Het Boek. Jaargang 4
(1915)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Petrus Burmannus sec. en de Ilias Latina.In de tweede helft der 18e eeuw vormt de Ilias Latina, het compendium, dat, in den Romeinschen keizertijd ontstaan, in de middeleeuwen de bron was, waaruit men, bij gemis aan den echten HomerusGa naar voetnoot1), zijn kennis omtrent de Ilias putte, een geliefkoosd voorwerp van studie voor onze vaderlandsche philologen. Een reeks van namen kan genoemd worden van hen, die zich er mede hebben bezig gehouden; op Petrus Bondam (1759) volgen Adr. van Dorp, Joh. Schrader, Ern. W. Higt, Joh. van der Dussen, Ant. de Rooij, Jo. Ad. Nodell, P. Brantsma, Jac. H. Hoeufft, O. en H. Arntzenius en Petrus Burmannus Secundus. Vandaar dan ook, dat de Münchener hoogleeraar Fr. Vollmer, die in het vorige jaar zoowel een nieuwe kritische uitgave als een kommentaarGa naar voetnoot2) tot het - thans zelfs niet meer anoniemeGa naar voetnoot3), laat staan van een apocriefen titel (Pindarus Thebanus) voorziene - gedicht heeft in het licht gegeven, verklaarde, dat voor verklaring en text kritiek ‘fors tulit, ut Nederlandici optima et plurima per ficerent’Ga naar voetnoot4). Het is dus geen wonder, dat in den kring der bovengenoemde geleerden zich naast de behoefte aan een kritische editie ook het streven openbaarde om die te bevredigen. De reeds genoemde Fra neker hoogleeraar Joh. Schrader slaagde er dan ook in, in 1772 zijn leerling Th. van Kooten te bewegen die taak te aanvaardenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 24]
| |
Diens werk is, zij het na een lange lijdensgeschiedenis, eindelijk in 1809 door H. Weytingh voltooidGa naar voetnoot1). Het mag voor onze achttiendeeeuwsche philologen een voldoening zijn, dat Vollmer er ook thans nog van getuigt: ‘das Buch trägt natürlich den Stempel seiner Zeit, ist aber auch heute noch unentbehrlich.’Ga naar voetnoot2) Van Kooten mocht zich door Schraders bemiddeling verheugen in den steun van Petrus Burmannus Secundus. Deze moet in 1772 druk bezig geweest zijn met het ter perse leggen van het in 1773 verschenen 2e deel zijner Anthologia veterum Latinorum Epigrammatum et Poëmatum. Een aantal bijdragen nl., die Schrader, einde April 1773, op grond van de reeds verschenen vellen, ter opneming in de Addenda zond, konden zelfs daarin niet meer worden ingelascht en slechts een plaats vinden p. LII-LXXX vóór den eigenlijken text, zoodat men veilig mag aannemen, dat het drukken van den kwartijn van 700 à 800 bladzijden text in 1772 in vollen gang was. Deze hier gereleveerde omstandigheid is van belang voor de waardeering der hulp, die Van Kooten bij Burman vond. Vooreerst dan stelde Burman ter beschikking van Van Kooten een fragment van een handschrift, verder drie Baseler uitgaven met randcollaties, en de collatie van een Leidsch Hs. - wel de Voss. Lat. 89 (vgl. Het Boek II. 1913 p. 99, Mnem. 1914 p. 31)Ga naar voetnoot3) - door Nic. Heinsius, welke hij onder de papieren van zijn oom en naamgenoot P. Burmannus gevonden had. Toen Van Kooten grootendeels met zijn werk gereed was, ongeveer 1785Ga naar voetnoot4), ontving hij o.a. van prof. Joh. Luzac een heel zeldzaam Italiaansch drukje ten gebruike ‘rarissima illa aeque ac praestantissima editio’, de editie van Laurentius Abstemius, die te Fano in het jaar 1505 [bij Hieronymus Soncino]Ga naar voetnoot5) verschenen was. Deze uitgave uit het begin der 16e eeuw zal Van | |
[pagina 25]
| |
Kooten zeer welkom zijn geweest - hij noteert herhaaldelijk lezingen uit de ‘ed. Fan.’ -, daar hij over eigenlijke incunabelenGa naar voetnoot1) niet beschikte, de Baseler edities van Burman eerst uit het jaar 1541 dateeren en de Homerus-editie van Spondanus, die ook den Homerus Latinus bevatte en die hij eveneens ter elfder ure door Schraders bemiddeling had kunnen gebruiken, al een uitgave was der 17e eeuw (1606). Van deze zeldzame Fanensis - die men vermeld vindt bij Graesse vol. III p. 421. Brunet III 433 vg., Ebert Bibl. Lex. 16907, en beschreven bij Manzoni Annali tipograf. dei Soncini, Bologna, 1883, III. p. 85 vg.Ga naar voetnoot2) - is in ons land nog één enkel exemplaar bewaard, nl. in de Koninklijke Bibl. in den Haag (K.K. VII. B. 69). Hoe dit exemplaar in het bezit der Kon. Bibl. gekomen is, kan, naar de Administratie dezer Bibl. zoo vriendelijk was mij mee te deelen, niet meer in haar archief worden nagegaan. Er is dus geen enkele aanwijzing, dat dit ex. misschien dat van Luzac is of dat van Petrus Scriverius, die, gelijk beneden n. 3 blijkt, er ook een bezeten heeft. Van de editie van Abstemius was reeds vroeger in onze literatuur sprake geweest. P. Burmannus Sec. nl. noemde, toen hij in de inleiding tot torn. I (1759) van zijne bovengenoemde Anthologia vet. Lat. Epigr. et Poem. zijne grootere voorgangers en ook de kleinere verzamelingen, die weer aan deze materiaal hadden geleverd, opsomde, ook de editio Fanensis 1505 of den jongeren druk van 1515, daar zij behalve den Pindarus Thebanus (d.i. de Ilias Latina) o.a. ook nog aliquot vetera epigrammata (d.i. zoowel kleinere gedichten als inscripties) bevatte. Maar hieromtrent was hij op citaten uit de tweede hand aangewezen, voornamelijk uit een collatie naar de Fanensis van 1505Ga naar voetnoot3), die hij bezat in het handexemplaar van Petrus Scriverius van de eerste grootere collectie der Anthologia Latina, nl. de Epigrammata et Poematia van P. Pithou (1590)Ga naar voetnoot4). Immers ‘utramque editio- | |
[pagina 26]
| |
nem, anxie satis quaesitam, indagare mihi nonlicuit’ (p. XIII). Niet echter om de epigrammata alleen had hij gaarne een dezer beide Fanenses bezeten: ‘sed et propter Pindari Thebani, poetae minime spernendi, Epitomen Iliados.’Ga naar voetnoot1) Burman is evenwel in latere jaren er in geslaagd een exemplaar der Fanensis, echter van den jongeren druk 1515, machtig te worden. Had hij in deel I zijner Anth. van 1759 de notities uit de Fanensis opzettelijk als tweedehands-citaten gekenmerkt, in deel II, gelijk wij reeds zagen, in 1773, vijf jaren voor zijn dood verschenen, kan hij uit eigen aanschouwing oordeelen. Op pag. 63 reeds, zegt hij van een gedichtje: ‘edidit Laur. AbstemiusGa naar voetnoot2) Fan. 1505 et 1515; quae prioris repetita editio per Fr. Polyardum, exofficina Hieronymi Soncini, quam solam mihi nancisci licuitGa naar voetnoot3). Het mag nu verwondering wekken, dat Burman, die Van Kooten overigens zoo loyaal bij de voorbereiding zijner uitgave van den Homerus Latinus ondersteunde, juist in den tijd, dat hij, bij het drukken van deel II der Anthologie aan zijn bezit van de zeldzame Fanensis meermalen werd herinnerd, den toekomstigen editor van de Ilias daarmede niet in kennis stelde. Natuurlijk zou men de veronderstelling kunnen opperen, dat Burman kan gemeend hebben, dat zijn hulp zich alleen uitstrekte tot het verschaffen van handschriftelijk materiaal of collaties daarvan, of dat hij bij vergelijking den text van de Fanensis van geen of weinig waarde had bevonden voor den bewerker eener nieuwe editie. Maar deze veronderstellingen houden geen steek. Immers onlangs verwierf ik een ex. der jongere Fanensis 1515 - waarvan tot dusver nergens in ons land, althans niet op de grootere Bibliotheken, een ex. kon worden aangewezen -; en dit boekje bleek hetzelfde exemplaar te zijn, dat Burman na lang zoeken in eigendom had verkregen.Ga naar voetnoot4) ‘Petri Burmanni Secundi’ schrijft hij onder den titel, midden | |
[pagina 27]
| |
op het titelblad, dat zonder eenige verdere toevoeging of versiering slechts de volgende inhoudsopgave bevat: PYNDARVS de bello Op de daartegenover liggende verso-zijde van het schutblad leest men (behalve in den rechter bovenhoek ƒ 15-15-, wat toch wel op den prijs, dien Burman er voor betaalde, niet op het jaar der uitgave zal zien) een aanteekening, die grootendeels vermeldt, wat Anth. vol. I p. XIII over het boekje is gezegd: ‘rarissimus hic libellus est, cujus editio haec repetita atque eadem est, quae in eadem urbe Fano prodierat an. 1505. cura Laurentii Abstemii, Bibliothecarii Ducis Urbinatis. quam totam expressit, qui huic editioni suum praefixit nomen, Franciscus Polyardus. vide Addit. ad Naudaeana p. 198. et quae de Laur. Abstemio notavi in Dedic. ante Antholog. Latin. Epigr.’ Aan deze aanteekening heeft Burman later toegevoegd: ‘huic [d.i. aan Abstemius] certe primae editionis laudem integram adscribere debuerat Polyardus, quam eins nomen silentio involvere.’ Op de recto-zijde van het schutblad staat dan de aanteekening, waardoor de boven veronderstelde beweeggronden, waarom Burman het boekje aan Van Kooten zou kunnen hebben onthouden, te niet worden gedaan: ‘Quae in hac editione conparent notae ad Pindarum Thebanum, in quibus multa loca bene emendantur, corrupta praesertim nomina propria, in nulla alia habentur editione. et meretur praesertim haec Fanensis editio cum aliis conferri’. Dus niet alleen wegens den tekst van Abstemius, maar ook wegens de noten van Polyardus - die de (ongenummerde) pag. 2r-6v en 7r innemen, opschrift: apposuimus hic breuiter quae ad / huius poetae lectionem pertine / re uidebantur - had de editie waarde, en toch zeide hij er Van Kooten niets van. | |
[pagina 28]
| |
De wensch van Burman betreffende de collatie van de Fanensis is zijns ondanks vervuld geworden, doordat, zooals wij boven zeiden, Van Kooten een aantal jaren later de ed. 1505 voor dat doel kon gebruiken. Ook Vollmer heeft dezen druk opnieuw vergeleken naar het ex. van de Kgl. Bibl. in Berlijn (die ook de ed. 1515 bezit). Inderdaad heeft de Fanensis een stuk of wat geaccepteerde lezingen, hetzij in overeenstemming met oudere drukken vóór 1500, hetzij geheel zelfstandig; ze zijn echter niet als traditie maar als uitstekende conjecturen der humanisten te beschouwenGa naar voetnoot1). Polyardus daarentegen is, tengevolge van de omstandigheid, dat zoowel Van Kooten als Vollmer alleen de ed. 1505 vergeleken hebben, met zijne voortreffelijke textveranderingen in zooverre weinig gelukkig geweest, dat, zijn naam ook nu nog niet onder de verklaarders der Ilias Latina genoemd wordtGa naar voetnoot2), al hebben de meeste zijner emendaties langs anderen weg zich hun plaats in den text weten te veroveren, terwijl zij onder den text zich verheugen in de autoriteit van onze Hollanders, vooral Bondam, maar verder ook Higt, Schrader, Van Kooten en WeytinghGa naar voetnoot3), Hiermee wordt aan de originaliteit dezer laatstenGa naar voetnoot4) volstrekt geen afbreuk gedaan, te meer daar van een groot aantal andere correcties, die Polyardus niet heeft opgemerkt of gevonden, hun prioriteit onbetwistbaar blijft, zoodat zij den lof hun door Vollmer geschonken evenzeer blijven verdienen. Deze eigenaardige toestand is aldus te verklaren. Italicus - of Baebius Italicus - zooals thans de dichter der Ilias Latina heet - heeft zijn uittreksel uit de Ilias niet bepaald ingericht volgens het beginsel, dat modernen | |
[pagina 29]
| |
bekortingen juist als een verdienste wordt aangerekend. Hij toont een voorliefde voor de volkeren-catalogi en de slagscènes tusschen de helden, wier klinkende namen natuurlijk in de middeleeuwen onder de handen der afschrijvers tot de onmogelijkste monstra zijn verworden. Deze ‘nomina propria’, vaak van zeer obscure helden, vormen voornamelijk het terrein der werkzaamheid van den Italiaan, met wiens resultaten die van de Hollanders, toen deze 250 jaar later hetzelfde terrein betraden en dezelfde methode aanwendden, wel moesten overeenstemmen. Immers het emendeeren van bedorven eigennamen is, wanneer, zooals hier, de bron van den auteur nog bestaat, geen zeer lastig onderdeel der textcritiek en leidt bij verschillende onderzoekers veelal tot hetzelfde resultaat. Maar ook voor enkele andere correcties, waarvan Polyardus de vinder of de voorlooper is geweest, had hij waardeering verdiend. Waarom Burman, die blijkens zijn aanteekening zich hiervan wel bewust was, desniettemin zijn editio Fanensis Van Kooten heeft onthouden, is moeilijk te bevroeden. Het is nu begrijpelijk, dat Polyardus zijne aanteekeningen als een aanwinst voor de editie beschouwde en er in zijn voorrede, gericht tot Mucius Arellius, van gewag maakte: tu quidem (quae tua est humanitas) et hunc [nl. Homerum] et quaedam alia quae huic addidimus laetus accipies certo scio. Volgens moderne opvatting had Polyardus de praefatio van Abstemius, gericht tot Rambertus MalatestaGa naar voetnoot1), behooren te herhalen, te meer waar hij den text van de Ilias Latina, met hoofdzakelijk orthographische afwijkingen, uit de eerste editie afdrukte en Abstemius' naam op die manier uit het boekje verdween. Had deze in zijn voorrede over alle drie bestanddeelen van de uitgave gesproken, Polyardus sprak alleen van de Ilias en zijn eigen noten, die hij dadelijk op de praefatio liet volgen met weglating van de inscripties en korte gedichten, waarmede Abstemius de rest van het eerste vel gevuld hadGa naar voetnoot2). Deze ‘epigrammata’ vereenigde Polyardus met de grootere soortgelijke reeks aan het einde van het boekje, | |
[pagina 30]
| |
liet er een aantal van weg, voegde er echter nog eenige andere bij en sloot zijn editie op pag. 40r af met de subscriptie: Impressum Fani ab Hiero Ook van Polyardus' Notae heeft Van Kooten, ondanks Burman, langs een omweg en te laat om er zelfs in zijn zoo lang uitgestelde uitgave van te kunnen gebruik maken, kennis gekregen. De Leidsche Bibl. bezit, volgens deel III van den Catalogus der Handschriften (1912), een dubbel folio-vel (B. P.L. 1331), waarop Van Kooten, naar de Cat. zegt, ‘Excerpta ex Laur. Abstemii Notis ad Pindarum Thebanum’ geschreven heeft. In werkelijkheid zijn het letterlijk de Notae van Polyardus, gelijk die in de tweede Fanensis van 1515 te vinden zijn. Abstemius heeft trouwens, zooals wij boven p. 26 n. 2 reeds zagen, zijn kritische werkzaamheid ten opzichte van de Ilias Latina uitsluitend beperkt tot de recensie van den text. Van Kooten nu ontleende zijn copie weer aan een afschrift, vervaardigd door den reeds boven genoemden J.H. Hoeufft, den bekenden stichter van het certamen Hoeufftianum: ‘haec excerpta’, zegt van K., ‘post editam Iliadis Epitomen’ - dus na 1809 - ‘mecum communicavit J. Hoeufft’. Te oordeelen naar de inhoudsopgave van het afschrift, die Van Kooten zelf aan deze aanteekening laat voorafgaan, heeft hij niet volkomen begrepen, welke de juiste verhouding was tusschen de Fanensis van 1505, die hij door Luzacs vriendelijkheid 25 jaar vroeger had mogen gebruiken, en die van 1515, waaruit Hoeufft zijn afschrift had gemaakt: ‘Excerpta e notis ad Pindarum Thebanum cura Laurentii Abstemii Fani 1505, quam editionem totam expressit Franc. Polyardus in editione Fanensi a. 1515 nulla Abstemii mentione facta, cui primae editionis laudem integram ascribere debuerat. Notae autem illae in nulla alia editione habentur’. Deze natuurlijk van Hoeufft afkomstige informatie laat inderdaad de opvatting toe, dat Abstemius de auteur der Notae en Polyardus een onzelfstandige nadrukker was, al kan dit niet in de bedoeling van Hoeufft, die een exemplaar der editie van 1515 en dus ook de voorrede van Polyardus onder de oogen gehad heeft, hebben gelegen. Let men nu op de woordelijke overeenstemming der door mij gecursiveerde woorden met de boven p. 27 medegedeelde schriftelijke notities van Burman in zijn exemplaar der Fanensis 1515, dan vindt de | |
[pagina 31]
| |
minder preciese uitdrukking in Hoeuffts opgave hare verklaring in de omstandigheid, dat deze niets anders is dan een niet in alle opzichten zorgvuldig uittreksel uit en samenvatting van Burmans drie verschillende aanteekeningen. En daar deze zich in de beide deelen zijner Anthologie in andere bewoordingen heeft uitgelaten over de beide editiones Fanenses, is het dus buiten twijfel, of Hoeufft heeft de Noten van Polyardus, die hij aan Van Kooten zond, afgeschreven uit de Fanensis rarissima zelf, die eens Burman had toebehoord. En zoo kreeg Van Kooten op stuk van zaken toch nog kennis van dat materiaal, dat Burman hem vroeger niet had medegedeeld, en wel uit Burmans eigen exemplaar.
Amsterdam, Nov. 1914. M. Boas.
Addendum tot ‘Het Boek’ III (1914) p. 225 vgg. - Prof. W. Erman, Dir. der Univ. Bibl. te Bonn, was zoo vriendelijk mij mede te deelen, dat het Bonner Cato-Album, ondanks den stempel ‘Bibl. Acad. Boruss. Rhenanae’ en de signatuur Db 400, niet uit de Duisburger Univ. Bibl. afkomstig is, - hetgeen ik zoowel op grond der misleidende signatuur als op grond eener door mij ontvangen mondelinge mededeeling aannam -, maar in 1822 regelrecht aan de Bonner Univ. Bibl. geschonken is door Reg.-Rath Ritz uit Aken. Omtrent den bewerker van het Cato-Album, Ioannes Baptista Caesar, omtrent wien ik niets in de Allg. Deutsche Biogr. en Jöchers Gel. Lex. had kunnen vinden, verwees prof. Erman mij naar de Fortsetzung van Jöcher (1787) II. p. 16. Daar wordt vermeld, dat Caesar op het eind der 16e eeuw syndicus te Frankfort was en een der leiders der antisemitische partij; eenige geschriften van hem worden er opgenoemd, het Cato-Album echter niet. M.B. |
|