn landstractement opgezegd en vanwege den magistraat van Rotterdam zijn stadstractement, omdat hij in een naamloozen Latijnschen brief bij de Staten was aangeklaagd, dat hij in een leerrede over Genesis XXXII: 9-11 zaken zou gezegd hebben, die de Staten niet konden dulden en wel: dat Oldenbarnevelt een landverrader was; dat God het land zal straffen omdat het ondankbaar is jegens den Prins van Oranje; dat noch aan hem, noch aan alle vromen de beginselen van de toenmalige regeering behaagden. Ridderus verdedigde zich voor den magistraat, die wel bevond, dat hij dingen gezegd had, die op dien tijd minder gepast waren, maar toch niet wat ten laste gelegd was. Zijn tractement werd hem daarop weer uitbetaald. Hij was een man van buitengewone geleerdheid en schreef meer dan vijftig verschillende omvangrijke werken. Hij overleed 11 Januari 1683 en had tot opvolger den bekenden Willem à Brakel, den schrijver van den Redelyken Godsdienst. | |
[pagina 36]
| |
De schrijver handelt in zijn boekje over het Vaderlandt, Oorlogh, Bevelhebberen, Soldaten, Oorloghslisten, Vloot, Stryden, Victorie, Gevangene en Vrede. Uit het Oude- en Nieuwe Testament, de klassieke Grieksche en Latijnsche schrijvers, en de Vaderlandsche geschiedenis worden een menigte belangrijke feiten medegedeeld op een wijze, die getuigenis aflegt van de buitengewone belezenheid van den schrijver. Als hij spreekt van de vaderlandsche zeevaart, meent hij: ‘als wy de Zee quyt waren, dan waren wij oock het landt quyt,’ en: ‘my dunckt als er Oorlogh voorvalt, dat de visschers wederzyds behoorden vry te zyn, ghelyck ick in verscheyde plaetsen by de onchristenen vernomen hebbe, dat men de boeren vry laet, en dat somtyts een veltslagh gheslagen wort, terwyle de boeren daer omtrent vreedsaem plougen, sayen en mayen; het moet immers ten minsten by de Christenen oock soo toegaen.’ Elders zegt hij: ‘de Engelse zijn sulcke Soldaeten niet als sommighe meynen. Als men haer maer aen boort klampt dan zyn het arme kreupels.’ Wanneer hij spreekt van weldadigheid zegt hij: ‘Amsterdam, jae ons gansche Vaderlandt en alle steden, is een toevlucht geweest der arme en vremdelingen. Gods sorge voor de arme is wonderlyck: hij seyde tot Moab: Laet myne verdrevene onder U verkeeren, weest ghy hen een schuylplaetse voor de verstoorders.’ Over de noodzakelijkheid van eendracht in een land sprekende zegt hij: ‘Het is een bedroeft voorteycken van Godts swaere oordeel over een volck, wanneer de tweedracht en partyschap begint uyt te bersten. Hosea seyde van Israël: Hij heeft haer herten verdeylt, nu sullen sy verwoest worden.’ ‘Ick wilde my liever doodt vechten dan onder een vreemde heerschappye leven. Dat, soo ick meyne, is goet Hollandts,’ beweert hij. En op een andere plaats: ‘Die onlustigh waren om de vryheit voor te staen, hielden onze voorouders voor Ezels, 't welck sy te verstaen gaven door dat ad vijs op een penningh: Heb je Hemelskost vergeten, Gaet dan hoy met Ezels eeten.’ ‘Oock de beste oorlogen hebben ten minste dit quaedt, dat het leven daer door bedorven wordt’ zegt hij. ‘Het waere wenschelijck dat men de ongemacken en schade des oorloghs te voren wat beter overdacht. Wie kan de ruïne des oorloghs genoeghsaem beschryven? Het gaet veeltydts met beyde partyen gelyck van Romen en Carthago wordt gezeydt: De twee Republycken vochten als twee genereuse vogelen tot het eynde van haer adem, tot datse haer krachten verloren hebbende, beyde soo moede waren geworden, datse naulycks konden vliegen.’ Elders zegt hij: ‘Het is beter den oorlogh te continueren, dan tot soo een vrede te verstaen, waarover onse naesten wraecke over ons roepen zouden.’ Ik zou een menigte aardige en belangrijke citaten meer uit dit boek kunnen geven, maar ik moet het hierbij laten. Het getuigt weer van den degelijken, godsdienstigen geest van die dagen, die ook in de soldaten-lectuur leefde.
Kampen. Mr. J. Nanninga Uitterdijk. | |
Kilianus onthoofd.Duffel, het bloeiende dorp aan de Nethe, halfweg Lier en Mechelen, dat zich mettertijd tot een bedrijvig stadje aan 't ontwikkelen was, werd - naar voorzeker bekend is - op wreede wijze geteisterd in dezen oorlogstijd. Het lag immers ‘beschermd’ door een der redoutes van den eersten vestingring rond Ant- | |
[pagina 37]
| |
werpen, ongetwijfeld van heel wat minder belang dan de groote forten van Waalhem en Sinte-Cathelijne-Waver, maar waartegen de Duitschers toch bij hun opmarsch naar de Scheldemetropool op verwoede wijze storm moesten loopen. Men weet ook dat aldaar Cornelis van Kiel, alias Kilianus (1528-15 April 1607), geboren werd; en aan dezen beroemdsten zoon, opsteller van het ‘Etymologicum Teutonicae linguae’ (Antwerpen, 1574) heeft Duffel een standbeeld opgericht, ten jare 1882 als ik het wel voorheb. Nu meldt men dat dit beeld bij de beschieting zijn hoofd heeft ingeboet. Men kan dit bericht ten minste lezen in De Tijd van Maandag 28 December 1914. Ziedaar dus den plaasteren Kiliaan onthoofd na alreeds te zijn opgehangen geweest. Nagenoeg een kwart eeuws had hij vóór het Gemeentehuis staan troonen, op zijn arduinen voetstuk, boven het kleine bedrijf der Groote Markt. Toen echter werd de Kerkplaats verbouwd en de goede man moest nu naar dat pleintje tusschen den tempel en het gesticht voor vrouwelijke krankzinnigen, dat te dier gelegenheid verdoopt werd tot Kiliaanplein. Dat gebeurde voor een goede vijf jaar - en dien dag kon men Kilianus in de lucht zien bengelen aan een koord, van uit het Raadshuis bij middel van een katrol rond zijn hals gestropt, om neergelaten te worden op een pretentieloozen stootwagen als galakoets. Maar nog meer moet me nu van het hart. Duffel heeft geen tweeden zoon als hij gehad en niemand buiten hem stond op haar gebied in plaaster vereeuwigd. Maar wie onder hare ingezetenen wist nog te zeggen waarom die eer aan Cornelis te beurt gevallen was? Geen enkel van de klanten uit het café, waar ik er eens naar vroeg en waar men groote oogen openspalkte toen ik hem als opsteller van een meer dan verdienstelijk woordenboek voorstelde. Een dame - ongetwijfeld een van de meest ontwikkelde dorpelingen, want een aantal jaren had ze op kostschool gelegen - had wel van Kiliaan wat gehoord..... ‘in een Bloemlezing uit haar schooltijd, die nu op zolder lag’, 't Bleek toen echter niet onze 16e - eeuwsche Vlaming te zijn, maar een kennis van Staring, geloof ik: ‘luie Kiliaan, wien de dood een onschatbaren dienst heeft gedaan, door hem voor eeuwig te ontslaan van alle dagen op te staan’. En zoo valt aan Kiliaen's deernisvolle lot de ondankbare onwetendheid van de nakomelingschap en de nutteloosheid van standbeelden te demonstreeren.
30/12 '14. Dr. Robert Foncke. | |
Onze Duitsche collega's over de Leuvensche verwoesting.De uiting van droefheid over de vernietiging van de Leuvensche bibliotheek, in ons Octobernummer opgenomen, heeft bij onze Duitsche vakgenooten heftige ergernis gewekt. Had deze zich alleen lucht gegeven in particuliere brieven, of in terugzending van een boek, kort te voren aan een hier te lande gevestigden Duitscher ter bespreking toegezonden, dan zouden we er over kunnen zwijgen. Zij is echter ook, kortaf maar scherp, in woorden gebracht in het Zentralblatt für Bibliotekswesen (zie ook DeTijd 7 Dec.) en in het Börsenblatt, en daarbij is het een en ander gezegd dat we niet onbeantwoord mogen laten. ‘De redacteur C.P. Burger Jr., bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek te Amsterdam’ heeft ‘zonder eenig begrip van den toestand, en zonder over de schuldige Belgen ook slechts één woord te zeggen’, de zaak weer zoo voorgesteld, alsof de bibliotheek en andere historische monumenten door de Duitschers opzettelijk verwoest zouden | |
[pagina 38]
| |
zijn. ‘Wir können dagegen nur energisch Einspruch erheben.’ Onze oostelijke buren zijn door den oorlogstoestand wel zeer overprikkeld. In mijn stuk is al wat naar beschuldiging, van wie ook, zweemt, zorgvuldig vermeden; en ik spreek hier gaarne nog eens met nadruk uit, dat mijne bedoeling niet was te beschuldigen, nog veel minder te veroordeelen. Ik hield mij strikt aan de feiten, maar vond het niet op mijn weg liggen, te verbloemen dat deze inderdaad bezwarend zijn. De eisch dat ik van schuld der Belgen had moeten spreken, gaat echter alles te buiten. Ja, zij hebben geweld tegen geweld gebruikt, en dit is van een zwakke tegenover een sterke zeker onverstandig; maar zelfverdediging is geen schuld. Zij hebben de achting van de geheele wereld gewonnen, in hooge mate die van ons Nederlanders en van alle andere kleine volken. Nog meer rechtstreeks raakt ons de in het Zentralblatt geuite insinuatie tegen de Leuvensche bibliothecarissen, dat zij, als ze er bij geweest waren, de verbranding van de bibliotheek misschien zouden hebben kunnen voorkomen, dat ze dus aan grof plichtverzuim schuldig zouden zijn. We mogen verwachten dat de bibliothecarissen zelven te zijner tijd openlijk verslag zullen geven van hun doen tijdens den brand. Wat wij nu uit goede bron van het gebeurde weten, stelt ons echter al in staat de beschuldiging als ongerijmd terug te wijzen. Universiteit en bibliotheek waren natuurlijk gesloten, de stad was door het gedisciplineerde Duitsche leger bezet, de burgerij was geheel ontwapend, het groote Hallengebouw in de onmiddellijke nabijheid van het Stadhuis, waar de militaire macht zich geïnstalleerd had, moest wel even veilig schijnen als in vollen vredestijd. Onder deze omstandigheden is het natuurlijk dat in den avond van 25 Augustus geene bibliothecarissen in het gebouw waren. Geheel onverwacht is toen om een uur of acht het schieten en branden begonnen, en onder de gebouwen die het eerst in vlammen opgegaan zijn, was de Universiteit. En de vernietiging is zoo volkomen afdoend geweest, dat tusschenkomst van wien ook niets zou hebben kunnen baten. Wat echter het lot geweest zou zijn van een bibliothecaris die zulk eene tusschenkomst had willen beproeven, is niet twijfelachtig. Ieder die op de straat kwam werd neergeschoten of weggevoerd; voor woorden was volstrekt geen gehoor. Ten slotte is er in de Duitsche stukken nog iets, dat ergert en leed doet, en wel het betoog, dat er nu eigenlijk aan de Leuvensche bibliotheek niet zoo heel veel verloren isGa naar voetnoot1)! Zou iemand een halfjaar geleden hebben kunnen gelooven, dat zoo iets in het hoofdorgaan van het Duitsche bibliotheekwezen en in het blad van den Duitschen boekhandel kon worden gezegd? De redacties zouden zich daarmee volstrekt onmogelijk hebben gemaakt! De oorlog heeft daarginds wel alle helderheid van oordeel beneveld! Het is diep treurig!
C.P. Burger Jr. |
|