Het Boek. Jaargang 3
(1914)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Het Paleis van Koning Lodewijk Napoleon te Utrecht en zijne inrichting tot Universiteitsbibliotheek.Ga naar voetnoot1)Het gebouwencomplex aan de Drift, Wittevrouwenstraat en Rietsteeg, thans ingenomen door het rijks- en gemeente-archief, het hoog militair gerechtshof, een viertal particuliere huizen, het kunsthistorisch instituut en de rijksuniversiteitsbibliotheek, vormde voor ruim honderd jaren het paleis van Lodewijk Napoleon, den koning van Holland en connétable van Frankrijk. De akademieboekerij beslaat de grootste helft, welker administratiegebouw en nieuwe boekenmagazijn ter plaatse van het hôtel van den groot-maarschalk zijn gebouwd, de hofkapel maakte voor een boekenzaal plaats en de zoogenaamde galerij werd tot hetzelfde doel ingericht. Dit opstel bepaalt zich dus tot deze gedeelten, terwijl uit den aard der zaak meer aandacht aan de inrichting der boekerij dan aan die van het paleis is geschonken. Binnenkort hoop ik elders eene geïllustreerde beschrijving van het geheele paleis te publiceeren. Bedoelde gedeelten zijn hier beschreven in de volgorde, waarin ze thans kunnen worden bezocht. | |
Het administratie-gebouw.Op den hoek van Wittevrouwenstraat en Rietsteeg prijkte in het begin der 19de eeuw het ‘huis Taets van Amerongen’, door een lid van dit geslacht vele tientallen van jaren tevoren gebouwd en steeds in het bezit der familie gebleven. Het strekte zich over eene breedte van 74 Rijnlandsche voetenGa naar voetnoot2) langs de Wittevrouwenstraat en, het | |
[pagina 155]
| |
| |
[pagina 156]
| |
aansluitende koetshuis en de stallen meegerekend, met een diepte van 161 voeten in de Rietsteeg uit en werd destijds het grootste en fraaiste huis van Utrecht genoemd. Een betrekkelijk kleine tuin lag naast het bijgebouw. Een en ander behoorde in 1807 aan Gerard Arnoud baron Taets van Amerongen, heer van Schalkwijk, door wien het voor 1100 guldens per jaar verhuurd was aan den heer Pieter van Herzeelen. Hij verkocht het perceel in Juli van dat jaar voor ƒ 30.000 aan den timmerman W. van Driel, die door bemiddeling van den landdrost, mr. J.H. baron van Lynden tot Lunenburg, in 't geheim met den aankoop van de voor het paleis en de regeeringsgebouwen benoodigde perceelen was belast. Genoemde magistraat was de eenige, die reeds toen van de voorgenomen verplaatsing der koninklijke residentie van 's Gravenhage naar Utrechtkennis droegGa naar voetnoot1). Het huis werd tot hôtel van den groot-maarschalk, generaal A. de Broc, bestemd, die evenwel twee vertrekken der benedenverdieping aan den dienstdoenden adjudant van het paleis moest afstaan. De tuin werd aan de cour van het paleis getrokken, het koetshuis voor den dienst des konings ingericht, terwijl een deel der stalling tot corps de garde verbouwd, en een ander deel werd afgebroken. Alvorens het huis door de hofdignitarissen werd betrokken, diende het nog eerst tot verblijf van den koning zelve, die er, in afwachting der voltooiing van het paleis, van 23 November 1807 tot 5 Januari 1808 verblijf hield. Na de spoedige verwisseling van Utrecht voor Amsterdam, als zetel des konings, in April van hetzelfde jaar, werd ook het maarschalkshôtel gesloten. Eenige maanden later schonk Bonaparte het gebouw aan zijnen minister van binnenlandsche zaken, G.A. G.P. baron van der Capellen, die er den 15den December 1778 was geboren en er zijne jeugd had doorgebracht. Het werd evenwel niet weer door hem in gebruik genomen, doch in appartementen verhuurd. Bij het bezoek van keizer Napoléon in October 1811 werd er van stadswege een souper en bal gegeven. Twee jaren later, 28 November 1813, hielden voor hetzelfde huis de eerste kozakken halt om door de bewoners te worden begroet en onthaald, maar bij de éénjarige herdenking dezer heugelijke gebeurtenis, toen er een gecostumeerd feest werd voorbereid, brandde het voor een groot deel af. Door de openbare verkooping op 24 Januari 1818 kwam het geheele perceel voor ƒ 6700 in handen eener combinatie; van het voor- | |
[pagina 157]
| |
gebouw werd toen het gespaarde gedeelte tot een kleiner huis verbouwd, de rest gesloopt en tot tuin aangelegd. Dit werd den 29sten April 1876 voor ƒ 19.056 ten behoeve van de reeds toen bestaande plannen voor een nieuw bibliotheekgebouw in publieke veiling door het rijk aangekocht, doch bleef tot Mei 1904 verhuurd. Een jaar later werd het afgebroken om voor het in 1909 voltooide nieuwe bibliotheekgebouw plaats te maken. Reeds vroeger heb ik in dit tijdschrift en elders eene uitvoerige geschiedenis en beschrijving van dezen bouw gegeven, waarom ik thans met eene verwijzing naar die artikelen meen te mogen volstaan.Ga naar voetnoot1) Het bijgebouw was reeds in 1818 aan het rijk overgegaan. Toen nl. een jaar tevoren de galerij van het paleis door de hoofdadministratie der domeinen tot vestiging der akademische bibliotheek was overgedragen, zooals hierachter meer volledig zal blijken, richtten curatoren der hoogeschool den 11den Februari 1818 opnieuw een verzoekschrift tot koning Willem I, ten einde een beter geheel te verkrijgen. Ter toelichting van dit adres werd o.m. geschreven, ‘dat zich zwarigheden hebben opgedaan tegen het daarstellen van eenen ingang door het paleis van den kant van den Drift, zijnde daar niet wel ruimte te vinden om dien ingang zoo te maken dat dezelve aan het fraaije lokaal der bibliotheek beantwoordde.’ ‘Dat zij mede vermenen dat bij het afgestane lokaal behoefte zal zijn aan eene woning voor eenen bediende welke voor de bewaring van de bibliotheek zal behoren te zorgen; aan eene afzonderlijke leeskamer die in den winter kan verwarmd worden; en eindelijk aan eene algemeene bergplaats of décharge voor archieven en boeken welke in de bibliotheek zelve niet wel plaats kunnen vinden, zooals er die in groot aantal voorhanden zijn, als anderszins. Doch dat zich binnenkort eene veel grootere moeielijkheid heeft opgedaan omtrent de bestemming van de afgestane galerij, hierin bestaande: dat bij gelegenheid van den verkoop van een nabijgelegen huis het welk te voren aan het paleis gehoord had, maar naderhand het eigendom van den heer Van Capellen geworden was, aan de supplianten is komen te blijken dat een groot deel van de opene plaats waarop de gaanderij uitziet, met dit huis verkocht is geworden, zodanig dat de kopers, op eenen afstand van weinige voeten | |
[pagina 158]
| |
voor de vengsters van twee der acht zalen waaruit tans de gaanderij bestaat, eene muur of bomen zouden kunnen plaatsen. Het geen ten gevolge hebben zoude dat deze twee zalen geheel van het vereischte licht beroofd en dus tot het plaatsen van boeken volstrekt onbruikbaar zouden worden.’ ‘Dat zij, om zulks te verhoeden, gemeend hebben, voor het belang der Hooge School die aan hunne zorg is aanbevolen, met de kopers van genoemd huis en opene plaats in onderhandeling te moeten treden ten einde eene bepaalde voordragt deswegens aan Uwe Majesteit te kunnen doen.’ ‘Dat zij in deze onderhandelingen in zoover zijn geslaagd dat de kopers voor eene som van ƒ 2400 vrij geld willen afstaan een vleugel van gemelde huizinge, welke vleugel een hoek vormt met de gaanderij, benevens de opene plaats voor dien vleugel gelegen, alles saam ter breete van ruim 100 en ter lengte van 65 voeten, zijnde de opene plaats juist de uitgestrektheid waar van vier vengsters der gaanderij het ligt scheppen.’ Met eene bede ‘om gunstig advys’ ging dit schrijven aan den commissaris-generaal voor het publieke onderwijs, met verzoek het aan den koning te willen overhandigen, waarna Z.M. den 5den Juli tot den aankoop machtigde. Reeds den 30sten September d.a.v. werd de verbouwing aanbesteed, onder bepaling, dat het werk binnen drie maanden kant en klaar moest worden opgeleverd. Ter rechterzijde eener nieuwe marmeren gang werd eene leeskamer van 6.7 × 7 M. ingericht, die weer door eene groote vestibule met het boekenmagazijn in verbinding stond, aan de andere zijde van de gang kwam de professorskamer van nagenoeg gelijke grootte te liggen. Achter deze kamers lag een open plaats, die aan de Rietsteeg door eene hooge muur was afgesloten. Tot knechtswoning werden twee ruime vertrekken bestemd, waarvan de eene, evenals de beide vorengenoemde, op het bibliotheekplein uitzicht had. Op den ouden hooizolder werd een kamer als bewaarplaats van allerhande zaken in orde gebracht. Van eene leeszaal in de tegenwoordige beteekenis was nog geen sprake, zij was eene nog al primitief ingerichte ruimte met eenige tafeltjes en stoelen, ‘waarin allen, die van de bibliotheek gelieven gebruik te maken, naar welgevallen kunnen leezen en schrijven, wordende in dezelve des winters een kagchel gestookt om het gemak en genoegen der letteroefeningen nog meer te bevorderen’. | |
[pagina *13]
| |
Het voormalige administratiegebouw.
(Naar eene photographie van 1904). Gezicht in de groote boekenzaal, bovenverdieping.
(Naar eene photographie van 1903). | |
[pagina 159]
| |
En, vervolgde de bibliothecaris in zijn eerste jaarverslag (cursus 1820/'21), ‘zoo dikwijls de bibliotheek openstaat, (en dit heeft plaats Maandag en Donderdag van 1 tot 2 uur en Woensdag en Zaterdag van 1 tot 4 uur) vindt men aldaar een aantal studenten van alle de faculteiten bijeen, die met de meeste orde en geschiktheid daar komen leezen en exerperen.’ In deze kamer zetelde de custos, die zich tijdens de openingsuren alleen met de voorlichting van het publiek had bezig te houden, daar nog geene boeken, behalve aan ‘curatoren, professoren, lectoren, leeraren van den godsdienst, doctoren en praeceptoren’, werden uitgeleend. Het reglement, bij de opening ingevoerd, stelde evenwel de inrichting voor ‘alle beoefenaren van kunsten en wetenschappen tot het lezen der boeken’ toegankelijk. Onder des custos' angstvallige bewaking lag hier de alphabetische catalogus ter raadpleging, ‘door den heer J. Ackersdijk [secretaris van curatoren, later hoogleeraar] met de meeste zorg en nauwkeurigheid vervaardigd, overgeschreven geworden op afzonderlijke bladen, welke, in alphabetische orde zaamgevoegd, altijd plaats laten voor het opschrijven van nieuwe werken: zoodat men zonder veel moeite en tijdsverloop de boeken vinden kan, die men begeert te gebruiken.’ Een systematische catalogus was nog niet aangelegd, evenmin een standcatalogus. Het personeel der boekerij bestond bij de opening in 1820, ‘zeer weinige weken na het begin der Akademische lessen’, uit een hoogleeraar-bibliothecaris (Dr. Ph. W. van Heusde), een custos (Dr. J.H. Koch) en een concierge-zaalbediende (B. Meenck), die ook de uitgeleende boeken na het verstrijken van den leentermijn moest ophalen, welke als zoodanig respectievelijk ƒ 200, ƒ 300 en ƒ 100 verdienden, waarbij de laatste vrije woning genoot. Zoo ongeveer bleef de toestand meer dan 40 jaren voortduren, tot het toenemende gebruik der boekerij betere voorziening eischte. Er zijn evenwel geene aanteekeningen bewaard gebleven, die het thans mogelijk maken die toeneming in cijfers weer te geven. In 1842 was een nieuw reglement in werking getreden, waarbij ‘de bibliotheek, zon- en feestdagen uitgezonderd, dagelijks van elf tot drie uren, doch in de vacantietijden alleen des Donderdags van één tot drie uren voor het beschaafde publiek geopend’ werd gesteld. Ofschoon reeds sedert 1822 aan ‘de studerende jeugd, onder behoorlijke omzigtigheid’ oogluikend was toegestaan, ‘boeken aan hunne huizen ter lezing te hebben’, verkreeg de custos thans | |
[pagina 160]
| |
wettelijke machtiging ook ‘aan hh. studenten, gedurende de collegietijden’ uit te leenen, evenals aan alle ‘andere beoefenaren van wetenschappen, indien zij bij hem als zoodanig bekend stonden.’ Nadat de bibliothecaris in 1856 had voorgesteld de toch al kleine leeskamer door eene balie van 1,50 M. hoogte in twee afdeelingen te scheiden, zoodat de custos eene vrije plaats voor zijn werktafel zou verkrijgen en toch de bezoekers te woord zou kunnen staan, wisten curatoren gelukkig spoedig eene andere oplossing te verkrijgen. Op hun herhaalden aandrang werd op de staatsbegrooting voor 1859 een bedrag van ƒ 2000. - toegestaan ‘om eene verbouwing te doen plaats hebben met het doel om eene leeskamer te verkrijgen en een vertrek tot het verrigten van schrijf- en bindwerk.’ In verbinding met de bestaande verrees nu op de binnenplaats eene nieuwe leeszaal van 8.6 × 5.6 M., terwijl de grootste en mooiste kamer der concierge-woning tot werkkamer werd ingericht. Het andere door hem bewoonde vertrek werd door het stellen eener halvesteensmuur in eene woon- en eene slaapkamer gescheiden; als vergoeding kreeg hij een slaapkamertje op den zolder. Deze aan- en verbouw kwam in October 1859 gereed, toen nog de noodige fondsen voor behoorlijke meubileering ontbraken. ‘Een aanzienlijk ingezetene, die onbekend wenschte te blijven’, voorzag evenwel in dezen nood en schonk ‘als een bewijs van belangstelling in de hoogeschool de meubelen voor de nieuwe lees- en schrijfkamer.’ Het geschenk bestond uit 1 kleine en 2 groote tafels, 18 stoelen en 3 fauteuils, 2 bronzen inktkokers met 2 pennewisschers, een karpet en 2 stel neteldoeksche gordijnen, uit welke opsomming niet alleen de inrichting van het lokaal, maar ook het aantal beschikbare plaatsen is op te maken. Deze meubelen hebben tot in 1909 dienst gedaan. Wandkasten ontbraken in de nieuwe leeszaal, want eene collectie der voornaamste hand- en woordenboeken was hier nog niet binnen het onmiddellijk bereik van studeerenden gesteld. Door plaatsing van alle algemeene werken in de benedenverdieping der kleine boekenzaal, de zg. kapel (zie later), had de bibliothecaris een jaar tevoren in dit gemis willen voorzien, maar was zoodoende in een uiterste vervallen, dat van weinig praktisch nut kon zijn. Voor spoedige oriënteering mag alleen eene voor de hand staande keurcollectie van waarde worden genoemd. In 1863 deed dr. P.J. Vermeulen, zeven jaren vroeger naast zijne betrekking als provinciaal-archivaris met het bibliothecariaat belast, de eerste stap in andere richting, door | |
[pagina 161]
| |
eene eenvoudige kast in de leeszaal te plaatsen, om daarin de voornaamste bibliographieën saam te brengen en zoodoende vnl. de studenten ‘met het bestaan der hulpmiddelen voor de kennis der bronnen van het onderwerp dat zij wenschen te bewerken’ bekend te maken, opdat zij zich niet ‘aanstonds tevrede stellen met hetgeen de boekerij voor hun oogmerk dienstigs bezit.’ Verder is hij echter niet gegaan en eerst onder zijn opvolger, dr. P.A. Tiele, is, rekening houdende met de beschikbare ruimte, eene vrij volledige handbibliotheek in de leeszaal geplaatst, welke in een drietal reeds vroeger door erflating verkregen mahoniehouten kasten werd ondergebracht. De sleutel tot den boekenschat lag op de kleine tafel in de leeszaal ter raadpleging en bestond uit den alphabetischen catalogus van 1835 met het supplement van 1845, dat de stand der boekerij tot 1840 aangaf, en de boekenlijst van de in de jaren 1841 tot 1855 verkregen aanwinsten, die de in de jaren 1853 en 1855 uitgegeven supplementen had vervangen. De titels der verder inkomende boeken werden op 4o bladen geschreven, in alphabetische volgorde tot katerns saamgebonden en in doozen bewaard, zoodat tusschenvoeging of bijschrijving op het blad van eenzelfden auteur vrij gemakkelijk ging. Nog in 1876 en '79 verscheen een tweedeelig supplement van de vermeerdering in de jaren 1855 tot 1870, het laatste dat in boekvorm het licht heeft gezienGa naar voetnoot1). Sedert 1870 volgde Utrecht het Leidsche voorbeeld en werden ‘de titels der nieuw aangekomen boekwerken in plano op zg. overlandmailpapier afgedrukt, afgeknipt en opgeplakt’, welke in boekjes van ongeveer 150 blaadjes saamgevoegd, tijdens Vermeulen's bibliothecarisschap een supplement van af dat jaar bleven vormen. Dr. Tiele voerde bij zijn optreden in 1879 dit systeem, door hem als het ware uitgevonden, radicaal door, liet de titels der oude catalogi uitknippen en evenzoo op afzonderlijke strooken plakken, zoodat de Utrechtsche boekerij eerst toen een catalogus van één alphabet verkreeg, zooals nog het geval is. In het bureau van uitleening, waartoe de oude leeszaal was aangewezen, werd eene bijzondere cataloguskast getimmerd. Een systematisch overzicht van den boekenvoorraad bestond niet vóór Tiele's komst. Wel noemde het reglement van 1820 reeds een wetenschappelijken catalogus, maar volgens verschillende jaarverslagen bleef de voor de samenstelling benoodigde tijd ontbreken. | |
[pagina 162]
| |
Curatoren wezen herhaaldelijk op dit gemis en drongen ook bij Vermeulen herhaaldelijk op afwerking aan, doch tevergeefs. Meermalen moest de bibliothecaris hierover onaangename verwijten hooren, niet het minst in Augustus 1867, toen prins Alexander in gezelschap van burgemeester Kien, tevens president-curator, een bezoek aan de bibliotheek bracht, en mede door den bibliothecaris werd rondgeleid. Opeens bleef de burgervader ‘bij een open muurvak staan en zei, half naar de zijde van dr. Vermeulen glurend met een sarcastisch lachje: ‘En hier, hoogheid, behoorde de systematische catalogus te staan, waarop we nu al 25 jaar wachten!’Ga naar voetnoot1) In een brief van 28 Januari 1863 had de beheerder wel aan curatoren meegedeeld, dat het hem ‘mogelijk was geweest de afdeeling aardrijkskunde van den wetenschappelijken catalogus zoover af te werken, dat het boekdeel ten gebruike geschikt was,’ maar hiervan is geen spoor terug te vinden, ofschoon alle oude catalogi bewaard zijn gebleven. Vermoedelijk is hiermede de in dien tijd samengestelde uitvoerige indeeling dezer rubriek bedoeld, welke nog in het bibliotheek-archief aanwezig is. Deze opvatting wordt door Vermeulen's levensbeschrijver gesteund, die van dezen catalogus sprekende zegt: ‘Dit werk, herhaaldelijk door hem begonnen, heeft hij niet kunnen volvoeren, en de moeielijkheid, een goed plan dat hem voldeed te vinden, werkte tot die vertraging vooral mede. Hij ondervond telkens, hoe moeilijk het is twee betrekkingen te vereenigen, die ieder wel een geheel mensch vorderen. Genoodzaakt zijn tijd tusschen het archief en de bibliotheek te verdeelen, gedwongen nu hier, dan daar te zijn, kon hij voor beide inrichtingen dikwijls niet zijn wat hij wenschte en moest de eene om de andere lijdenGa naar voetnoot2).’ De beteekenis van een wetenschappelijken catalogus schijnt bovendien niet geheel door dr. Vermeulen te zijn gevoeld. Op de menigvuldige aanvragen van curatoren om nu toch eindelijk eens den tijd van voltooiing mede te deelen, antwoordde hij o.m. in een uitvoerig rapport van 1 November 1870, dat met den ‘zg. lokaalof standcatalogus, die wetenschappelijk ingerigt en geheel afgewerkt is, ongeveer hetzelfde doel kan worden bereikt. Immers is het mogelijk geweest dat de hoogleeraren, die in de laatste jaren | |
[pagina 163]
| |
benoemd zijn, zich in weinige uren bekend hebben kunnen maken met de werken die onze bibliotheek in de hun opgedragen vakken bezit, omdat van elk der [28] afdeelingen, waarin onze bibliotheek wetenschappelijk is gesplitst, een afzonderlijke lokaal-catalogus bestaat.’ De systematiek in dezen catalogus ging natuurlijk niet verder dan de vermelding van eenige duizenden boeken van hetzelfde vak in één register en had dus even weinig wetenschappelijke waarde als deze vaksgewijze plaatsing zelf, waar elke onderverdeeling ontbrak, zooals bij de beschrijving van het boekenmagazijn nogmaals zal blijkenGa naar voetnoot1). Eerst toen in 1879 door de benoeming van den Leidschen conservator TieleGa naar voetnoot2) het bibliothecariaat tot eene zelfstandige positie werd verheven en het renaissance-tijdvak der Utrechtsche universiteitsboekerij een aanvang nam, kwam de systematische catalogus in enkele jaren gereed. Onder zijn opvolger, den heer J.F. van Someren, is deze door Tiele ontworpen indeeling geheel herzien en meer in overeenstemming met de eischen des tijds gebracht. Het aldus ingerichte gebouw bleef tot Augustus 1904 in gebruik. Het had zich nooit door bijzondere stevigheid gekenmerkt en meer aan onderhoud gekost dan het aan waarde vertegenwoordigde, maar in de latere jaren begon de gevel zóó onrustbarend uit te zakken, dat de veiligheid der bezoekers door ontruiming der boven(zolder)verdieping moest worden verzekerd. De toestand werd allengs meer onhoudbaar en de toenemende belangstelling maakte belangrijke uitbreiding noodzakelijk. De leeszaal kon evenmin meer eene rustige plaats aan het geregeld stijgende aantal bezoekers bieden, als de voor studie steeds meer noodige hulpmiddelen in hare wandkasten bergen. Bovendien ontbrak het den ambtenaren aan behoorlijke ruimte voor hun dagelijksch werk. Toch werd het vernieuwingsplan nog langer dan een kwarteeuw opgehouden en eerst in 1903 het daartoe benoodigde bedrag door de regeering toegestaan. In Januari 1905 viel het oude administratiegebouw onder sloopershanden en werd het terrein in den nieuwbouw opgenomen. | |
[pagina 164]
| |
De kleine boekenzaal (Kapel.)Achter het vorenbeschreven perceel liep oorspronkelijk een blinde steeg van 13 voeten breedte, het overblijfsel van eenen doorgang, die in vroeger tijden de Rietsteeg met de Drift verbonden had. Aan dat slop lag de ingang van het Remonstrantsche bedehuis, waar de volgelingen van Arminius sedert het begin der 17de eeuw hadden vergaderd. In den beginne stond hier een schuur, die ze later in eigendom bekwamen en tot een meer waardig godsdienstlokaal lieten verbouwen. Het was bij 't begin der 19de eeuw, toen de Utrechtsche gemeente 20 leden (32 zielen) telde, een steenen gebouw met eene oppervlakte van 56 voeten langs het zijstraatje, bij 28 voeten langs de Rietsteeg. In het najaar van 1807 waren alle aangrenzende perceelen in 't bezit van Lodewijk Napoleon overgegaan en de daarvan afkomstige tuinen opgenomen in de cour van het paleis, waaraan de hoofdingang van het paleis gelegen was. De blinde zijmuur van het kerkje ontsierde dit binnenplein en bovendien ontbrak nog een hofkapel aan het koninklijk verblijf. Den 9den November begonnen dan ook reeds onderhandelingen over den aankoop, die den 27sten December tot het gewenschte resultaat leidden, toen het kerkje voor niet minder dan ƒ 24000. - het eigendom des konings werd. Den 3den Januari 1808 hielden de Remonstranten er hunne godsdienstoefening voor het laatst, den volgenden morgen werd met de ontruiming begonnen. In den ongelooflijk korten tijd van ruim drie weken verrees nu de hofkapel, waaraan ongeveer 80 man hadden gearbeid, zoodat reeds op Zondag 31 Januari de eerste dienst voor den koning kon plaats hebben. De kapel moet dezelfde breedte (± 12 M.) als het tegenwoordige boekenmagazijn hebben gehad en dus geheel nieuw opgetrokken zijn geworden, daar de zijmuren bij de verbouwing in 1856 zijn blijven staan. De lengte bedroeg bijna 19 meters. Aan de zuidzijde was ruimte voor eene brandspuitbergplaats en voor eene sacristie afgescheiden. Hierboven lag de tweede sacristie, waar o.m. het altaarzilver eene bewaarplaats vond. In het kerkje stond het altaar aan de Rietsteegzijde op eene verhooging, aan den overkant lag eene galerij voor de vorstelijke familie met hun gevolg. De kerkelijke plechtigheden, vooral op groote feestdagen bijzonder indrukwekkend, waren voor iedereen toegankelijk en zelfs na het vertrek des konings bleef de dienst doorgaan. Eerst na de godsdienstoefening van 23 September 1810 is de kapel als zoodanig buiten gebruik gesteld. | |
[pagina 165]
| |
Tegelijk met de machtiging tot aankoop van den vleugel voor het administratiegebouw (11 Februari 1818) hadden curatoren den koning verzocht voor de bibliotheekinrichting tevens over ‘de gewezene kapel met het brandspuithuisje aan het uiteinde der gaanderij staande te mogen beschikken,’ wat eveneens den 5den Juli d.a.v. werd toegestaan, zoodat een en ander den 25sten Augustus door het hoofdbestuur der domeinen kon worden overgedragen. De inrichting tot boekenmagazijn bleef evenwel achterwege en men ging het kerkgebouw tot allerlei doeleinden misbruiken. Het diende achtereenvolgens tot materialenmagazijn van den waterstaat, gymnastiekzaal, beeldhouwerswerkplaats en brandstoffenbergplaats voor de bibliotheek. Nadat curatoren reeds in 1839 eene vergeefsche poging bij de regeering hadden aangewend om ‘de kapel met kasten te doen voorzien’, waagden zij het ten slotte, door het steeds nijpender gebrek aan plaatsruimte gedwongen, koning Willem III van hunne wenschen op de hoogte te brengen. Z. Ms. bezoek aan de bibliotheek op 15 September 1853 bood hiertoe eene prachtige gelegenheid, toen de koning door den secretaris van curatoren en den rector-magnificus werd rondgeleid. De koning keurde niet alleen de plannen goed, maar deed zelfs toezegging van zijn voorspraak. Toch moest de verbouwing nog eenige jaren wegens gebrek aan fondsen worden aangehouden en eerst op de staatsbegrooting voor 1856 kon eene som van ƒ 8000.-, zooals curatoren in Mei 1854 hadden voorgesteld, worden toegestaan. Dit bedrag bleek achteraf niet voldoende te zijn, wat aan stijging van de prijzen der materialen en aan wijziging der oorspronkelijke plannen werd toegeschreven. Nadat de hierdoor gerezen administratieve moeilijkheden, die verdeeling der werkzaamheden over twee jaren noodzakelijk maakten, waren overwonnen, machtigde de minister tot de aanbesteding op 23 Mei 1856, toen het werk voor ƒ 9988. - + de opbrengst der afbraak (gewaardeerd op ƒ 750.-) werd gegund. In de komende zomervacantie namen de werkzaamheden een aanvang en spoedig verrees nu het lokaal, dat nog in zijnen oorspronkelijken vorm is te zien. Ofschoon de plattegrond een onregelmatige vierhoek aanwijst, verkreeg de zaal door het plaatsen van een binnenmuur een rechthoekigen vorm van 11 × 12.7 M. In de door dezen muur afgescheiden gang werden de trappen naar de galerijen aangebracht, die echter na de verbouwing der groote boekenzaal in 1865 hare beteekenis verloren en geen dienst meer doen. Aanvankelijk bestond het voornemen het | |
[pagina 166]
| |
nieuwe, evenals het hierachter te beschrijven oude gebouw, met hooge kasten te betimmeren, welk groote bezwaar echter door het aanbrengen van twee galerijen is ondervangen. Den 25sten September 1857 droegen curatoren de geheel voltooide zaal aan den bibliothecaris over, maar een half jaar later stonden de kasten nog leeg. In Juni 1858 verzocht dr. Vermeulen zelfs nog de bruin geschilderde opstanden der kasten wit te schilderen. Zoodoende hoopte hij vooral 's winters meer licht in de zaal te brengen, maar hij vergat dat het door een flink zijraam en een groot vallicht voldoende verlichte lokaal dan wegens de koude niet voor studiezaal te gebruiken was. Aan zijn verzoek werd niet voldaan en curatoren wenschten nu spoedig bericht, wanneer de zaal in gebruik kon worden gesteld en welke vakken er ondergebracht zouden worden. Als gewoonlijk antwoordde de bibliothecaris in een wijdloopig rapport, waaruit bleek, dat het nieuwe gebouw tot een soort lees- en studiezaal bestemd was. De zaal werd met de vakken A (Doctrina miscellanea), B (Miscellanea litteraria) en C (Historia litteraria) gevuld en was ‘bij voorkeur dienstig tot het raadplegen der werken die men als wegwijzers in alle vakken van studie te beschouwen heeft; als daar zijn de algemeene tijdschriften, de encyclopedien, het conversations-lexikon en meer woordenboeken of schriften van dien aard. Al deze werken wenschte ik daarom in de onderste afdeeling der nieuwe zaal bijeen te brengen, terwijl op de eerste en tweede galerij de bij die zoogenaamde miscellanea gevoegde werken van in- en uitlandsche akademien en universiteiten (waarin almede alle wetenschappen gelijkelijk worden behandeld) hunne plaats zullen vinden. Op deze wijze wordt het voordeel dat de nieuwe zaal aanbiedt, over alle klassen van bezoekers evenredig verdeeld, en deze behoeven voortaan de geheele oude zaal niet meer door te loopen om werken te raadplegen, wier alfabetische inrigting of algemeen belang het uitleenen er van verbiedt.’ Op de onderste planken der kasten op de galerijen werden bovendien nog de series van dag- en weekbladen geplaatst. Einde Augustus 1858 kon het publiek van de nieuwe zaal, een aanwinst van 900 strekkende meters boekenplank, gebruik maken. Gedurende eene kwart-eeuw bleef de inrichting onveranderd. Toen evenwel in 1883 de boekerij van het Historisch genootschap als bruikleen in de universiteitsbiliotheek werd opgenomen, moesten de tot berging dienende reuzenkasten in het middengedeelte worden | |
[pagina *15]
| |
Gezicht in de kleine boekenzaal.
(Naar een steendruk van 1859). Gezicht in de kleine boekenzaal.
(Naar eene photographie van 1907). | |
[pagina 167]
| |
opgesteld. Bijgaande illustratie toont voldoende hoe hierdoor het mooie aanzien der zaal geheel verloren ging. Door het steeds uitblijven der bibliotheekvergrooting moest in 1884 een hulplokaal (de voormalige St. Willebrorduskerk aan de Heerestraat) in het gebrek aan ruimte voorzien, waarheen de groote verzameling couranten en de buitenlandsche dissertaties (tot vak A behoorende) werden gebracht. De boeken op de galerijen der kapel (aldus is de naam blijven voortleven) konden nu worden opgeschoven en de vrij komende kasten met de werken van de benedenverdieping gevuld, in welke laatste sedert 1889 de uit alle vakken genomen loopende tijdschriften plaatsing vonden. Aan den heer Van Someren is het gegeven geweest de kapel in haar ouden luister te herstellen. Thans dient zij hoofdzakelijk tot bergplaats van de rijke verzameling binnen- en buitenlandsche dissertaties en verdere universiteitsgeschriften, die over het geheele land haar nut verspreidt.Ga naar voetnoot1) De zaal leent zich bijzonder voor tijdelijke exposities van bescheiden omvang, zooals in 1912 de Bosboom-Toussaint-tentoonstelling, en thans zijn in de aldaar aanwezige vitrines merkwaardige oude boekbanden ter bezichtiging gesteld. | |
De groote boekenzaal (Galerij.)Tot de in den zomer van 1807 ten behoeve van het paleis op de Drift aangekochte huizen behoorde ook dat van mr. IJsbrandus de Koek Jansz. en door dezen voor ƒ 950. - per jaar verhuurd aan mevrouw douairière J.A. van den Velden - Nepveu. Achter het smalle en betrekkelijk kleine huis liep een tuin tot aan een stal, die bij het zuidwaarts aan de Drift gelegen huis behoorde en welke stal oostwaarts aan de Remonstrantsche kerk grensde. Het perceel verwisselde voor ƒ 15000. - van eigenaar en de huurster moest evenals de anderen hare woning hals over kop ontruimen en ter beschikking van den koning stellen. Onderwijl was den architect J.D. Zocher reeds het ontwerpen eener ‘grande galerie’ met bijbehoorende appartementen opgedragen, welke het koninklijk gedeelte van het overigens erg burgerlijke paleis zouden uitmaken. Deze vertrekken moesten ter plaatse van het genoemde huis en den daarbij behoorenden tuin worden ge- | |
[pagina 168]
| |
bouwd en zoodoende tevens een passenden achtergrond tot de cour van het paleis vormen. Reeds den 7den Augustus 1807 diende de bouwmeester zijn plan bij den grootmeester van 's konings huis, J.P. M.G. Dalichoux de Sénégra, in, waarvan alleen de bouwkosten op ƒ 120.000. - werden begroot. Op voorstel van De Sénégra keurde de koning dit ontwerp den 8sten September goed, met weglating evenwel van de ‘80 grandes croisées avec carreaux de ver et volets’, die ƒ 17000. - zouden kosten, en de ‘bibliothèque en bois d'accajou’ begroot op ƒ 3000.-, waarvoor de zich op 't paleis te 's Gravenhage bevindende zou worden gebruikt. De boekerij is echter geheel achterwege gebleven. Met den bouw werd zoo spoedig mogelijk begonnen, doch in tegenstelling met de kapel, vorderde men slechts langzaam en werd het geduld des konings op een zwaren proef gesteld. Eerst den 6den Juli 1809 kon Zocher berichten, dat de nieuwbouw vier dagen later kant en klaar zou worden opgeleverd. Intusschen was den ‘directeur du mobilier de la couronne’, A.C. baron Snouckaert van Schauburg, de zorg voor de meubileering opgedragen, die den 5den Juli een ‘état estimatif’ indiende, volgens welke een bedrag van ƒ 71.000 zou noodig zijn en waarbij dan nog verschillende kostbare stukken van Het Loo ter aanvulling moesten dienen. Van de meubileering is echter niets gekomen en toen keizer Napoleon in October 1811 te Utrecht verscheen, stond alles nog ledig. Hij vond de zalen evenwel zoo mooi, dat hij den hem vergezellenden L. baron Costaz, intendant der gebouwen van de kroon, opdroeg het nieuwe gebouw bewoonbaar te maken. Zoodoende wilde de keizer zich een monument stichten, dat altijd aan zijn kortstondig verblijf te Utrecht zou herinnerenGa naar voetnoot1). Het door baron Costaz spoedig ingediende plan vereischte eene uitgave van ƒ 325.000. - en is evenmin tot uitvoering gekomen. Voor zoover dit nieuwe gedeelte door de akademieboekerij is ingenomen, bevatte het een antichambre, de groote galerij, eene groote en eene kleine salon en de toiletkamer des konings, welke appartementen we bij de verdere beschrijving allen zullen terugvinden. De toiletkamer vormde de verbinding met de koninklijke slaapkamer en de daaraan sluitende vertrekken, die thans tot administratielokalen van het gemeente- en rijksarchief zijn ingericht. De antichambre grensde onmiddellijk aan de kapel en was vanaf | |
[pagina 169]
| |
de cour toegankelijk. Dit vertrek leidde rechtstreeks naar de ‘grande galerie’, een flinke zaal met aan weerszijden 8 groote ramen en met een rondgaand balcon onder de hooge bekoepeling, welke met lijstwerk en gestucadoorde ornamenten was versierd. Dan volgden de groote en de kleine salon, beide eveneens bekoepeld, respectievelijk met 4 en met 2 paar ramen en daarna de toiletkamer. Aan de ramen en ook aan de binnenmuren is de oorspronkelijke indeeling van het gebouw nog geheel in het tegenwoordige boekenmagazijn te herkennen. Den 18den Maart 1817 wendden curatoren zich met een verzoekschrift tot koning Willem I, daarin mededeelende, ‘dat zij sedert den aanvang hunner functien steeds als eene hunner eerste zorgen hebben beschouwd het verkrijgen van een nieuw lokaal tot berging der akademische bibliotheek, wijl deze zich tot hiertoe op een ongeschikte plaats bevindt. Ook hadden zij in den voorleden jare, voornamelijk tot dit oogmerk, den afstand geobtineerd, van stadswege, van het gebouw, voorheen genaamd de Staatenkamer; doch daar het Uwe Majesteit kort daarna behaagde hare toestemming te geven tot den aankoop ten dienste dezer hoogeschool van het zeer uitgebreide kabinet van den hoogleeraar Bleuland, is de bestemming van dit lokaal moeten veranderd worden, en hetzelve moeten ingerigt worden tot ontvangst zoo van het kabinet van den hoogleeraar Bleuland, als van andere verzamelingen van natuurlijke historie. Thans is der curatoren aandacht gevallen op een ander lokaal, dat naar hun oordeel bijzonder geschikt zoude zijn voor de bibliotheek. Te weten aan het zg. paleis binnen deze stad, behorende onder het hoofdbestuur der domeinen, is eene gaanderij annex, welke zich uitstrekt ter breedte van 36 voeten, en ter lengte van 200 voeten, en verdeeld is in onderscheidene zalen of vertrekken. Van dit lokaal wordt geen gebruik gemaakt, noch is hetzelve tot eenig gebruik vooralsnog bestemd, terwijl het voor de bibliotheek bij uitnemendheid zoude geschikt zijn, zoo zelfs, dat men door opzettelijke bouwing welligt geen beter lokaal zou kunnen bekomen. Daarenboven zullen de onkosten benoodigd om het voor de bibliotheek in te rigten zeer gering zijn, en hoofdzakelijk alleen bestaan in het toemetselen der vengsterramen welke zich thans in de lengte der gaanderij aan beide zijden bevinden, doch slechts aan den eenen kant zouden behoren te blijven... Om alle welke redenen zij de vrijheid nemen zich eerbiedig te keren tot Uwe Majesteit en te verzoeken, dat U.M. gunstiglijk gelieve goed te vinden... | |
[pagina 170]
| |
om gezegde gaanderij... met een ingang door het paleis aan den kant van de Drift af te staan ten behoeve dezer hoogeschool ter plaatsing van de akademische bibliotheek.’ Op verzoek van adressanten overhandigde de commissaris generaal voor het onderwijs en voor de kunsten en wetenschappen het verzoekschrift met ‘deszelfs vermogende aanbeveling’ aan den koning, zoodat reeds den 18den Mei eene gunstige beslissing volgde en het gevraagde den 6den Juni door het domeinbestuur werd overgedragen. Onmiddellijk lieten curatoren nu een plan voor de indeeling van 't gebouw vervaardigen, wat in dien tijd door een van hunnentwege aangewezen bouwkundige moest geschieden. Dit ontwerp ging dan ter beoordeeling naar den hoofd-ingenieur van den Waterstaat en mocht eerst na zijne goedkeuring worden uitgevoerd. Deze manier van werken bleef bestaan zoolang hier van de inrichting en vergrooting der boekerij sprake is. 's Lands schatkist gedoogde nog geene groote uitgaven en de uitvoering moest dus niet alleen op de goedkoopst mogelijke wijze, maar bovendien in verschillende jaren geschieden. Groote verbouwingen mochten niet plaats hebben en daardoor moest de inrichting van het boekenmagazijn geheel door den bestaanden toestand worden bepaald. Deze inrichting geschiedde in overleg met den pas opgetreden bibliothecaris en met den reeds genoemden mr. J. Ackersdijk, ‘die op zijne veelvuldige reizen eene bijzondere studie van bibliotheken had gemaakt.’ Gedurende vier opeenvolgende jaren had nu telkens eene aanbesteding plaats, waardoor telkens een deel van het werk kon worden uitgevoerd. Den 19den September 1817 de eerste, waarbij het uitbreken en dichtmetselen van 14 raamkozijnen aan de achter(zuid)zijde der zaal werd voorgeschreven. Voorts het metselen van ‘vier separatien van z.g. latten muren’, welke met de aanwezige binnenmuren ‘de gallerij in acht schoone zalen hebben afgedeeld.’. De bestaande deuropeningen werden dichtgemetseld en in alle scheidingsmuren gelijkvormige togen als doorgangen gebroken, zoodat het geheel ééne groote zaal geleek. Deze werkzaamheden vorderden eene uitgave van ƒ 3400.-. Eerst een jaar later, den 30sten September 1818, kon een ander gedeelte worden aanbesteed, toen in het bestek van het administratiegebouw ook de vestibule en eenige kleinigheden in de groote zaal werden opgenomen. Deze vestibule, de verbinding tusschen admini- | |
[pagina *17]
| |
Gezicht in de groote boekenzaal, benedenverdieping.
(Naar een steendruk van 1835). Gezicht in de groote boekenzaal, benedenverdieping.
(Naar eene photographie van 1911). | |
[pagina 171]
| |
stratiegebouw en boekenmagazijn, werd in de kapel opgetrokken. Den 29sten Mei 1819 vond de derde aanbesteding plaats, toen het maken van ‘de fundeeringen onder de latten muren met de noodige porringen voor de te maken kasten, alsmede in vier derzelve vertrekken het maken en stellen der boekenkasten’ voor ƒ 4500. - werd gegund. Ten slotte werd den 18den Maart 1820 het maken der kasten in de verdere vier vertrekken voor ƒ 4500. - uitbesteed, gelijktijdig met nog eenige werkzaamheden aan de vestibule en het inrichten van ‘het kamertje ten einde der zaal’, de voormalige toiletkamer, die zestig jaren later tot handschriftenkamer werd bestemd. Nadat het schilderwerk, elken voor den opstand der kasten en marmer voor de togen, nog ondershands voor ƒ 600. - was uitgevoerd en het laken met lint voor de 1833 vallen voor ƒ 978.-, elk in twee termijnen, was geleverd, kon het boekenmagazijn als gereed worden beschouwd. Dit deel, de benedenverdieping, bestaat nog in zijn oorspronkelijken toestand, alleen heeft de imitatie-marmeren doorgang in 1865 een eikenhouten kleur gekregen, nadat de zaal in veertig jaren niet was schoongemaakt en de oorspronkelijke schildering der togen niet meer te onderscheiden was, evenmin als de kleur van het koepelplafond. Gedurende de maand Augustus van het jaar 1821 werden de boeken uit de St. Janskerk overgebracht, opnieuw genummerd en in volgorde der faculteiten (godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, geneeskunde, wis- en natuurkunde, letteren- en wijsbegeerte), in 24 afdeelingen onderverdeeld, geplaatst. Vooraf gingen de bij de kapelbeschrijving reeds genoemde algemeene werken en achteraan volgden de boeken van bijzonder groot formaat, die niet op planken van normale afmetingen konden worden geborgen. Elk der totaal 28 afdeelingen werd met eenen korten titel en met een letter aangeduid en bij elk ruimte voor het plaatsen der aanwinsten gelaten. Deze indeeling bestaat nog in het oude gebouw, maar heeft voor het spoedig vinden van boeken over bepaalde onderwerpen voor het publiek absoluut geen waardeGa naar voetnoot1). Curatoren waren niet weinig ingenomen met ‘het schoone en doelmatige gebouw’ en m.i. terecht. Aan de toewijding en vooral aan de volharding van hun college was het te danken, dat Utrecht eene instelling verkreeg, die, het tijdvak in aanmerking genomen, eene vergelijking met de meeste binnen- en buitenlandsche biblio- | |
[pagina 172]
| |
theken kon doorstaan. Hunne bemoeiing met de kleinste bijzonderheden moge in onze oogen vreemd schijnen, zij was verklaarbaar in die dagen, te meer nu de eenige autoriteit als secretaris in hun midden werkte. De hooge kasten boden plaatsruimte voor omstreeks 60.000 deelen op 2000 strekkende meters plank. Bij de opening waren ruim 12.000 deelen aanwezig, welk aantal in 1833 tot 27.000 was gestegen. Korten tijd daarna ontbrak reeds in sommige afdeelingen ruimte voor de aanwinsten en was verschikking dezer rubrieken noodig, zoodat curatoren in Januari 1839 aan de regeering verzochten ‘de kapel, of ten minste voorloopig het portaal met kasten te doen voorzien.’ Nog hetzelfde jaar machtigde de minister tot de verbouwing van en het aanbrengen van kasten (238 planken) in de vestibule, waarvan de kosten (ƒ 1100) uit het akademiefonds zijn voldaan. Enkele jaren tevoren was getracht de vochtigheid in het boekenmagazijn te bestrijden door twee ovens te metselen, die verwarmde lucht in de zaal moesten brengen, doch welker vuurhaarden buiten het gebouw stonden. De proef mislukte volkomen, waarna in 1841 de koepelgewelven aan de zuidzijde der zaal van ramen (voor elk vak één) zijn voorzien, zoodat meer versche lucht toegang verkreeg. Hiermede schijnt het kwaad te zijn verholpen, de klachten over boekenbederf hielden althans op. Tot omstreeks dezen tijd zijn de in de bibliotheek opgestelde geesteskinderen dag en nacht door dappere landsverdedigers bewaakt. Die bewaking gold weliswaar de op het binnenplein (de voormalige cour van het paleis) geplaatste kanonnen der artillerieschutterij, maar de boeken deelden toch ongezocht in dit voorrecht, evenals de bezoekers van het fiere gezicht der hier onder tromgeroffel en tromgeschal aantredende schutters genoten. De plaatsruimte in de vestibule kon niet lang voldoen, maar toch moest de bibliothecaris nog bijna 20 jaren op uitbreiding wachten, in welken tijd de boeken op twee en meer rijen achter elkaar werden geplaatst om ze althans te kunnen bergen. Zelfs tijdens den bouw der nieuwe zaal (de kapel) schreven curatoren nog in hun verslag (cursusjaar 1855/56) aan den minister, dat daardoor ‘voor het oogenblik in het gebrek aan genoegzame ruimte zou worden voorzien’, maar dat de opéénhooping in de oude zaal zoo groot was, dat men toch ‘op verdere uitbreiding der lokalen moest bedacht blijven.’ Elk jaar herhaalde het college dan ook zijn verzoek om in het nijpende pla atsgebrek te voorzien, totdat de minister op de staatsbegrooting | |
[pagina 173]
| |
van 1864 een bedrag van ƒ 6600.-, voor het verbouwen der vestibule en voor het aanbrengen van gaanderijen in drie vakken der groote zaal, uittrok. ‘Later zouden zoo noodig ook de andere zalen dezelfde verhooging en de bibliotheek naar hetzelfde systema uitbreiding kunnen verkrijgen.’ Den 17den December 1864 had de aanbesteding plaats en werd de uitvoering van het werk voor ƒ 6400. - gegund. De boekenkasten in de bestaande vestibule werden gedeeltelijk opgeruimd om plaats te maken voor een trap ‘bestaande uit 3 steeken met bordes’ als opgang naar de in te richten bovenverdieping en tevens naar de galerijen der kapel. De koepelplafonds der eerstvolgende drie vakken in de groote zaal werden uitgebroken, de daar aan de zuidzijde aanwezige ramen verwijderd en vervolgens langs de zij- en afdeelingsmuren gaanderijen aangebracht. Groote ramen in de zoldering van elke kamer brachten licht in de bovenverdieping. Spotprent op de gevaarlijk-hooge boekenkasten.
(Uit: Utrechtsche studenten-almanak Mutua Fides, 1857.) Het benutten der ruimte tusschen bekoepeling en bindtenlaag liet het aanbrengen van boekenkasten (elk vak 22 kasten van 6 planken) van 3.30 M. hoogte toe, waarvan de bovenste planken met minder levensgevaar te bereiken waren dan die der benedenverdieping, welke steeds een ergernis der bezoekers zijn geweest. Tot 1 Augustus 1904 is het publiek in de boekenmagazijnen toegelaten. In 1872 bestemde de volksvertegenwoordiging ƒ 8600. - tot het voortzetten van den bouw van galerijen. Het op ƒ 9600. - geraamde, doch den 9den Juli voor ƒ 8675. - aangenomen werk werd nog het- | |
[pagina 174]
| |
zelfde jaar opgeleverd. In het achterste vak kwam bovendien een groote trap, gelijk aan die in de vestibule. Boven waren evenals beneden togen als doorgangen aangebracht, maar de middenvakken waren geheel opengelaten, zooals de afbeelding doet zien. Bij het gaan over de bovenverdieping moest men dus steeds de balcons met slingergang volgen. In 1909 is dit euvel verholpen, door in het midden bruggen aan te brengen. De galerijen bezorgden der bibliotheek eene vermeerdering van ongeveer 1700 strekkende meters plank, waar allengs ruim 48000 deelen berging vonden. De laatste uitbreiding kreeg het oude gebouw in 1882, toen bij de verbouwing van het landbouwkundig kabinet tot archiefdepôt een klein deel van het voormalige paleis aan de Drift werd afgebroken en de kamer boven de toiletkamer aan de bibliotheek getrokken. Zij werd door den biblothecaris dr. P.A. Tiele tot rariora-kamer bestemd, welke collectie van zeldzaamheden door hem was uitgezocht. Gelijktijdig werd de voormalige toiletkamer tot berging van de handschriften geschikt gemaakt. Sedert hebben in de beide oude boekenzalen geene veranderingen meer plaats gehad, al moesten beneden in de middenvakken hulpkasten nog weer het gebrek aan bergruimte verhelpen en het reeds genoemde hulplokaal het hoofdgebouw ontlasten. In het chronisch plaatsgebrek is in 1909 voorloopig door de opening van het nieuwe gebouw voorzien, het monument, dat steeds van Van Someren's krachtigen en volhardenden arbeid te Utrecht zal getuigen.
G.A. Evers. |
|