| |
| |
| |
[Nummer 8]
De voorgeschiedenis der Nederlandsche Bijbelcompagnie.
II.
Van de nieuwe hervormde psalmberijming tot heden 1773-1914.
De door velen gewenschte nieuwe psalmberijming, die de vigeerende berijming van Datheen zou moeten vervangen, was ten slotte onder medewerking der landsregeering tot stand gekomen. De Staten Generaal namen 19 juli 1773 de resolutie, dat de landsdrukker Isaak Scheltus te 's Gravenhage belast zou worden van deze berijming de eerste officieele oplaag in folio te drukken, die als standaard-uitgaaf bestemd zou zijn voor geschenken en voor corrigeerdoeleinden. 30 September d.a.v. werd in de vergadering van dit college bericht dat er exemplaren ter verzending gereed lagen en den volgenden dag 1 october 1773 verscheen een publicatie van de Staten van Holland en West-Friesland, houdende, dat in dat gewest de nieuwe berijming in de nederlandsch hervormde Kerk met uitsluiting van alle andere in gebruik zou worden genomen ‘soo ras hetselve met den druk sal zijn gemeen gemaakt’, d.w.z. zoodra een voldoend getal exemplaren door den handel verkrijgbaar zou zijn gesteld. Aan de stedelijke autoriteiten werd daarbij opgedragen toezicht te houden, waarvan dezen zich kweten door een soortgelijke regeling als bij de bijbeldrukken. De nieuwe psalmberijming verscheen daarom in de gebruiks-exemplaren voorzien van stedelijke consenten en gewaarmerkt door een authentisator.
Velen wierpen zich op de psalmen. Duizende en nog eens duizende exemplaren moesten binnen heel korten tijd verkrijgbaar zijn en hoeveel soorten waren er niet, die gereed ter aflevering moesten wezen, los, of gebonden in segrijn, in jucht, in spaansch leer, in schildpad of in een franschen of in een engelschen band? Ik zal die soorten hier niet opnoemen om niet te vervelen. Natuurlijk deed de
| |
| |
Compagnie mede in den wedloop; zij was dat zich zelf verplicht. Reeds te voren in afleveringen verschenen, zag twee maanden en een paar dagen na het gereedkomen der Staten-uitgaaf 7 december 1773 haar eerste psalm-editie geheel op noten klein 8o het licht. Een half jaar later kon zij berichten negen formaten gereed te hebben; drie jaar later adverteerde zij twaalf onderscheidene soorten van testamenten en psalmboeken.
Zoo meende de Compagnie het terrein te kunnen beheerschen, want ook door anderen in Amsterdam en elders in Haarlem, Leiden, den Haag, Rotterdam, Utrecht, Arnhem werden psalmen gedrukt uit winstbejag. Daaronder waren niet te minachten drukkers. Kannewet b.v. te Amsterdam, die in den gekroonden juchten-bijbel in de Nes een boekhandel dreef met allerlei voor den minderen man aantrekkelijke zaken: civilité-drukjes, volksboeken als de Proverbia Salomonis, Griseldis, Claes Compaen, droom- en planeetboekjes en geliefde liedboekjes als Thirsis Minnewit en de hoornsche mopsjes. Maar ook de Erven Ratelband en Bouwer, die op de Rozengracht zuidzijde een bijbeldrukkerij hadden, waren bij die kringen uitnemend geïntroduceerd voor goedkoope dingen als kerkboekjes moeten zijn, door hun volksprenten, we noemen ze thans kinder- of cents-prenten. Trouwens, bijbel-debiet en volksprenten waren oudtijds artikelen als handels-object dicht bij elkaar; indertijd hadden ook De Groot en Van Heekeren, beide compagnies-leden er in gehandeld. Kerkgoed van dergelijke handelaars zal de Compagnie stellig in haar debiet belemmerd hebben.
Toch kwam het groote gevaar niet van hen, maar uit Haarlem, van Enschedé, die de hardnekkigste concurrentie aan zou doen.
Waarom slaagde Enschedé wel, de anderen niet? Op documenteele gronden is die vraag niet te beantwoorden. Archivalia bestaan niet meer, en een familie-traditie is uitgewischt. De uiterst spaarzame gegevens laten niettemin een hypothese toe.
De drukkerij-Enschedé werd in deze jaren gedreven door Johannes Enschedé (geb. 1708), die sinds het overlijden van zijn vader Izaak (1761) het door dezen in het begin der achttiende eeuw opgezette bedrijf beheerde. Het omvatte op dat tijdstip boekdrukkerij, courantdrukkerij en - debiet, lettergieterij, debiethandel en uitgeverij. Met kerkgoed hadden hij noch zijn vader zich eigenlijk ingelaten. De paar edities van doopsgezinde psalmen, die zijn vader, hij zelf of zij samen in gemeenschap met Izaak van der Vinne gege- | |
| |
ven hadden, waren evenals de doopsgezinde Liederen en gezangen kerkboeken van een te plaatselijk karakter om in dit opzicht in aanmerking gebracht te kunnen worden. Datzelfde is ook het geval met het vierstemmig psalmboek van 1753 - merk op, dat in dit jaar de amsterdamsche tegencombinatie haar artikel gaf -, een mislukte poging om een leidsche editie van 1620 te moderniseeren.
Nutteloos waren die dingen niet; zij gaven voorbereiding en het is vooral als zoodanig dat beschouwd moeten worden de stedelijke consenten voor bijbeluitgaaf, die na het overlijden van zijn vader hem in 1763 en 1771 verleend werden. De twee 12o parel duitsche drukjes onder die vergunningen verschenen, zijn de aandacht waard: het nieuwe testament van 1763, omdat op den titel staat behalve de naam van Johannes ook die van zijn zoon Izaak, het oude testament van 1771 omdat het laat voelen hetgeen zou geschieden. Die edities leerden Enschedé de praktijk van bijbeldebiet. Evengoed als ieder ander wist hij, dat de voortdurende critiek op de vigeerende psalmberijming van Datheen zou kunnen eindigen met de afschaffing. Vooral toen in 1756 het geschrift van ds. Andriessen verzonden was, werd een a.s. wijziging urgent. Het was dus zaak gereed te zijn. Of die nieuwe psalmen van nieuwe muziek zouden voorzien zijn, was niet onmogelijk. Ook daarop moest hij bedacht zijn. De meerstemmige ronde muziek door Fleischman in 1760 voor zijn gieterij voltooid is denkelijk mede om die reden ontstaan. Maar hij bedroog zich daarin. Want toen de verwachte nieuwe psalmberijming in 1773 aan de hervormde Kerk werd overgegeven, bleek dat de muzikale zijde van het psalmzingen volstrekt buiten beschouwing was gehouden. De concurreerende drukkers, dus ook Enschedé, moesten zich blijven schikken naar hetgeen usance was: ook hij moest zijn psalmdrukken geven in de verouderde en onjuiste vierkante open psalmnoten en den C-sleutel op de middelste lijn, en de ronde meerstemmige muziek van Fleischman bleek, althans voor dit doel, een waardeloos bezit.
Dat hij in kerkgoed voor zijn bedrijf een toekomst zag, is te begrijpen. Eenmaal gelanceerd, geeft het vast werk zonder veel moeite en, evenals iedere drukker van toen en van nu wilde hij dat hebben. De psalmberijming van 1773, lang verwacht en reeds voorbereid moest nu ook worden aangegrepen. Daarvoor behoefde hij hulp, vertrouwde, tevens toegewijde hulp. Immers, kon op het drukken en binden van zooveel duizenden exemplaren in allerlei soorten en formaten toezicht gehouden worden desnoods door een vertrouwden
| |
| |
boekhouder met onderhoorig personeel, voor den verkoop dier exemplaren, voor de actie tegen de Compagnie, kortom voor het dagelijksch bestier van dit nieuwe fonds was hoogere leiding noodig. Van de moeielijkheden, die de exploitatie van kerkgoed destijds gaven, is bezwaarlijk een voorstelling te vormen. Omtrent den vroegeren handel in boeken, de premiestelsels, rabatquaesties, usances bij vooruitbestelling, inteekening en afrekening, verzending, commissie-goed en wat dies meer zij, is zoo goed als niets bekend en dat weinige geeft geen houvast. De aard van hethandelsobject nl. kerkgoed brengt eigenaardige gebruiken mee, omdat niet slechts den debiethandel, maar ook aan kerkelijke gemeenten geleverd moet worden.
Vroeger had Johannes Enschedé zich ter zijde doen staan door Izaak, zijn oudsten jongen en toen deze in 1766 in den ouderdom van 27 jaar hem ontvallen was, had hij alleen de leiding van gieterij, drukkerij en courant weer op zich genomen, maar den boekwinkel goeddeels zoo niet geheel laten varen en het uitgeven aanzienlijk ingekrompen. Nu nam de 65-jarige industrieel zijn beide oudste zoons, den 23-jarigen Johannes en den 19-jarigen Jacobus tot zich. Met hen associeerde hij zich, men zou nu zeggen tot een vennootschap onder firma en zoo zette hij op zijn wijs een compagnie, de firma Johannes Enschedé & Zonen te Haarlem tegenover de compagnie Bijbeldrukkers te Amsterdam. 21 October 1773 tot dusver de oudst bekende datum waarop van het bestaan dezer firma blijkt, verkreeg Johannes Enschedé & Zonen het vereischte consent van Burgemeesteren van Haarlem. Tegelijkertijd werd ook vergunning gegeven aan Nicolaas Beets, Aris Tolk en Jacob Tijdgaat, drie concurreerende confraters in die stad.
Beide jonge Enschedé's, vennooten van hun vader, hadden twee jaar tevoren 21 december 1771 hun gildeproef gedaan, en beiden zouden dus werkzaam worden gesteld in het vaderlijkbedrijf. Waarschijnlijk komt het mij voor dat de oudste in den eersten tijd nog onder leiding van zijn vader de velerlei bezigheden te doen kreeg, verbonden aan de exploitatie van het in wording zijnde kerkgoedfonds. Die meening steunt feitelijk op niets, alleen op een persoonlijke waardeering van dezen Johannes, wiens verdiensten in de voor hem als courantier moeielijke dagen van den patriottentijd en de bataafsche Republiek door hetgeen zijn vader was, zijn zoon zou zijn, in de historische reeks der Johannessen wel eenigszins op den achtergrond zijn geraakt. Immers, deze Enschedé op 15-jarigen leeftijd
| |
| |
van de haarlemsche latijnsche school naar de leidsche academie bevorderd, was iemand wiens wetenschappelijke zin, beter geschoold dan die van zijn vader, meer naar bibliografie en literatuur uitging. Als student nam hij practisch deel aan het opnieuw catalogiseeren der haarlemsche Stads-Bibliotheek en in Leiden, waar hij als jurist was ingeschreven, studeerde hij toen reeds (aug. 1763) in twee faculteiten. Dat hield hij vol. 4 April 1770 promoveerde hij op proefschrift in de klassieke letteren en een jaar later 20 april 1771 op stellingen in de rechten, wat destijds niet ongewoon, toch in ieder geval wijst op een meer dan alledaagsche begaafdheid. Bevriend met den lateren patriotten-voorman Pieter van Schelle, neigde hij daarbij ook naar het bespiegelende, dat gekend wordt uit de wijsgeerige geschriften van Frans Hemsterhuys. Zoo had hij zich gevormd tot een theoretisch veelzijdige persoonlijkheid, aan wien de dagelijksche werkzaamheid zou moeten geven en gegeven heeft, wat aan industrieele en mercantieele ervaring ontbrak. Getrouw aan zijn eerste juridische stelling: ‘Omnis actionis humanae fundamentum ac finis est suae felicitatis conservatio et augmentum; et haec sententia virtuti nihil derogat’, trad hij, bedacht op eigen voordeel, tuk op den goeden naam zijner firma, de Compagnie tegemoet.
Het was der firma ernst. Zij waagde haar kapitaal. Binnen de eerste zes jaar had zij een nieuwe afdeeling, de bijbeldrukkerij aan haar bedrijf toegevoegd en was door haar een goed geassorteerd kerkfonds gesticht.
De Compagnie had harerzijds de publieke opinie niet op de hand. Haar werd verweten, dat de spoed, die zij gemaakt had om in den onderlingen wedloop het eerst psalmboeken verkrijgbaar te stellen, schade gedaan had aan de technische uitvoering. Josua van Iperen, die een paar jaar later een geschiedenis der psalmberijming schreef, beweert, dat die amsterdamsche uitgaven zoo slecht en onduidelijk waren, dat verscheidene gemeenten liever wachtten met de invoering der nieuwe berijming, totdat zij betere drukken konden krijgen, met name die van Enschedé te Haarlem, van Luchtmans te Leiden en van Van Thol te 's Gravenhage. Iets dergelijks was vroeger gezegd. De Vaderlander, één der toenmalige spectatoriale geschriften met een doopsgezind karakter, gaf in zijn nummer van 20 februari 1775 een betoog over wat de anonieme schrijver noemde ‘het verzuim des drukkers’, dat wil in diens mond zeggen over den algemeenen achteruitgang der boekdrukkunst in het Holland van zijn tijd, zoo in kunst als techniek; de nieuwe psalmboeken bewijzen het.
| |
| |
Waarom niet gedaan als Enschedé, zegt hij, en liever wat langzamer voortgemaakt, maar daarom ook des te fraaier drukwerk geleverd, dat gezet uit Fleischman-letters tot in lengte van dagen uitmuntend zal zijn?
Zulke uitspraken, stellig niet in het voordeel der Compagnie, waren een terugslag van den strijd tusschen de psalmdrukkers onderling, met name van de actie van Enschedé tegen de Compagnie. Partijen bestookten elkaar met prijslijsten aan den Boekhandel, met advertenties in de kranten, met annonces achter haar uitgaven. Over en weer, en ik geloof dat de Compagnie er mee begon, werd beweerd dat de eigen uitgaven de fraaiste waren, omdat voor den druk nieuwe letters gebruikt waren. Dit stokpaardje der Compagnie gaf wel eens aanleiding tot dwaasheden. Bij voorbeeld. Een ongedateerde prijslijst der Compagnie, voor den Boekhandel bestemd, die ik stel op circa 1778, heeft deze aanteekening:
De Heeren Boekhandelaaren konnen verzekert zyn dat wy anderen niet begeeren na te volgen om dagelyks in de Couranten met op gecierde Advertentie te pronken, dat niet anders dan nadeelig voor de Negotie in 't algemeen kan zyn, het geschreeuw van Nieuwe Letteren is zottenwerk, alzoo by de Comp. nooit een Bybel als met Nieuwe Letteren gedrukt word; dus is dat maar om de Lieden de oogen te verblinden.
Zou de Compagnie haar afnemers werkelijk hebben kunnen wijs maken, dat voor elke nieuwe oplaag nieuw gietsel aangeschaft werd? Maar ze vertelde op deze prijslijst nog iets meer; haar bijbels waren te verkiezen, want ze waren gedrukt, ‘meest alle met nieuwe snee van letteren, zo van Fleischman, als ook van anderen van Nieuwer Snee, die veel beter in het leezen zijn’. Dat was een directe hatelijkheid aan het adres van Enschedé, die haar kerkgoed geheel in Fleischman-materiaal uitzette. De Compagnie deed daaraan onverstandig, omdat de firma Enschedé in haar gieterij een groot deel der bestaande Fleischman-stempels en - matrijzen in haar bezit had. Enschedé beantwoordde als lettergieter dien aanval door de Fleischman-psalmnoten niet meer aan andere drukkers af te leveren. Het was haar eigen belang als psalmdrukker contra de Compagnie. Stoutweg, als ware zij de waarheid in persoon, bleef de Compagnie nog tot in het begin der negentiende eeuw adverteeren, dat haar uitgaven gedrukt waren alle met nieuwe en beste snee van letteren. Haar drukwerk echter was gemeenlijk minder dan middelmatig.
Deze hypothese over de gedragslijn van Enschedé en het ontstaan
| |
| |
der firma als direct gericht contra de Compagnie, vindt ruimschoots steun in het luthersche kerkgoed.
Toen voor de amsterdamsche luthersche gemeente een nieuwe psalmberijming gemaakt was, herhaalde zich, op bescheidener schaal natuurlijk, wat geschied was vijf jaar te voren ten opzichte van de hervormde psalmberijming van 1773. Aan dezen bundel psalmen en 165 gezangen meende de handel te kunnen verdienen; in november 1779 stelde de doopsgezinde Pieter Meijer, die zich daartoe met een paar anderen gecombineerd had, zes formaten te gelijk te koop. Ook de Compagnie bracht in datzelfde jaar een editie aan de markt. Zij hoopte en slaagde, de relaties met de Lutherschen door het nietcontinueeren van het psalm-octrooi verslapt, te verbeteren.
Nooit blijkt mij wie voor de Compagnie drukte. Thans maakte zij een uitzondering. Een luthersche compagnies-bijbel van 1780, waarachter die nieuwe berijming gebonden is, heeft aan het einde van het Oude Testament vóór de Apocryphen de mededeeling dat met den druk belast was geweest Hendrik Bruyn & Comp., boekdrukkerij te Amsterdam. De voorgangers dier firma hadden, zooals gezegd is, in 1700 de luthersche psalmen voor Van Duisberg gedrukt, die sedert door de Compagnie waren aangekocht; de Compagnie heeft toen voor het luthersche kerkgoed, vergis ik mij niet, de diensten van de firma Bruyn blijven inroepen. Nu was die firma van ouds, stellig tot in het begin der negentiende eeuw ook lettergieter. Is het niet bijzonder opmerkelijk, dat, hetgeen vroeger nimmer gebeurde, juist nu in een compagnies-uitgaaf de naam der drukkerij, tevens lettergieterij, vermeld werd? Het volgende jaar 1781 gaf Izaak de Jongh, een der mede-uitgevers van het Keezen-vervolg op Wagenaar, een nieuwen druk voluit op noten en met een nieuw gesneden viool-sleutel; niet zonder aggressieve bedoelingen is op de laatste bladzijde van het kerkboek gedrukt, dat met de uitvoering belast geweest was de boekdrukker en lettergieter, zoo staat er, Johannes de Groot Az. te 's-Gravenhage.
Wat hieruit volgt, is dit. Concurrenten der gieterij-Enschedé werden door de Compagnie in haar actie met de bijbeldrukkerij-Enschedé gebruikt of aangestookt om aan Enschedé onaangenaam te zijn.
Zoo krijgt een eigen beteekenis een luthersch psalmboek, twee jaar later in 1783 verschenen te Amsterdam bij J.F. Rosart & Comp. Gevestigd in de Warmoesstraat bij de Sint Annastraat, hetzelfde adres - ook hetzelfde perceel? - dat Brandt, de leider der Compagnie voerde, had die firma een paar jaar te voren gedrukt voor
| |
| |
Jacobus Kok in de Lange Niezel en samen met hem uitgegeven een 12o psalmboek, dat evenals haar luthersch psalmboek rondom den bladspiegel een ornementatie vertoont; het was, beweerde de firma daarom niet ten onrechte, beter dan de meeste in omloop zijnde psalmen die, eenige uitgezonderd, van platgedrukte letter getrokken waren. Wie Rosart was, is niet gebleken; de gelijke voorletters doet veronderstellen, dat hij een zoon was van Johannes Franciscus Rosart, die als stempelsnijder een tijdlang in dienst van den ouden Johannes Enschedé geweest was, daarna met ds. Nozeman, den bekenden ornitholoog, een gieterij gehad had en ten slotte, toen die gieterij het niet kon bolwerken tegen die van Enschedé, naar Brussel gegaan was.
Maar zoo ook is misschien te verklaren een goed geargumenteerde aanval, die van gezaghebbende zijde tegen den ouden Johannes Enschedé in 1777 gepubliceerd werd en hem trof in hetgeen hem vóór alles in zijn bedrijf lief en dierbaar was: zijn gieterij. Het was de leipziger typograaf J.G.I. Breitkopf met zijn Nachricht von der Stempelschneiderey und Schriftgiesserey, zur Erläuterung der Enschedischen Schriftprobe. Wat Breitkopf oordeelde, moet ik als juist erkennen, maar hij kwam met zijn beschuldiging, dat Fleischman zijn ronde meerstemmige muziek had nagemaakt ruim 15, met zijn afkeuring der letterproef van 1768 bijna 10 jaar te laat. Zijn aanval miste actualiteit. Of zou de Compagnie door haar luthersche relatie, zou Brandt een duitscher van origine, de hand er in gehad hebben, dat deze eerste-rangs vakman uit het luthersche Saksen de haarlemsche gieterij te lijf ging, juist nu er zulk een vijandschap tusschen de partijen was?
Het trof toevallig, dat de oude Johannes Enschedé te midden van deze verwoede actie na een kort ziekbed in november 1780 overleed. Op de te volgen politiek had dit geen invloed; de persoon, die gaandeweg zich zelfstandig had gemaakt, de jonge mr. dr. Johannes Enschedé ging in gelijke richting door. Hij bedroog zich niet. Naast de courant was het bijbelwerk de hoofdzaak van het dagelijksch bedrijf geworden, schreef hij een aantal jaren later, wel een bewijs dat het handelsinzicht en het beleid van toen de juiste waren geweest.
Door ontstentenis der noodige documenten kan de strijd tusschen Enschedé en de Compagnie niet in bijzonderheden beschreven worden. Niet meer dan een indruk kan worden gevormd en die indruk is deze, dat de Compagnie haar voordeel zag in veelheid van soorten,
| |
| |
Enschedé in qualiteit van drukwerk. Enschedé was, het is onbetwistbaar, minder ruim gesorteerd en duurder. Uittreksels uit prijslijsten, die hoewel niet uit dezelfde jaren toch wel ten naastebij een vergelijking toelaten omtrent de formaten, niet omtrent de prijzen omdat afwisselend netto en particuliere prijzen genoteerd zijn, leeren het.
Compagnie 1785. |
Enschedé 1794. |
Bijbel folio, |
|
-- quarto. |
Quarto bijbel. |
-- 12o met teksten op de kant. |
Groot 12o bijbel, tekst collonel. |
-- 18ononparel. |
18o parel bijbel. |
-- klein 8o romein. |
|
Testament, dessendiaan psalter. |
Gr. 12o dessendiaan N. Testam. en psalmen. |
-- 18o met teksten op de kant. |
Gr. 12o garmond testament en psalmen. |
-- 18o psalter. |
Psalter of 18o N. Testament en psalmen. |
Psalmboek quarto. |
Quarto psalmen. |
-- groot 8o garmond. |
Garmond psalmen. |
-- 12o mediaan of dessendiaan. |
Dessendiaan psalmen. |
-- 12o collonel. |
Gr. 12o collonel psalmen. |
-- 12o romein. |
Klein 12o psalter psalmen. |
-- 18o nonparel of psalter. |
18o parel psalmen. |
-- 24o psalter. |
|
De heftigheid der actie moest allengskens luwen. Enschedé ervaarde, dat zij terrein won, de Compagnie, dat Enschedé zich niet liet verdringen. Dat gaf natuurlijk na 25 jaar mildere oordeelvellingen, misschien ook wel eenige waardeering. Toenadering kon zoo niet uitblijven en de persoon, die dat ongewild te weeg bracht was de amsterdamsche boekverkooper Johannes Allart. Het is hier stellig niet de plaats een poging te doen deze markante figuur, die onzen Boekhandel verjongd heeft, naar verdienste te schetsen; de man die daarmede bezig was, A.C. Kruseman, is twintig jaar geleden met de pen in de hand heengegaan. Dit alleen zij aangestipt, dat hij iemand was, die nieuwe handelsbronnen wist aan te boren, die zich stelde boven sleur en traditie. Bij voorbeeld. In februari 1792 ondernam hij uitgave van een groot-octavo bijbel met prenten van Vinkeles naar Buys, die, geloof ik, niet verder is gekomen dan de eerste proefaflevering. Geen keus kunnende vinden hier te lande, betrok hij de letter uit het buitenland, althans hij beweerde dat in het prospectus. Op het speciale terrein van hervormd kerkgoed heeft hij zich niet dadelijk na zijn vestiging begeven, immers het dusgenoemde Kunstkeurig psalmboek van 1776, verschenen bij de weduwe van zijn vroegeren patroon Loveringh in combinatie met hem zelf, is geen psalmboek voor practisch gebruik. Hij begon
| |
| |
daar eerst mede aantoonbaar in 1797 met een psalm-editie en liet daar in maart van het volgend jaar op volgen een zakbijbeltje met psalmen, op voor dien tijd ongemeen dun postpapier. Sedert ging hij meer en meer dien kant uit en wist zich te dringen naast de andere bijbeldrukkers: Enschedé, de Compagnie en de erven de wed. Ratelband en Bouwer, sinds juli 1805 J. Bouwer en D. Ie Jolle.
Maar er was nog iets anders, dat de Compagnie en Enschedé elkaar deed naderen tegenover Allart; dat was de val der Republiek in 1795. De hervormde Kerk was niet meer de Staatskerk; de Statenvertaling van 1637 en de berijming van 1773 waren in beginsel aan de Regeering onverschillig geworden. De nieuwe wetgeving had het princiep van auteurs- of copierecht gecodificeerd, maar kerk- en schoolgoed er buiten gehouden. Dat gaf in den handel natuurlijk nieuwe verhoudingen en daarbij, er was bij de amsterdamsche als bij de haarlemsche belanghebbenden een nieuwe generatie gekomen, zonder persoonlijke rancunes. Toen nu Allart steunende op een staatsbesluit van 6 juli 1805 zich tot zijn bijzonder eigendom verzekerd had van het recht van copie en de uitgave der Evangelische gezangen, om, zooals terecht op den titel staat, nevens het boek der psalmen bij den openbaren godsdienst in de nederlandsche hervormde gemeenten gebruikt te worden, en die in 1806 in negen soorten op de markt bracht, zagen de andere partijen, en met reden, zich in hun kerkgoed-debiet bedreigd. De firma Enschedé was toen in Allart's schatting, het is de moeite waard er op te wijzen, als bijbeldrukker de primus inter pares; in een vooraanbieding aan den Boekhandel schreef hij, dat twee zijner formaten gebonden konden worden bij formaten van Enschedé, van de Compagnie en van Ratelband en Bouwer.
Niet de Compagnie, Enschedé noemde hij het eerst. Iets dergelijks was door hem een paar maanden te voren ook gedaan. In november 1805 had hij zijn voornemen te kennen geven, wat hij volbracht heeft, naast het Kunstkeurig psalmboek van 1776 te geven een dergelijke editie der Evangelische gezangen en hij meende toen slechts twee boeken als zijner waardig in het prospectus ten voorbeeld te mogen noemen, dat psalmboek van de weduwe Loveringh en hem zelf (1776) en de Unie van Utrecht van Enschedé (1778).
Deed hij dat, omdat hij onweer verwachtte en Enschedé in het gevlei wilde komen? Hij is niet geslaagd het te doen afdrijven, al ondervond hij er geen nadeel van. Te vergeefs protesteerde Enschedé bij het staatsgezag tegen het copierecht der Gezangen en de Compagnie harerzijds, die liever niet openlijk wilde optreden, kwam tot
| |
| |
Enschedé haar uitnoodigende tot gemeenschappelijk verweer. Een kostbare en langdurige procedure van Enschedé contra Allart werd daarop gevoerd, die in meerdere instanties eindigde met de toewijzing van het blijvende copierecht der Gezangen aan Allart. Om het punt in geschil tot beslissing te brengen, waren natuurlijk onderscheidene handelingen gedaan. Een er van was deze. Voor gemeene rekening werd een opzettelijk gewilde nadruk van de gewraakte copie gereed gemaakt. Die nadruk was gedrukt bij Enschedé en werd verkrijgbaar gesteld niet in Haarlem, niet in Amsterdam, niet in Holland, maar in de stad Groningen, omdat daar allicht gemakkelijker te verkrijgen zou zijn de noodige kerkelijke approbatie, die de hollandsche autoriteiten noodwendig moesten weigeren. Zij werd gegeven door de consistorie van het voormalige gewest van Oost-Friesland te Aurich aan Roelof Jacob Schierbeek, debitant te Groningen, die blijkbaar reeds vroeger in relatie stond tot de bijbeldrukkers te Amsterdam, met name tot Brandt en door dezen tot dit doel zal zijn aangezocht geworden, 't Is opmerkelijk genoeg, dat een groningsch debitant bereid gevonden werd tot deze belanglooze, in ieder geval niet geheel onschuldige daad, want in die plaats - 't is een herinnering bijna 50 jaar geleden gepubliceerd door K. van Hulst te Kampen - waren boekverkoopers, die geschilderde borden uithingen waarop met groote letters te lezen was, dat de fondsartikelen van dienzelfden Allart bij hen te verkrijgen waren met 50 percent rabat. Gelukkig voor hen, dat het beruchte art. 13 nog niet bestond.
Deze toenadering, die ik gis, dat uitgegaan was van Pieter den Hengst te Amsterdam, droeg later goede vrucht. Toen na het overlijden van Allart diens fonds in veiling kwam, werd daaruit het copierecht op de Evangelische gezangen met den aanwezigen voorraad gekocht door een combinatie in princiep bestaande uit hen, die in den franschen tijd vruchteloos tegen Allart geageerd hadden; dat waren te Amsterdam de firma's P. den Hengst & Zoon, J. Brandt & Zoon en de makelaar en cargadoor Rutger Hoyman als rechthebbende op den firmanaam weduwe F.G. onder de Linden, te Haarlem de firma Joh. Enschedé & Zonen en te Groningen de boekhandelaars R.J. Schierbeek en zijn zwager M. van Heyningen Bosch. Zoo kwam 18 maart 1818 bij onderhandsch contract tot stand wat heet de Evangelische Gezangen Compagnie, aan wie zoo langs rechtmatigen weg de eigendom der copie der Evangelische Gezangen is overgegaan. Sedert 1847 of 1848 bestaat zij uit J. Brandt & Zoon te Amsterdam, Johannes Enschedé & Zonen te Haarlem,
| |
| |
en de erven R.J. Schierbeek en de erven de wed. M. van Heyningen Bosch te Groningen. Een tijd lang sloot zich, herinnering aan vroegere toestanden, voor luthersche gezangen bij haar aan C.L. Schleyer (C. L. Schleyer & Zoon) te Amsterdam. Die Evangelisch Luthersche Gezangen Compagnie is na het uittreden van den participant J.W. Schleyer (1884) opgeheven en in de Evangelische Gezangen Compagnie opgelost.
Als saamgerechtigden leerden Bijbeldrukkers en Enschedé elkander waardeeren en tevens begrijpen. Dat bracht natuurlijk partijen weer nader tot elkander en daartoe bracht aanmerkelijk toe bij een aanschaffing, die Enschedé kort te voren gedaan had. Het is om de beteekenis daarvan goed te begrijpen gewenscht even een historische toelichting te geven.
Hiervoor is een der redenen genoemd, die in de zeventiende eeuw tot compagnie-vorming genoopt zou kunnen hebben. Daarbij is gewezen op de theoretische mogelijkheid de drukkosten te verminderen door den bijbeltekst geheel uit te zetten, maar is tevens aangetoond de onuitvoerbaarheid daarvan voor den handel wegens de aanzienlijke kapitaalverslinding en het ongewenschte renteverlies. Toch was het duidelijk, dat in die richting iets gevonden zou moeten worden; de aard van het drukwerk liet zulks toe. In Amsterdam had de bijbeldrukker Athias in 1673 daarom iets bedacht, dat nieuw zetsel overbodig maakte; van meer dan voorbijgaande beteekenis is dit verder niet bekende procédé voor ons land blijkbaar niet geweest.
Van iets grootere beteekenis was de methode, waarmede de luthersche predikant Johann Müller te Leiden omstreeks 1710 te voorschijn kwam. Zijn werkwijs bestond in clicheeren van het zetsel, waardoor dit zelf overbodig werd. Er werd dus gedrukt van afgegoten platen en enkele dusdanig aangemaakte bijbels kwamen inderdaad te Leiden van de pers. Na zijn dood werd het materiaal verkocht en kwam voor een deel in handen van Luchtmans. 3 December 1717 werd consent verleend aan Cornelis Boutesteyn, Johannes Muller Johzoon en Samuel Luchtmans ook in een compagnie vereenigd en in het volgend jaar zag bij deze combinatie zulk een folio stereotyp-bijbel het licht. Later waren de drukplaten van dit formaat in bezit van J.B. Elwe te Amsterdam, een niet heel gunstig aangeschreven persoonlijkheid, wien werd nagegeven, door handelwijzen, waaraan een luchtje was, zich opgewerkt te hebben van loopjongen bij een kleermaker van verdachte reputatie tot oudroest en van oud- | |
| |
roest tot scharrelaar in boeken. Hem werd in 1791 consent verleend voor den bijbel in folio met volkomen annotatie, waarvan hij gebruik maakte door van die drukplaten afdrukken te laten trekken; blijkbaar liet hij dit doen door Bruyn, dezelfde drukkerij-lettergieterij reeds genoemd. Althans uit die gieterij kwam na opheffing het materieel te voorschijn, dat sedert versmolten is op een enkel fragment na, dat ter Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage berust.
In dit procédé zag men destijds wel toekomst; de in 1731 gedane aanvulling op het amsterdamsche corrigeer-reglement spreekt met name over het leges-betalen van drukken van gegoten platen genomen. Waarom er dan echter zoo goed als geen gebruik van is gemaakt, weet ik niet; ik veronderstel, dat het gietsel te poreus zal zijn geweest en dus te weinig druks kon geven.
De derde keer dat hier te lande iets in deze richting gedaan werd was in 1816. Tegen een belangrijke som kocht Enschedé van een lettergieter te Londen een gips-stereotypie-installatie. 't Was iets nieuws en zoo merkwaardig, dat de aan de afdeeling verbonden werklieden tot geheimhouding van het procédé verplicht werden.
Deze installatie deed het aan de Compagnie wenschelijk toeschijnen zich nader met Enschedé te verstaan, blijkbaar te eer, omdat het Nederlandsche Bijbelgenootschap, dat pas zijn werkzaamheid begonnen was, reeds dadelijk aan Enschedé de opdracht gegeven had een folio stereotyp-bijbel aan te maken, die in 1817 gereed kwam. Want van belang was het ook voor haar de productie-kosten zoo mogelijk te verminderen, al bleek ten slotte deze gips-stereotypie toch niet afdoende om te verkrijgen goede, duurzame, scherpe lettervormen, niet bestaande uit los gegoten materiaal wat eerst de galvanoplastie in het midden der negentiende eeuw zou kunnen verschaffen. In 1821 gaven de amsterdamsche firma's daarom aan Enschedé te kennen, dat zij wel bereid zouden zijn gezamenlijk een compagnieschap aan te gaan tot het uitgeven van kerkgoed en met ingang van 1 januari 1822 kwam zij tot stand. De groningsche heeren, die een paar jaar te voren voor de Gezangen hunne medewerking hadden gegeven bleven buiten de combinatie, de weduwe N.T. Gravius te Amsterdam daarentegen, die evenals haar man, sinds jaren tot de Compagnie behoorde en aan de Gezangen-aankoop niet had medegewerkt, gaf nu wel steun. Zoo verscheen in 1823 kerkgoed met het adres te Amsterdam bij J. Brandt & Zoon, P. den Hengst & Zoon, de wed. F.G. Onder de Linden en de wed. N.T. Gravius, te Haarlem bij Johannes Enschedé & Zonen, en twee jaar
| |
| |
later in 1825 toen inmiddels de weduwe Gravius was uitgekocht en de firmanaam de wed. F.G. Onder de Linden vervangen werd door diens eigenaar Rutger Hoyman, verscheen voor goed als eerste regel in het adres boven de namen der compagnons het veelbeteekenende ‘Bij de Nederlandsche Bijbel-Compagnie.’
Die Compagnie onderging in haar samenstelling sedert natuurlijk veranderingen. Twee er van zijn waard genoemd te worden. In 1833 verschijnt in het adres de naam P. Proost, die ik kan vervolgen tot 1865. De andere is dat sedert 1867 het adres bij voortduring gevormd wordt uitsluitend door de firma's J. Brandt & Zoon te Amsterdam, en Johannes Enschedé & Zonen te Haarlem, dat zijn thans eenerzijds de afstammelingen van wijlen genoemden Pieter Proost, overleden 10 augustus 1864, door zijn huwelijk den eenigen firmant van J. Brandt & Zoon, anderzijds mr. Ch., mr. H.J. D.D. en mr. Joh. Enschedé.
Eén der nu overledene participanten schreef in 1903, dat de firma's der Compagnie hun gemeenschappelijk bedrijf inde aangenaamste verstandhouding voortzetten. Tempora mutantur. Nu vrede en samenwerking, honderddertig jaar geleden strijd en verdachtmaking, waarmede zelfs de openbare meening zich bemoeide.
In het verledene ontstaan, gegroeid onder verschillende wetgevingen, gevormd door den wisselenden drang van veranderde handelsprincipen, vertoont de Nederlandsche Bijbelcompagnie nog duidelijk de kenmerken van haar eerste begin; voor hem, die scherp waarneemt en niet geheel onbekend is met haar interne aangelegenheden, is de oorspronkelijke syndicaatsvorm nog duidelijk te herkennen. Onze oudste nog in vol bedrijf zijnde handelszaak heeft getoond een vitaliteit, maar ook een aanpassings-vermogen gehad te hebben, des te opmerkelijker, omdat de eigenaardige wijze, waarop zij door maatschappelijke verhoudingen bij voortduring aangewezen is te werken, haar dwingt tot eigen practijken, tot eigen opvattingen.
Het publiek bespeurt daar weinig van. Het weet, geloof ik, zelfs niet, dat haar zetel sinds 1870 is te Amsterdam in het vroegere Wapen van Amsterdam, Rusland hoek Kloveniersburgwal, dat daar zonder veel uitwendig vertoon een groothandel gedreven wordt, die stellig een niet te onderschatten invloed heeft in het geheel der branches, waaruit het grafisch bedrijf in wijden zin bestaat.
Ook dat is historisch geworden. Want die in een compagnie vereenigde bijbeldrukkers, die jaar in jaar uit altijd maar door boeken
| |
| |
bij duizenden produceerden, waren zij niet als het ware een staat in een staat? Moesten zij door hun voortdurend behoef aan groote oplagen niet gerekend worden tot de groote werkgevers? Stellig was de Compagnie in de achttiende eeuw onze grootste afnemer van druk-papier en onze grootste producent van boeken. Er werden van sommige kopijen soms goede getallen opgelegd, maar geen kopij, die in haar debiet ook maar kon benaderen wat de Compagnie, zooals de duitsche Boekhandel dat uitdrukt, al spelenderwijs verkocht. Hoewel dit door ontstentenis van de bescheiden niet te omlijnen is, zoo is niettemin met reden te veronderstellen, dat deze exceptioneele positie aan de Compagnie macht, misschien ook wel ontzag verschafte, waartegen alleen stelselmatige concurrentie bestand was. Is het daarom niet dubbel kloek en getuigt het niet van moed en inzicht, dat in 1773 een Johannes Enschedé met haar den strijd aanbond en dien zoo wist te organiseeren, dat die compagnie de gevreesde tot zijn nazaten kwam, om samenwerking verzoekende?
J.W. Enschedé.
|
|