| |
Boekbespreking.
De boekhandel te Amsterdam, voornamelijk in de 17e eeuw. Biographische en geschiedkundige aanteekeningen, verzameld door M.M. Kleerkooper, aangevuld en uitgegeven door W.P. van Stockum Jr. le gedeelte, 's Gravenhage, Mart. Nijhoff 1914. - 10e deel van de Bijdragen tot de gesch. v.d. Nederl. boekh., uitgeg. door de Vereen, t. bev. v.d. belangen des boekhandels.
De ondertitel Biogr. en geschiedk. aanteekeningen geeft den inhoud van het boek beter aan, dan de hoofdtitel. Immers wie hier eene geschiedenis, of ook maar een schets van de historie van den boekhandel te Amsterdam mocht hopen te vinden, zou teleurgesteld worden. Wat het boek brengt, is een rijke schat van annotaties, in alfabetische orde op de namen der boekhandelaars geplaatst. Reeds een paar maal is in dit tijdschrift van het werk melding gemaakt. De herdenking van Kleerkooper in de laatste aflevering van 1912 gaf daartoe het eerst aanleiding (I 359); de vrucht van den arbeid van zijne laatste levensjaren was toen in het bezit gekomen van de Vereeniging, die het manuscript in handen van den heer Van Stockum had gesteld, en daardoor de spoedige uitgaaf had verzekerd. In de November-aflevering van het volgende jaar (II 351) konden we uit het Nieuwsblad v.d. boekhandel eene eerste meedeeling over den voortgang van de uitgaaf overnemen.
Het werk is in handen van den nieuwen bewerker zeer in omvang toegenomen; Kleerkooper had op het Amsterdamsche archief gewerkt, en daar een groot aantal aanteekeningen over huwelijken, doop van kinderen, sterfgevallen enz. bijeengebracht, Van Stockum heeft, voorgelicht door Dr. A. Bredius, uit het oude notarieele archief tal van stukken genoteerd. Deze verschillende elementen, veelal duidelijk te onderscheiden, en nog vermeerderd door allerlei gegevens van andere herkomst vindt men hier bijeen. Dat dat alles nu in de verste verte geen geschiedverhaal vormt, spreekt van zelt, en de beide bewerkers hebben zelfs niet gedacht aan een poging om de stof historisch te rangschikken; de alfabetische orde was van zelf aangewezen. Het is dus geen boek om door te lezen, zelfs haast niet om er in te lezen; de bestemming er van is, te worden na- | |
| |
geslagen op de namen van personen wier leven en werkzaamheid men nader wil bestudeeren, en men moet er daarbij al op voorbereid zijn, dat men niet dat vindt wat men zoekt, dat men niet zooveel vindt als men gehoopt had.
Daartegenover zal dan wel altijd staan, dat men andere, niet gezochte, bijzonderheden vindt, waarmede men zijn voordeel kan doen. Eéne, misschien de allervoornaamste, bron van informatie over den boekhandel is hier niet, of slechts in zeer enkele gevallen gebruikt, de uitgaven zelve van het tijdvak waarover het boek handelt. De door Moes voor De Amsterdamsche boekdrukkers ontworpen methode om bibliografie en biografie te verbinden, is hier niet gevolgd. Dat de bewerkers daar ongelijk in hadden, zal wel niemand beweren; het feit dat De Amsterdamsche boekdrukkers misschien in 20 jaren compleet zullen worden, terwijl dit een werk is van weinige jaren, waarvan de uitgaaf nu allicht in 2 jaar tot stand zal zijn gebracht, is een afdoende verdediging van de wijze, waarop de zaak is aangepakt. Wie er eene zoo veel mogelijk volledige bio-bibliografie op wil laten volgen, kan hiermede beginnen, zoodra ook het 2e deel met registers in zijne handen is. Of spoedig iemand daartoe zal overgaan, is een andere vraag; waarschijnlijker is het, dat tal van kleinere studies uit het hier bijeengebrachte materiaal zullen worden opgebouwd.
Om intusschen dadelijk een indruk te krijgen, wat ons hier voor nieuwe informatie wordt gegeven, lag het voor de hand, allereerst eens te letten op de aansluiting van deze aanteekeningen over den 17e-eeuwschen Boekhandel te Amsterdam aan de meedeelingen in De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw. Immers onze chronologie scheidt de voorgaande eeuw van de volgende, in de werkelijkheid is er geene scheiding. Bij de bewerking van De Amsterdamsche boekdrukkers stonden we aldoor voor de lastige vraag, hoe te doen met die 16e-eeuwers die zoo volhardend waren geweest, over deze tijdgrens heen werkzaam te blijven, en dit hebben verreweg de meesten gedaan. Het bibliografische materiaal reikte slechts zelden verder dan de eeuwgrens, en we hebben ons dus als regel in de boekbeschrijving aan die grens gehouden, maar voor de biografie zou het al heel onzinnig geweest zijn, nooit verder dan het jaar 1600 te gaan. Toch had ik vaak het gevoel dat er aan die latere gedeelten van de afzonderlijke levensberichten wel eens iets ontbrak, en dat hier het werk later door een aansluitende studie over de 17e eeuw zou moeten worden aangevuld.
Zoo heb ik nog in de onlangs verschenen 16e aflevering in het hoofdstukke over Egbert Adriaensz. (IV p. 321) eenigszins trachten te completeeren wat er ontbrak aan de vroegere behandeling van zijn vader Adriaen Barentsz. (I 272) en zijn broeder Barent Adriaensz. (III 281), maar het resultaat was nog onbevredigend, de oogst van aanteekeningen, vooral uit de 17e eeuw, was te schraal. Nu sla ik Kleerkooper op, en vind daar (p. 2) onder Barent Adriaensz. - niets dan eene onbeduidende vermelding als getuige bij eene notarieele akte in 1594, en onder Egbert (p. 1) alleen den doop van zijn zoon Jan, ook reeds in De Amst. boekdr. vermeld. Eerst over Hendrick Barentsz., die een uitgever van beteekenis was in de 17e eeuw, wordt met verwijzing naar ons werk, het een en ander vermeld, een reeks van sterfgevallen van kinderen, de dood van zijn 3e vrouw die 6 onmondige kinderen naliet (1647), en de dood van Hendrick zei ven (1663); maar over zijne werkzaamheid slechts één feit uit een notarieele akte van 1662, namelijk de vermelding als ‘gewezen boekverkooper’. Onbelangrijk is dit ze- | |
| |
ker niet, maar toch zullen we er meer aan hebben als eens een overzicht van de uitgaven van Hendrick Barentsz. wordt gegeven.
Eveneens in de laatste aflevering van De Amst. boekdr. (IV p. 319) noemde ik een doopsgezind uitgever Aert Henricx, van wien ik niets had kunnen vinden dan één 16e-eeuwsche uitgaaf en vier latere. Het nieuwe boek meldt niets op zijn naam, maar bericht ons (p. 2) den ondertrouw in 1615 van Heijnrik Aertsz. van Gestel, letterzetter, oud 24 jaren, wonende in St. Anne Dwarsstraat, geassisteerd door zijn vader Aert Heynriksz.; of dit dezelfde is, blijkt niet.
Over Cloppenburch (p. 129) is de oogst heel veel rijker. Trouwens hierover schreef Kleerkooper reeds iets in het Nieuwsbl. v.d. boekh., waarvan ik ook voor de biografie in het nieuwe Biogr. woordenboek kon gebruik maken.
Over Peeter Gevaerts geeft (p. 235) de ondertrouw-inschrijving van zijn 2e huwelijk met eene weduwe van 50 jaar in 1602, eenezeer goede aanwinst: zijn herkomst uit Antwerpen, zijn woonplaats ‘buyten op de Heijlige wech’, en de namen van zijne beide vrouwen. Alleen blijft de mogelijkheid dat er twee gelijknamige boekdrukkers P.G. geweest zijn.
Onder Harmen Allertsz. Coster wordt (p. 151) de doop van een dochtertje in 1604 vermeld. De inschrijving is aardig om de opgaaf van de getuigen: Johanna Quebels Plantius wijf, Michgiel Allertsz., Job Jansz. grafmaker en Judith Dernael. De doodgraver stond dus bij deze plechtigheid den koster ter zijde, en de predikant Plancius liet zich door zijne vrouw vertegenwoordigen; Michgiel zal wel een broer van Harmen zijn. Voorts wordt melding gemaakt van ‘de doopboeken in zijn eigenaardig, teekenachtig doch minuscuul handschrift bijgehouden tot midden 1652.’ Dit een en ander is zeker de moeite waard, maar vergelijkt men het met wat ik in De Amst. boekdr. over dezen voornamen uitgever heb kunnen bijeenbrengen (IV p. 324-348), eerst zeer onlangs verschenen, dan krijgt men toch een heel sterken indruk van het verschil tusschen de betrekkelijke compleetheid daar verkregen, en het geheel toevallige en onvolledige van de informatie in Kleerkoopers boek; Harmen Allertsz. behoort nagenoeg geheel tot de 17e eeuw.
Enkele belangrijke uitgevers zijn in De Amsterd. boekdrukkers wel behandeld, zoo goed als dat bij de bewerking mogelijk was, en misschien ook in 't oog van hen die het werk raadplegen niet onbevredigend, maar in mijn oog onvoldoende. Dit is in de eerste plaats het geval met de beide uitgevers Nicolaes Biestkens, vader en zoon. Of we van den vader ooit het rechte zullen te weten komen, betwijfel ik; over dien zwerver uit de jaren van godsdienstvervolging, die naar zijn naam uit Diest afkomstig is, die blijkens 17e-eeuwsche traditie in Emden moet gewerkt hebben, waar trouwens ook een van zijn zoons is geboren, die later zijn adreste Hoorn, en enkele jaren te Amsterdam heeft, weten we heel weinig zeker; elke onderzoeker schrijft hem weer andere drukken toe, die zijn naam niet dragen en zelfs omtrent sommige van de uitgaven die wel zijn adres hebben komt bij mij weleens twijfel op of ze wel van hem zijn. Met zijn gelijknamigen zoon zou men meenen op vasteren grond te komen; diens leven en werk heb ik zelf bestudeerd, en het resultaat is niet veel schitterender. Ik heb het gevoel behouden, dat we hem minder goed kennen dan zijn tijdgenooten. - Is het nu aan Kleerkooper gelukt, iets wijzer te worden? Het zou niet vreemd zijn, daar ook deze drukker meer tot de 17e eeuw behoort dan tot de 16e. Maar neen - op den
| |
| |
naam Biestkens (p. 38) vind ik alleen Abraham, zijn jongeren broeder, een 17e-eeuwschen uitgever, ook door ons vermeld; en wel zijn ondertrouw, al aan Moes bekend (Amst. Boekdr. II 20), en zijne begrafenis op 13 Maart 1642. Toch staat de oudere broeder er ook in, maar Kleerkooper heeft hem niet herkend in ‘Claes Claesz. drucker’ die met Marij Albertsdochter in 1604 in de Oude kerk eene dochter Hester liet doopen, en in ‘Klaes Claesz. boeckbinder’ die twee jaren later weer met Marij Albertsdr. eene dochter Ytje ten doop houdt, beide malen met Lijsbeth Claesdr. als getuige (p. 125,126). Daar we zijn zuster Lysbeth en zijne dochter Ydtge kennen is er geen twijfel dat deze Claes Claesz. onze Biestkens is; we weten dus nu den ouderdom van twee kinderen, waarvan het eene ons bij naam bekend was, en we weten den juisten naam van zijne vrouw, Marij Albertsdochter, die bij den doop van het oudste kind in 1599 als Mary Claes werd ingeschreven, met den naam van den echtgenoot in plaats van dien van den vader achter haar doopnaam. Dus ook hier een paar welkome nieuwe bizonderheden, maar toch slechts een mager resultaat.
En hoe staat het met Cornelis Claesz., dien allergrootsten onder de 16e-eeuwsche Amsterdamsche uitgevers, van wien Moes eene bijna eindelooze reeks uitgaven beschreef, maar om met het jaar 1600 onverbiddelijk op te houden midden in zijn krachtigste werkzaamheid, en zonder zelfs te trachten een wezenlijke schets van het levenswerk van den belangwekkenden man te geven? Juist over hem had Kleerkooper al iets goeds gevonden en meegedeeld Nieuwsbl. v.d. boekh. en Van Stockum had in zijn plaatwerk La librairie etc. mooie titelbladen van hem gereproduceerd (zie Tijdschriftv. b. en b. IX, 1911, p. 112 en v.).
Maar nu komen we niet veel verder; vermelding van een wisselbrief van 1595, en eene geldvordering, behoorende tot de vereffening van zijne zaken na zijn dood (1610). Het derde stuk, de verkoopcatalogus van de Bibliotheca Nicolaiana in 1698, behoorde een eigen hoofd te hebben; de ‘nobilissimus juvenis Cornelius Nicolai’ die die boekerij met veel oordeel en aanhoudenden arbeid had bijeengebracht, heeft met den uitgever van een eeuw vroeger alleen den naam gemeen. Op eene geheel andere plaats (p. 257) vind ik echter nog eene kleinigheid, die voor onzen grooten uitgever van belang is: een huwelijk in 1602 tusschen Jacob Hermann van Straesborg boekbinder woonende opt water, en Anna Pietersdochter van Emden woonende als voren, vertoonende haers vaders consent bij zijne eijgen missive geverifieert door Cornelis Claesz boekvercooper, hare meester. Hierbij is aangeteekend: ‘Denkelijk was J.H. in betrekking bij Cornelis Claesz.’ Deze gevolgtrekking komt mij juist voor; en we hebben dus weer een nieuw stel namen van personen die in de groote zaak op het Water gediend hebben; tusschen dezen en den meester schijnt in zulke gevallen ook later vaak een band gebleven te zijn. Als na enkele jaren Jacob Hermansz. overleden is, treedt Cornelis Claesz. weer op als gecoren voocht van het zoontje van Anna Pieters. We zijn hier midden in de toenmalige boekverkooperswereld van Amsterdam; ‘overzusterlingh vanden kinde’ was ‘Jan Bartelmeeusz. boeckvercooper’, ook vermeld Amst. boekdr. IV 374, en bij Kleerkooper p. 27. Een dochter van dezen trouwde later weer met Willem Jansz. Cloppenburch. Anna Pieters zelve ‘was een zuster van Dirck Pietersz. Pers en hertrouwde later met Willem Jansz. Stam.’ Zoo brengt een oogenschijnlijk kleine bijzonderheid ons op eensin kennis met verbindingen naar alle zijden;
| |
| |
en zoo krijgt men den indruk dat al die aanteekeningen die op zich zelve zoo onbeduidend lijken, bij verdere napluizing toch wel degelijk houvast geven, en we kunnen ons begrijpen, en het zelfs toestemmen, dat de commissie voor de uitgaaf van dit boek het zonder aarzelen kenschetst als een stevige basis voor het toekomstige beeld van den zoo hoogst belangrijken boekhandel in het bloeitijdperk van de Republiek.
Ik zou op deze wijze nog lang kunnen voortgaan. Na Cornelis Claesz. grijp ik van zelf naar Willem Jansz. Blaeu, in zekeren zin zijn mededinger, inderdaad de voortzetter, niet van zijne zaak in commercieelen zin, maar van zijn levenswerk in hoogere beteekenis. Ook hier is het resultaat van gelijken aard. Aanvankelijk bevredigt het gevondene niet; over Willem Jansz. is veel geschreven, maar een volledig beeld van zijn werk ontbreekt nog, en ook hier vinden we het niet - en toch, letten we niet alleen op de enkele akte van 1627, hier meegedeeld, maar op de geheele Blaeureeks, dan is er geen twijfel of deze rijke gegevens zullen het beeld van de werkzaamheid der Blaeus wel heel wat nader brengen bij de volledige geschiedenis die er wellicht eens van zal worden opgesteld.
Hiermee komen we tot eene opmerking die tot kenschetsing van de waarde van het boek nog gemaakt moet worden. De groote uitgevers van het midden en het laatst van de 17e eeuw nemen een veel ruimere plaats in dan de mannen van het begin van die eeuw. Dit spreekt eigenlijk van zelf, maar er volgt uit, dat de wijze waarop ik hierboven het boek aanpakte ons juist op de armelijkste partijen brengt. Niet op Egbert Adriaensz. of op Cornelis Claesz. moet men zoeken om een waren indruk te krijgen van den rijkdom van de hier samengebrachte aanteekeningen, maar op namen als Athias (p. 10-23), Blaeu (39-55), Boom (63-88), Colom (138-146), Elzevier (199-219), Janssonius (295-320). Het tweede deel zal zeker nog veel meer zulke min of meer samenhangende reeksen van berichten over uitgeversfirma's en families brengen, en het zal bovendien de lijst der geraadpleegde bronnen geven, en registers, waardoor men, naar we mogen hopen, gemakkelijk ook de namen zal vinden die niet op 't alfabet staan, maar in de akten en annotaties verscholen liggen.
Het volledige werk zal naast Ledeboer tot het blijvende apparaat van onze toekomstige bibliografen behooren. Een werkelijken grondslag voor verder historisch onderzoek zal het eerst goed geven, wanneer er-naast eene bibliografie van onze 17e-eeuwsche uitgaven ter beschikking staat.
C.P. Burger Jr.
|
|