Het Boek. Jaargang 3
(1914)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Het Utrechtsche psalterium.De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, welke een schat van handschriften uit de latere Middeleeuwen bezit, is schraal voorzien voor het tijdperk van de achtste tot de tiende eeuw, waarin de bloei valt van het Iersche, het Angelsaksische en het Karolingische schrift. Dat is te meer te betreuren, omdat Utrecht in de Middeleeuwen, sinds de invoering van het Christendom hier te lande door Iersche, Angelsaksische en Frankische zendelingen, het middelpunt van het kerkelijk en het geestelijk leven is geweest. Hoe voortreffelijk zou hier op zijn plaats zijn het Evangeliarium van den heiligen Willebrordus, dat in de Bibliothèque Nationale te Parijs wordt bewaardGa naar voetnoot1), of een handschrift van een zijner medearbeiders, zooals de K.u. K. Hofbibliothekte Weenen er een bezit in den bekenden Liviuscodex, cod, lat. 15Ga naar voetnoot2), die blijkens het exlibris afkomstig is van bisschop Theutbertus van Wijk bij DuurstedeGa naar voetnoot3), of een der codices Bonifaciani, welke zich thans te Fulda bevinden. Op gelukkige wijze wordt die leemte echter aangevuld door het Psalterium Trajectense, aldus geheeten, niet omdat het in een der kloosters van de oude bisschopsstad is vervaardigd, maar omdat het sedert twee eeuwen te Utrecht berust. In 1716 werd het het eigendom van de toenmalige stadsbibliotheek, krachtens uitersten wil van Willem de Ridder, die bij zijn leven in dienst der Staten van Utrecht was geweest als commies der militaire zaken. Wij lezen daaromtrent in de notulen der Vroedschap op 6 April 1716: ‘Den secretaris Wachendorff heeft ter vergadering voortgebragt en over- | |
[pagina 117]
| |
gelevert een seer out manuscript op parkement van de latijnse psalmen Davids en andere gesangen van de H. Schrift, geïllustreert met oude tekeningen in romeynse kledingen, welck manuscript behoort hebbende tot den boedel of bibliotheek van den commis de Ridder, nu overleden, door denselven op sijn doodbedde was gelast tot een vereeringe na sijn dood in stadsbibliotheek te worden overgebragt, en alsnu door des overledens suster en erffgenaam tot voldoening van des overledens begeren alhier wierde overgelevert, waarop gedelibereert sijnde, heeft de vroedschap het voorsz. vereerde manuscript voor aangenaem en tot een ornament van stadtsbibliotheecq aengenomen, en is de voorn. secretaris Cornelis Antoni van Wachendorp gelast en geauthoriseert omme gemelte Jonckvrouwe de Ridder voort voorsz. praesent van stadtswegen te bedanken.’ Over dit handschrift bestaat eene zeer uitgebreide litteratuur, welke evenwel in allerlei buitenlandsche werken en tijdschriften staat verspreid. Daarom lijkt het mij niet ongewenscht om hier een beknopt overzicht te geven van den inhoud, de geschiedenis en de beteekenis ervan. | |
Inhoud.Het handschrift bestaat uit 105 perkamenten bladen. Het eerste gedeelte fol. 1-91 bevat de 150 psalmen, verschillende in toon en inhoud daarmede overeenkomende oud-testamentische liederen (Jesaja XII, XXXVIII. 10-20; 1 Sam. II. I - 10; Exodus XV. I - 19; Habakuk III; Deuter. XXXII. 1-43; Daniël III. 57-90); dan Hymnus ad matutinas, begint: Te Deum laudamus te Dominum confitemur; Canticum Zachariae Luc. I. 68-79; Canticum sanctac Mariae Luc. I. 46-55; Canticum Simeonis Luc. II. 29-32; Gloria in excelsis; Oratio dominica secundum Mattheum; Symbolum apostolorum, begint: Credo in Dominum Patrom; Fides catholica, begint: Quicumque vult salvus esse; ten slotte de apocryphe psalm van David, toen hij Goliath had verslagen. Deze bijbelsche lofzangen en deze geloofsbelijdenissen en gebeden zijn geschreven in hetzelfde schrifttype en op dezelfde wijze geïllustreerd als de voorafgaande psalmen; zij vormen er een geheel mede, ook liturgisch, zooals zij ook tegenwoordig nog in het Roomsche brevier met de psalmen in ééne afdeeling zijn vereenigd. De tekst is geschreven in drie kolommen, in zoogenaamd rustiek kapitaalschrift. Daar dit schrift voor de classieke handschriften der vijfde en zesde eeuw veelvuldig is gebruikt, echter ook in de Karo- | |
[pagina 118]
| |
lingische schrijfscholen niet onbekend was, zijn omtrent den ouderdom van het handschrift zeer uiteenloopende meeningen uitgesproken: sommigen plaatsten het in de zesde, anderen in de zevende, achtste of negende eeuw. Merkwaardig zijn de in bruin gehouden penteekeningen, 166 in getal. De teekenaar heeft niet getracht telkens aan de hoofdgedachte van den dichter uitdrukking te geven, maar hij pakte uit iederen psalm of lofzang een aantal verzen en woorden, die hij geschikt achtte voor aanschouwelijke weergave en bracht die in beeld, zonder zich om het zinsverband veel te bekommeren. Zoo is herhaaldelijk het ondergeschikte op den voorgrond geplaatst. In die op zich zelf staande tafereeltjes trachtte hij eenheid te brengen door ze symmetrisch te groepeeren. Als voorbeeld kies ik psalm VIII, welke algemeen bekend is en klein van omvang. Bovenaan in het midden troont God, in een ovaalvormigen stralenkrans, welke de geheele gestalte omvat en door vier zwevende engelen wordt vastgehouden. Aan weerszijden bevinden zich drie engelen, ieder met een in een kruis uitloopenden staf in de hand. Rechts bovenaan zijn maan en sterrenafgebeeld, zie vers 4: Quoniam videbo coelos tuos, opera digitorum tuorum: lunam et stellas quae tu fundasti. Door wolken is God gescheiden van David, die in biddende houding met uitgestrekte armen naar omhoog blikt. Aan diens voeten staat een troepje knapen, van wie de middenste met zijne rechterhand opwijst naar God; iets verder rechts stoot een engel met een gewimpelden lans de wraakgierige vijanden in den hellekolk, zie vers 3: Ex ore infantium perfecisti laudem propter inimicos tuos, ut destruas inimicum et ultorem. Beneden links liggen of grazen, bij en op eene groep rotsen, schapen, koeien en geiten, beneden rechts zitten of vliegen vogelen des hemels en spartelen visschen in den vloed, zie vers 8: Omnia subjecisti sub pedibus ejus, oves et boves universas, insuper et pecora campi, volucres coeli et pisces maris qui perambulant semitas maris. De figuren en gestalten zijn mager en schraal, dun en rank. Vandaar dat op het eerste gezicht die teekeningen iets winderigs over zich hebben, ‘alsof al die beeldjes op den tocht stonden’Ga naar voetnoot1). Bij nader toekijken wordt men echter getroffen door hunne buitengewone lenigheid, vlugheid en bewegelijkheid. Met onnavolgbaar talent is dikwijls door enkele vluchtig neergeworpen trekjes, haaltjes en streepjes eene snelle handeling of eene heftige gemoedsbeweging | |
[pagina *3]
| |
Penteekening ter illustratie van psalm VIII in het Utrechtsche Psalterium, fol. 4b.
| |
[pagina 119]
| |
weergegeven. ‘C'estavecune incroyable agilité,’ zooals een der jongste schrijvers over het Psalterium het uitdrukt,Ga naar voetnoot1) ‘que... s'agitent ici et se démènent, emportées par une frénésie de mouvement, ce peuple de figurines grêles, d'allure caricaturale et presque japonaise, avec leur dos bombé, leur cou tordu et le geste violemment expressif de leurs mains, à pouce écarté tendu par la discussion, mais qui cherchent et réussissent à rendre avec tant de passion la vie.’ Inderdaad, men gevoelt groote bewondering voor den kunstenaar, die deze figuurtjes met zooveel leven, gloed en hartstocht heeft weten te bezielen. Achter het Psalterium zijn gebonden een twaalftal bladen uit een Evangeliarium, geschreven in twee kolommen in forsch unciaalschrift, uit het laatst der VIIde of het begin der VIIIe eeuw. Zij behelzen de beide voorreden van Hieronymus op de vier EvangeliënGa naar voetnoot2), Praefatio Matthaei, Capitula lectionis secundum Matthaeum, den titel der Evangeliën gevat in cirkelvormige lijnversiering, Matthaeus I. 1-III. 4, Johannes I. 1-21. In tegenstelling met het Psalterium verraadt het schrift van het Evangeliarium, vooral de vorm van de kleinere letters der capitula, terstond eene Angelsaksische hand: de kapitale R, die door het groote open oog en de korte zijstreep gelijkt op eene cursieve n met binnenwaarts gebroken rechterbeen; de kapitale N, waarvan de schuine verbindingsstreep aanzet bij of onder het midden van het linkerbeen, de cursieve f, waarvan de dwarsstreep sterk is verlengd en langs of onder de benedenste schrijflijn loopt. Ook de tekst is Angelsaksisch: ‘ex schola ut videtur Northumbrica, Amiatino simillima’,Ga naar voetnoot3) en toont nauwe verwantschap met den bekenden codex Amiatinus te Florence, welke in 716 door dienaren van abt Ceolfrith van Jarrow, die zelf onderweg stierf, naar Rome is gebracht. Nu worden er in de bibliotheek van het kapittel te Durham negen bladen bewaard uit een Evangeliarium, bevattende Lucas XXI.33-XXII.26, XXII.33-XXIII.44, gebonden achter hs. II. A. 17Ga naar voetnoot4). Dit | |
[pagina 120]
| |
fragment is blijkbaar van gelijken ouderdom als het Utrechtsche, en eveneens geschreven in twee kolommen in groot unciaalschrift. Berger noemt ze wegens de nauwe tekstverwantschap tweelingbroeders van den codex Amiatinus en zegt, dat het schrift van het Durhamsche fragment merkwaardig veel gelijkt op dat van het Utrechtsche: ‘L'écriture, qui est une assez grosse onciale, ressemble étonnamment à celle du fragment d'Utrecht.’ Het vermoeden ligt voor de hand, dat het beide brokstukken zijn van eenzelfde Evangeliarium. Mocht dit door de vergelijking van de beide handschriften worden bevestigd, dan zou het voor de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek eene gewenschte aanwinst zijn om eene photographie der negen Durhamsche bladen te erlangen, opdat aldus kan worden vereenigd, wat door den loop der tijden is gescheidenGa naar voetnoot1). Van nog algemeener nut zou het echter zijn, als zij gezamenlijk met de twaalf Utrechtsche bladen werden uitgegeven in phototypische reproductie, op dezelfde wijze bijvoorbeeld als de verstrooide ‘Konstanz - WeingartenerPropheten-Fragmente’ zijn verschenen in de bekende reeks der Leidsche Codices Graeci et Latini, suppl. IX, Lugd. Bat. 1912. | |
Het Utrechtsche Psalterium en de Engelsche theologenen palaeographen.Meer dan anderhalve eeuw heeft het Psalterium, vrijwel vergeten, in de Utrechtsche Bibliotheek gedommeld, totdat het in 1871 plotseling het voorwerp werd van eene zeer levendige belangstelling door de geruchtmakende wijze, waardoor de Engelsche theologen het onder de algemeene aandacht hebben gebracht. De aanleiding daartoe was de strijd over de geloofsbelijdenis van Athanasius in de Anglikaansche kerk. Het Symbolum Athanasianum, naar het beginwoord ook wel | |
[pagina 121]
| |
Quicumque genoemd, is een van de drie oekumenische symbolen of algemeene geloofsformulieren. Het bevat in veertig scherp geformuleerde stellingen de leer der drieëenheid en der menschwording van Christus. In de Engelsche staatskerk wordt het op verschillende feestdagen bij de godsdienstoefening gebeden. Herhaaldelijk was reeds aanstoot genomen aan de onverdraagzame zinsneden, waarmede het begint en eindigt. De in 1867 benoemde Ritual Commission stelde in haar eindrapport, dat zij in 1870 uitbracht, voor om deze ‘damnatory clauses’ te wijzigen. Ja, ook het gezag van dit geloofsformulier werd aangetast. Gerard VossiusGa naar voetnoot1) had reeds in 1642 den Athanasiaanschen oorsprong bestreden. Na hem zijn allerlei gissingen geopperd omtrent den vermoedelijken auteur, totdat in 1871 Ffoulkes voor den dag kwam met de bewering, dat het door Paulinus, patriarch van Aquileja, omtrent 800 was vervaardigd, door Alcuinus op naam van Athanasius († 373) gesteld en door Karel den Groote in zijn rijk algemeen ingevoerd. Hij zou daarmede hebben beoogd eene scheuring te bewerken tusschen de Oostersche en de Westersche kerk, teneinde zich beter als Westersch keizer te kunnen doen geldenGa naar voetnoot2). Van verschillende kanten werd Ffoulkes bestreden. In die polemiek nu werden o.a. aangehaald de woorden, welke James Usher, aartsbisschop van Armagh, in 1647 tot Gerard Vossius had gerichtGa naar voetnoot3); hij had in Robert Cotton's beroemde boekerij een handschrift gezien, niet jonger dan paus Gregorius I (590-604), hetwelk het Quicumque bevatte. Waar bevond zich dit handschrift? WaterlandGa naar voetnoot4) had in 1724 reeds vastgesteld, dat het niet meer in de verzameling van Cotton aanwezig was. Door Westwood, die in zijne Facsimiles of the miniatures and ornaments of Anglosaxon and Irish manuscripts, London 1868, p. 14-20 en pl. 29, eene uitvoerige beschrijving met twee facsimiles van het Utrechtsche Psalterium had gegeven, kwam professor C.A. Swainson te Cambridge, die aan het wetenschappelijk onderzoek naar den oorsprong van het Quicumque een zeer werkzaam | |
[pagina 122]
| |
aandeel heeft genomen, er achter, dat het zoo lang vergeefs gezochte handschrift zich in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht bevond. Langs allerlei omwegen heeft hij in Mei 1872 van de twee bladen, welke het Quicumque bevatten, eenige lithographische facsimiles in handen weten te krijgen. Naar aanleiding daarvan deed de bisschop van Gloucester ineene vergadering van de hoogste Engelsche geestelijkheid ‘The Upper House of the convocation of Canterbury’, op 2 Juli 1872, de volgende mededeeling: ‘I have a very important communication to make to your GraceGa naar voetnoot1) and your lordships. - Your lordships may remember, that archbishop Usher - I believe in his Tribus Symbolis - alludes to a MS. then in the British Museum, which he judged to be of the time of Gregory the Great or not far from the year A.D. 600, and it will be remembered also, that that MS. was stolen from the British Museum and is now in the public library at Utrecht. I stated, in a note to the report of the Committee of Bishops, that a photograph of this MS., or at least of a page of it, ought speedily to be obtained, as the date could probably then be fixed with some certainty, and historical difficulties and objections connected with the date of the Creed perhaps disposed of at once. I ventured to apply to the Master of the Rolls [Lord Romilly], and by his kindness I am enabled now to state that within the last two days a very careful photograph of this celebrated MS. has arrived in London; and I last night received a note from Sir Thomas Duffus HardyGa naar voetnoot2), stating that it had arrived by the hands of some private person, and that it was very probable that Lord Romilly would be pleased to favour your Grace and this house with a sight of it.’Ga naar voetnoot3) De bewering van den bisschop, dat het Psalterium uit het Britsch Museum was gestolenGa naar voetnoot4), zette hier te Utrecht kwaad bloed, vooral omdat zij openlijk was uitgesproken in deze aanzienlijke vergadering der hoogste Anglikaansche prelaten. | |
[pagina *5]
| |
Begin van de geloofsbelijdenis van Athanasius met bijbehoorend penteekening in het Utrechtsche Psalterium, fol. 90b.
| |
[pagina 123]
| |
Daar kwam echter nog iets bij. De Engelsche regeering had, op verzoek van de commissie der bisschoppen in zake de Athanasiaansche geloofsbelijdenis, einde Mei 1872 langs diplomatieken weg eene photographie van het Quicumque laten vragen. De Bibliothecaris, Dr. Vermeulen, had dit opgedragen aan den photograaf A. Lüssow te Utrecht. Met allerlei uitvluchten stelde deze de zaak van week tot week uit, totdat de dagbladen ineens het bericht van bovengenoemde rede brachten, met de bijvoeging, dat er reeds eene photographie in Engeland was. Bij Dr. Vermeulen moest toen wel de gedachte opkomen, dat de photograaf hem bedrogen en aan anderen had in handen gespeeld, wat hij hem had onthouden. Toen professor Swainson 13 Juli te Utrecht kwam om het Psalterium nader te bestudeeren, werd hem dit geweigerd. Naderhand werd het misverstand opgehelderd: de zoogenaamde photo was een der lithographieën geweest, welke te zijnen behoeve door bemiddeling van Pater Arntz uit Kuilenburg bij den Utrechtschen boek- en steendrukker P.W. van de Weyer waren vervaardigd. De photograaf bleek onschuldig te zijn. Hij had zoo lang gedraald, omdat hij niet in staat was geweest de bestelling uit te voeren. Het werk werd aan zijn vakgenoot Georges opgedragen. Intusschen had de Engelsche regeering aan den Bibliothecaris het verlangen der bisschoppelijke commissie kenbaar gemaakt om, behalve eene photographie, ook inlichtingen te mogen ontvangen omtrent den ouderdom van het Psalterium en de daarin voorkomende teekeningen. Gevraagd werd of er bewijzen voor waren aan te voeren, dat het handschrift tot de zesde eeuw zou behooren, en of er reden bestond om aan te nemen, dat de teekeningen van latere dagteekening waren dan het schrift der geloofsbelijdenis. Er was namelijk in het twistgeschrijf over het Psalterium in het midden gebracht, dat er bij enkele psalmen afbeeldingen voorkomen van een orgel, waarvan de constructie op een veel lateren tijd zou wijzen. In eene uitvoerige memorie gaf Dr. Vermeulen als zijn gevoelen te kennen, ‘dat ons handschrift tot de eeuw van Karel den Groote (750-850) behoort’, terwijl de teekeningen uit een ouder model zouden zijn overgenomen. Vandaar ‘dat de hier voorkomende afbeeldingen van kleeding, wapenen, huisraad, instrumenten, die naar | |
[pagina 124]
| |
een vroeger tijdvak heenwijzen, aanleiding hadden gegeven om ook het schrift een hoogeren ouderdom toe te kennen dan het werkelijk heeft.’ Dit betoog werd 10 Augustus tegelijk met de photographieën opgezonden. De kosten van de opname en van den eersten afdruk bedroegen veertien gulden; verdere afdrukken waren voor drie gulden per stuk verkrijgbaar. Op voorstel van den Bibliothecaris werden drie stuks gratis ter beschikking gesteld van het Engelsche gouvernement, met het verzoek, dat de Bibliotheek een exemplaar zou mogen ontvangen van de memoriën, rapporten enz., waartoe het onderzoek der bisschoppelijke commissie vermoedelijk zou leiden. In Engeland was men met de zending blijkbaar hoogelijk ingenomen. De Engelsche gezant E.A. J. Harris richtte daaromtrent 24 September 1872 het volgende schrijven aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, H.E. baron Gericke van HerwijnenGa naar voetnoot1): Her Majesty's Secretary of State for Foreign Affairs has received and forwarded to their respective destinations the photographic copies of the Athanasian Creed, which Y.E. did me the honour of transmitting to me on the 24th of August last. Het was waarlijk een vorstelijk geschenk, dat de Engelsche regeering op voordracht van den Master of the Rolls aan de Bibliotheek vereerde. De reeks Chronicles and Memorials of Great Britain bestond uit honderdzestien banden, in groot octavo; en daar elke band voor zes gulden in den handel werd gebracht, vertegenwoordigde het cadeau, zooals de Bibliothecaris aan Curatoren voorrekende, eene | |
[pagina 125]
| |
waarde van bijna zevenhonderd guldenGa naar voetnoot1). 15 October 1872 werden de boeken, op de zorgvuldigste wijze in twee blikken en houten kisten gepakt, zonder eenige onkosten aan de Utrechtsche Bibliotheek in ontvangst genomen. De Engelsche regeering had ongetwijfeld met eene beleefde dankbetuiging kunnen volstaan. Zij heeft blijkbaar zoo diep in den zak getast om zich blijvend van de welwillende gezindheid van Curatoren en Bibliothecaris te verzekeren, daar zij wel voorzag, dat op hunne voorlichting, steun en medewerking nog herhaaldelijk een beroep zou worden gedaan. Zoo vroeg begin October de adjunct-rijksarchivaris te London, Sir Thomas Duffus Hardy, een nauwkeurig afschrift van de Apostolische geloofsbelijdenis, welke in het handschrift aan het Quicumque voorafgaat. Op voorstel van den Bibliothecaris werd hem geene copie, maar wederom eene photographie van deze twee bladzijden toegezonden. In December 1872 verscheen van de hand van Sir Thomas Hardy: The Athanasian Creed in connexion with the Utrecht Psalter, being a report to the right honourable lord Romilly, Master of the Rolls, on a manuscript in the University of Utrecht. Achterin zijn opgenomen reproducties van de toegezonden photographieën en de memorie van Dr. Vermeulen, in Nederlandschen tekst en bovendien in Engelsche vertaling. Diens meening omtrent den ouderdom van het handschrift werd echter door den auteur bestreden, die trachtte aan te toonen, dat het in de zesde eeuw was geschreven. Daar het alle kenmerken van het Angelsaksische schrift miste en de rubrieken wezen op de Gallicaansche liturgie, vermoedde hij, dat het in een klooster in Gallië zou zijn vervaardigd. Nog voordat Augustinus door paus Gregorius den Groote was uitgezonden om de Angelsaksen te bekeeren, zou het naar Engeland zijn gebracht door Bertha, dochter van Chariberct, koning der Franken, toen zij met den heidenschen koning Athelberct van Kent in het huwelijk trad. Deze had haar namelijk toegestaan het Christelijk geloof te blijven omhelzen en bisschop Luithard als biechtvader bij zich te houden. Dit rapport trok in Engeland in hooge mate de aandacht. Men kan er zich thans moeilijk eene voorstelling van maken, welk eene bewe- | |
[pagina 126]
| |
ging deze kwestie van het Athanasiaansche Credo toendertijd heeft veroorzaakt. Het was geen theologentwist, maar een volksgeding. De aanvallen op dit veelgebruikt gebedsformulier hadden in het kerksche Engeland alom, ook in leekenkringen, groote beroering en bittere ergernis gewekt. Het regende verzoekschriften. In Mei 1872 waren bij ‘The Lower House of the convocation of Canterbury’ in zake deze geloofsbelijdenis niet minder dan 806 petities ingediend, waarvan er 766 met 38.460 handteekeningen zich uitspraken voor onveranderde handhaving, 5 met 88 handteekeningen voor weglating der aanstootelijke begin- en slotzinnen, slechts 2 met 6 handteekeningen voor volledige schrapping uit het gebedenboek. Meetings daaromtrent waren aan de orde van den dag. Zoo staat in het Supplement to The Guardian, No 1418, van Woensdag 5 Februari 1873, eene uitvoerige beschrijving van eene monsterbetooging, georganiseerd door het Comité tot verdediging van het Quicumque. ‘The Committee resolved upon holding a great meeting in London just before the beginning of the Parliamentary session, and this meeting took place in St. James 's Hall at eight o' clock on Friday night last. Long before that time, however, the place was crowded in every corner, and hundreds were unable to obtain admission. It was composed entirely of men, a large number consisting of representatives chosen at preliminary meetings held for that purpose. These, in fact, numbered about five hundred’. Dan volgen de namen der plaatsen, welke afgevaardigden hadden gezonden, verder de namen der personen, die sympathie hadden betuigd, en ten slotte een breed verslag van de gehouden redevoeringen. Op deze samenkomsten werd natuurlijk het Utrechtsche Psalterium en het daarover verschenen rapport van Sir Thomas Hardy meermalen ter sprake gebracht. Als bewijs haal ik een stuk aan uit eene redevoering, denzelfden avond uitgesproken door Earl Beauchamp op de meeting van die betoogers, welke in St. James 's Hall geen plaats meer hadden kunnen vinden en daarom in Hanoversquare Rooms waren bijeengekomen. The morality of the present day is based upon the Christian religion, and I believe it is utterly impossible by mere abstract resolutions of benevolence to sustain the framework of society, and to maintain those bouds which hold us all together. If we turn to the pages of the Bible, we shall find that in one of the earliest cases of conversion on record, that of the gaolor at Philippi, the man said: ‘What must I do to be saved?’ And what was St. Paul's answer: ‘Believe on the Lord Jesus Christ.’ And what was that but the answer which the Church gives in the Athanasian Creed to thesame question: ‘Whosoever will be saved: before all things it is necessary that he hold the Catholic fait.’ And what is the Catholic faith but belief in our Lord and Saviour Jesus Christ, both God and man? | |
[pagina 127]
| |
There remains one outcome of the present controversy to which I wish for a moment to refer, - I mean the ludicrous result of the difficulty started bij Mr. Ffoulkes. Mr. Swainson, and the Dean of Westminster. These gentlemen say that at all events the Creed was written by Charlemagne; then somebody else says it was written bij Alcuin; then somebody else says it was a forgery; all these statements being supposed forsooth to be perfectly consistent with one another. Well, we have had science applied in a most remarkable manner to settle the question. It is well known that there is a very ancient Ms. of the Creed that once belonged to the collection of Sir Robert Cotton, which has since been absorbed in the British Museum. By some accident or conveyance this Ms. disappeared from Sir Robbert Cotton's collection, and it ultimately found its way into the University Library at Utrecht. Sir Thomas Duffus Hardy, than whom it is impossible that there can be a more competent authority, has been instructed to examine the Ms. as a pure matter of science, and give his opinion as to its date. Sir Thomas Hardy says that he has no prepossession in favour of the Creed - that, in fact, so far as he has any feeling on the subject it is against it; but the conclusion he has come to as a scientific man applying the principles of palaeography of the MS. is that it cannot have been written later than the end of the sixth century, and that it may be of an age considerably anterior to that. Whatever difficulties there may be with regard to the age of the Creed itself, it is clear that it cannot have been composed by Charlemagne, or forged by Alcuin, but that it must have been written at some period before the schism between the East and West. It therefore represents the belief of undivided Christendom, and answers exactly to the description ‘quod semper, quod ubique, et quod ab omnibus.’ De groote instemming, waarmede de verdedigers van de Athanasiaansche geloofsbelijdenis het rapport van Sir Thomas Hardy begroetten, werd niet gedeeld door de mannen der wetenschap. Naar hunne meening was hij niet geheel onbevooroordeeld geweest en had hij zich bij zijne uiteenzettingen te veel door theologische gezichtspunten laten leiden. Van verschillende kanten werd er bij de Trustees van het Britsch Museum op aangedrongen, dat zij eene poging zouden doen om het handschrift voor eenigen tijd te Londen ter inzage te krijgen, opdat het daar door een aantal deskundigen rustig en nauwkeurig zou kunnen worden bestudeerd. Ten einde aan die wenschen te gemoet te komen, richtte de opperbibliothecaris op 13 Februari 1873 een verzoekschrift aan Curatoren der Utrechtsche Universiteit om het handschrift voor twee maanden te leen te mogen hebben. Hij wees er op, dat de gezonden photographieën geheel onvoldoende waren om een beslissend oordeel over den ouderdom en het karakter van het handschrift te vormen ‘points upon which its value as an authority mainly depends; and it is much desired by many who have taken a leading part in the controversies connected with the Athanasian Creed, that the volume now in your possession, should be examined by persons in this country qualified to form a judgment upon it. The Trustees of the British Museum being anxious, if possible, to meet the wishes of the numerous English Divines and Scholars interested in a question of such vital importance, venture to hope that you may not be unwilling to entrust | |
[pagina 128]
| |
the manuscript to them for a limited time; and they have accordingly directed me to request, in their name, that you will be so good as to lend it to them for a period of two months from the time when it shall be received in England’Ga naar voetnoot1). Het advies van den Bibliothecaris luidde afwijzend. Een jaar geleden zou hij geen enkele bedenking hebben gehad om aan het verlangen van bestuurders dezer beroemde instelling te voldoen, overtuigd dat de ten gebruike verlangde codex aan geen meer bevoegde handen kon worden toevertrouwd. Maar de loop, dien het in Engeland ontstane geschil in het laatste jaar had genomen, maakte het hem ten plicht thans in tegenovergestelden zin te spreken. Van alle zijden werd de aandacht op het in dat geschil betrokken Utrechtsche handschrift gevestigd, en dit gaf aanleiding, dat telkens inzage of ophelderingen werden gevraagd, waaraan hij bij gemis aan het handschrift niet zoude kunnen voldoen. - Gold het nu een stuk, dat in het bijzonder voor Engelands kerkgeschiedenis van gewicht was, dan zoude dit eene reden zijn, waardoor men de tijdelijke verplaatsing van ons handschrift konde rechtvaardigen, maar al is het ook, dat het tegenwoordige geschil over de Athanasiaansche belijdenis in Engeland ontstond, zoo heeft ons handschrift voor alle Christelijke landen dezelfde waarde, en latere dergelijke aanzoeken uit Frankrijk, Duitschland enz., zouden moeilijk, zonder den schijn van partijdigheid, kunnen worden afgewezen, als men begonnen was het nu gedane verzoek toe te staan. Tot zijn leedwezen moest hij alzoo aan Curatoren te kennen geven, dat eene verplaatsing van het handschrift te midden van den tegenwoordigen, met zooveel warmte gevoerden strijd hem ongeraden voorkwam, en hij hield zich verzekerd, dat de hoogst achtenswaardige mannen, die het verzoek deden, zijne bezwaren bij nadere overweging als gegrond zouden beschouwenGa naar voetnoot2). Curatoren konden zich evenwel niet vereenigen met de zienswijze van den Bibliothecaris. Zij waren niet ongenegen om aan de aanvrage van Bestuurderen van het Britsch Museum te voldoen. Daar zij echter bezwaar hadden om het handschrift, wegens zijne groote waarde, langs directen weg te zenden, wendden zij zich tot den Minister van Binnenlandsche Zaken met verzoek te willen bevorderen, dat het stuk door zijn ambtgenoot, den Minister van Buitenlandsche Zaken, aan de Trustees van het Britsch Museum zou worden over- | |
[pagina 129]
| |
gemaakt, en zij zelven daarvan een behoorlijk bewijs van ontvangst zouden erlangenGa naar voetnoot1). De heer Mr. H.G. Römer, lid van het college van Curatoren, begaf zich 24 Maart naar 's-Gravenhage en stelde den codex persoonlijk aan den Minister van Buitenlandsche Zaken ter hand. Deze schijnt maar matig met de toezending ingenomen te zijn geweest. De vrijgevigheid, bij deze gelegenheid door de Utrechtsche Bibliotheek ten behoeve van het Britsch Museum betoond, moest zijns inziens door deze instelling te meer worden gewaardeerd, ‘naardien zij in dezen geene wederkeerigheid betracht, zooals mij nog onlangs gebleken is, toen door tusschenkomst van mijn Departement een werk uit het Museum ter leen verzocht werd voor een Nederlandschen letterkundige. De Bestuurders van het Britsch Museum hebben daarop geantwoord, dat de reglementen van het Museum hen verboden eenig deel der verzameling uit te leenen’Ga naar voetnoot2). Hij stond er op, dat eerst de grenzen werden aangewezen, binnen welke zoowel voor hem als voor Zr. Ms. gezant te Londen de verantwoordelijkheid ten aanzien van dit aan hem toevertrouwde zoo kostbare handschrift moest blijven beperkt. Hij merkte dienvolgens op, dat die verantwoordelijkheid zich voor hem niet verder zou kunnen uitstrekken dan tot overzending naar Engeland van het aan hem ter hand gestelde kistje, bij de eerst voorkomende meest veilig geoordeelde gelegenheid, terwijl Zr. Ms. gezant slechts verantwoordelijk zijn kon voor de afgifte aan het Britsch Museum tegen behoorlijk reçu en voor de latere terugzending herwaarts langs den veiligst mogelijken wegGa naar voetnoot3). De uiterst voorzichtige houding van den Minister schijnt voortgekomen uit de vrees, dat hij terughouding uit kwade trouw geenszins uitgesloten achtte. Vooral de opmerking, welke hij zich tegenover Mr. Römer had laten ontvallen: ‘Ik hoop, dat gij uw stuk terugkrijgt,’ moest Curatoren wel huiverig maken om op eigen gezag het handschrift af te geven. Het Britsch Museum was immers geene rijksinstelling, maar eene private inrichting, al ontving zij dan ook van den staat nog zoo aanzienlijke ondersteuning. Na rijp beraad werd goedgevonden om op het vroeger genomen besluit terug te komen en aan het Britsch Museum te berichten, dat zij, uit hoofde van het groote gewicht van het Manuscript en de gevaren aan eene zeereis verbonden, tot hun leedwezen waren te rade geworden, met | |
[pagina 130]
| |
het oog op hunne eigene verantwoordelijkheid betrekkelijk den hun toevertrouwden schat, het verzoek van de Heeren van het Britsch Museum niet toe te staan, maar dat zij gaarne bereid waren zoodanige photographieën van andere stukken en miniaturen te doen vervaardigen en over te zenden, als men voor den ouderdom en het karakter van het document zou noodig of wenschelijk oordeelen.Ga naar voetnoot1). In het antwoord, dat zij 11 April 1873 aan het Britsch Museum deden toekomen, voegden zij er evenwel bij, dat, wanneer het Engelsche gouvernement aan onze regeering om dat stuk aanzoek deed, onder verbintenis om het binnen twee maanden te zullen terugbezorgen, zij bereid zouden zijn gunstig op zoodanig verzoek te adviseeren. Want in dat geval zou de verantwoordelijkheid van Curatoren volkomen gedekt zijn. 15 April werd het Psalterium door den amanuensis der Bibliotheek, P.J. D. van Dokkum, weer uit 's-Gravenhage teruggehaald. Bestuurderen van het Britsch Museum volgden den hun aangewezen weg. 29 Mei kwam bij Curatoren een schrijven in van den Minister van Binnenlandsche Zaken met de mededeeling, dat de Engelsche regeering zich bij de Nederlandsche aansprakelijk stelde voor de behoorlijke terugbezorging en een vertrouwd persoon herwaarts zou zenden ten einde het handschrift in ontvangst te nemen en naar Engeland te bezorgen. Daar thans bij Curatoren alle bezwaren tegen de uitleening waren weggenomen, werd het handschrift door den amanuensis der Bibliotheek wederom naar 's-Gravenhage gebracht en nu aan den Minister van Binnenlandsche Zaken overgegeven, die het 10 Juni aan den Engelschen gezant deed ter hand stellen. Toen het te Londen was aangekomen, noodigden de Trustees van het Britsch Museum acht der knapste Engelsche palaeographen en kerkhistorici uit om schriftelijk hun oordeel te willen mededeelen over de vraag, in welken tijd de codex was vervaardigd. De ingekomen antwoorden zijn in 1874 gezamenlijk uitgegeven door den deken van Westminster onder den titel: The Utrecht Psalter. Reports addressed to the Trustees of the British Museum on the age of the manuscript. By E.A. Bond, E.M. Thompson, Rev. H.O. Coxe, Rev. S.S. Lewis, Sir M. Digby Wyatt, Professor Westwood, F.H. Dickinson, and Professor Swainson. With a preface bij A. Penrhyn Stanley, D.D., Dean of Westminster. With three facs. London 1874. | |
[pagina 131]
| |
Geen van deze acht geleerden kon zich met het gevoelen van Sir Thomas Hardy vereenigen. Hunne conclusies betreffende den datum van het Psalterium bewegen zich tusschen de achtste en de negende eeuw. De aanschouwing van het handschrift zelf riep zoowel bij deze geleerden als ook bij vele geestelijken en belangstellende leeken het verlangen wakker, dat dit gewichtige en kostbare document in zijn geheel mocht worden gereproduceerd en aldus voor alle mannen der wetenschap toegankelijk gemaakt. Gehoor gevende aan die wenken, vroeg de opperbibliothecaris van het Britsch Museum daarvoor de toestemming van Curatoren, bij schrijven van 1 Juli 1873: The opportunity of examining critically the Latin Psalter, containing the Athanasian Creed, which through your liberality has been afforded to learned men in England, has given very great satisfaction. So great is the interest which has been excited, that the Trustees have received applications, signed by many bishops and other high dignitaries of the Church and by several noblemen and other learned persons, requesting that the Trustees will endeavour to obtain your permission to have the entire volume photographed. The Trustees appreciating the great value of such a work, I have been directed to make application to you for your consent to this being done. The Psalter would be photographed at the Museum, and in the presence of one of the officers of this institution, who would never allow it to go out of his sight or possession. The greatest care would be exercised to avoid the slightest risk of injury, and every precaution adopted which is used by the Trustees in photographing their own objects. Het advies van den Bibliothecaris luidde, dat hij reeds voor een aantal jaren in een door hem uitgegeven werk den wensch had geuit, ‘dat de kunst ons alle oude handschriften op die wijze ter hand mogt stellen’. Zijnerzijds vond hij alle vrijheid om heeren Curatoren te adviseeren de gevraagde vergunning te verleenen. Hij verzuimde echter de billijke voorwaarde te stellen, dat aan de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek kosteloos een photographische afdruk zou worden afgestaan. Het Britsch Museum maakt ook tegenwoordig nog aanspraak op twee afdrukken van elke daar gemaakte photo. Het handschrift werd teruggebracht door kapitein Robbers, ambtenaar bij het Foreign Office, en door hem nog binnen den bepaalden tijd, op 11 Augustus 1873, te Utrecht aan den Bibliothecaris in goeden staat overhandigd. In de maand Juli 1873 is het handschrift gephotographeerd. De reproducties zijn gemaakt op kosten, niet van de Trustees van het Britsch Museum, maar van de ongeveer terzelfder tijd opgerichte Palaeographical Society. Ieder, die lid werd, had recht op een exemplaar. Het is wel de vermelding waard, dat het Utrechtsche Psalterium | |
[pagina 132]
| |
het eerste handschrift is geweest, hetwelk in zijn geheel is gereproduceerd, en dat het aanleiding heeft gegeven tot de oprichting van bovengenoemde vereeniging, welke door haar bekende uitgaven van de Facsimiles of ancient manuscripts aan alle beoefenaars der palaeographie onschatbare diensten heeft bewezen. Het getal der vervaardigde facsimiles bedroeg slechts tweehonderd. Om er één voor zijne Bibliotheek machtig te kunnen worden, moest Dr. Vermeulen zich als lid van de Palaeographical Society opgeven en een bedrag van vier pond en twaalf shillings storten, behoudens nog de verpakkings- en verzendingskosten. Het had zeker wel op den weg gelegen van de Trustees of the British Museum om er voor te zorgen, dat aan de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek een exemplaar ter beschikking was gesteld. Dat werd te London ook wel gevoeld. Sir Thomas Hardy schreef tenminste aan Dr. Vermeulen: had het aan hem gestaan, hij zou zeker meer dan één exemplaar ten geschenke hebben gezonden. Hij heeft evenwel weten te bewerken, dat eenige leden van het Genootschap den inteekenprijs van één exemplaar betaalden, en dat dit ‘als bewijs hunner erkentelijkheid voor de hoffelijke handelwijze van Curatoren der Hoogeschool, aan de Bibliotheek ten geschenke werd aangeboden.’ De warme belangstelling, welke de Engelschen voor het Psalterium koesterden, heeft zijn neerslag gevonden niet alleen in verschillende rapporten (behalve het reeds vermelde heeft Sir Thomas Hardy in 1874 nog een Further report on the Utrecht Psalter uitgegeven, waarin hij zijn standpunt tegenover de conclusies der acht bovengenoemde geleerden trachtte te handhaven), maar ook in eene uitvoerige monographie van niet minder dan 318 bladzijden: The history, art and palaeography of the manuscript styled the Utrecht Psalter, door Walter de Gray Birch, ‘Senior assistant of the Department of Manuscripts in the British Museum’, in 1876 te Londen verschenen. Het boek is opgedragen aan den rector en de professoren der Utrechtsche Universiteit. De opdracht luidt: ‘To the rector and professors of the University of Utrecht, this work upon the ancient Psalter, preserved in their library, is respectfully dedicated’. De auteur geeft eerst eene breede palaeographische inleiding over de handschriften van de vijfde tot en met de negende eeuw; behandelt vervolgens de geschiedenis van het Psalterium en de daarover verschenen litteratuur; gaat daarna op het schrift en den inhoud van | |
[pagina 133]
| |
het handschrift dieper in, om met eene uiteenzetting van den toenmaligen stand van het onderzoek te besluiten. Merkwaardig is aan het slot de opsomming der verschillende uitspraken, welke over den datum van het handschrift zijn gedaan, en welke zich tusschen de vijfde en de negende eeuw bewegen. Hij noemt niet minder dan twintig geleerden, die daaromtrent een oordeel hadden uitgesproken, en die het onderling nagenoeg allen oneens waren. Zijn boek, dat als samenvattend overzicht is te waardeeren, opent echter weinig of geen nieuwe gezichtpunten. De brandende kwestiën, welke over het Psalterium waren gerezen naar aanleiding van de vragen, wanneer, waar en door wien het is geschreven, heeft hij niet kunnen beantwoorden. Trouwens dat erkent hij gulweg. Hij eindigt dan ook met te zeggen, dat hij droevig wordt gestemd door de gedachte, ‘that those, who wrote and drew and painted the various parts, that make up this enigmatic work, have left no record of their being, not a single word which, as a magie spell, might guide us to uncover the mysteries which enwrap every page we have scanned.’ Toch is hij vol goeden moed voor de toekomst en acht den tijd niet meer verre, dat deze raadselen zullen worden opgelost: These secrets of an undetermined age and region demand patience and toleration rather than indignation, on the part of those who would successfully expound them. It is not to be doubted that sufficient means exist for this work, but they have yet to be brought to light; and an era which has been so fertile in the reading of the ‘records of the past,’ in the decipherment of dead languages, and the recovery of a clay literature corroborative of Old Testament History can hardly pass away without rendering up to us new and fresh material with which the ancient copy of the Book of Psalms in the Library of Utrecht University may hereafter be compared more closely and collated more systematically than existing Manuscript remains have hitherto allowed us to do. | |
Het Utrechtsche Psalterium en de Kunsthistorici.Het is opmerkelijk, hoezeer de waardeering van en de belangstelling voor het Utrechtsche Psalterium in het laatste kwartaal der negentiende eeuw zich hebben verplaatst. Tot 1875 zijn het theologenen palaeographen, die er zich, van wege den tekst en het schrift, warm voor maakten. Na dien tijd, toen in Engeland de strijd om de Athanasiaansche geloofsbelijdenis, welke onveranderd werd gehandhaafd, was bedaard, lieten zij het links liggen; maar dan zijn het de kunsthistorici, die er zich op werpen. Hunne aandacht werd in steeds klimmende mate geboeid door de eigenaardige penteekeningen, welke vroeger als een ondergeschikt punt waren beschouwd en slechts als een element voor de dateering gewaardeerd. | |
[pagina 134]
| |
Het door de Palaeographical Society uitgegeven facsimile heeft hun gewichtige diensten bewezen, en een niet gering aantal uitnemende studies in het aanzijn geroepen, welke zeker in de pen waren gebleven, als de auteurs niet anders dan het origineel ter beschikking hadden gehad. Terwijl miniaturen door de photographie hare kleur verliezen en haar glans en gloed grootendeels inboeten, hebben de afbeeldingen van het Utrechtsch Psalterium bij de reproductie het oorspronkelijk karakter getrouw bewaard, omdat deze donkerbruine penteekeningen zich op een cliché heel duidelijk laten weergeven. Niet onaardig is het, dat het juist aan de kunsthistorici is gelukt om een afdoend antwoord te vinden op de vragen naar tijd en plaats van vervaardiging, welke aan de godgeleerden en de schriftkundigen zooveel hoofdbrekens hadden gekost. Een Duitscher en een Franschman zijn onafhankelijk van elkander, langs verschillende wegen, tot dezelfde slotsom gekomen: Adolf Goldschmidt in zijn artikel Der Utrechtpsalter, in: Repertorium für Kunstwissenschaft, XV (1892), p. 156-169 en Paul Durrieu in zijne bijdrage L'origine du manuscrit célèbre dit le Psautier d' Utrecht, in: Mélanges Jules Havet. Recueil de travaux d'érudition dédiés à la mémoire de Julien Havet (1853-1893), Paris 1895, p. 639-657. Goldschmidt wees er op, dat er uit de diocese Reims in den tijd van Lodewijk den Vrome een aantal versierde handschriften zijn bewaard, waarvan de stijl sterk afwijkt van de voortbrengselen der andere Karolingische schrijfscholen, maar ten nauwste verwant is met het Utrechtsche Psalterium. Als de voornaamste vertegenwoordiger van deze handschriftengroep beschouwt hij het Ebo-Evangeliarium in de stadsbibliotheek te Epernay in Champagne. Hij toont aan, dat dit in zijne versiering, vooral in de kleine figuren bovenaan de twaalf canontafels, eene opvallende gelijkenis bezit met het Utrechtsche Psalterium: Alle gleichen den mannigfach bewegten Gestalten des Utrechtpsalters. Dieselben vorgestreckten Köpfe mit niedriger Stirn, hochgezogenen Augenbrauen und in der Vorderansicht breitem, im Profil meist spitz vorgestrecktem Kinn, dieselben gespreizten Handbewegungen, dieselben unten sehr spitz zulaufenden Beine mit theilweise übertriebener Musculatur und Waden, dieselbe Lebendigkeit in den Stellungen mit Verkürzungen der Glieder. Die Kleidung ist dieselbe: in der zweiten Kanontafel tragen die Maänner den im Utrechtpsalter so beliebten kurzen, unten geschlitzten Rock und Schurz, dessen drei Theile in Form von spitzen Zipfeln zur Zeite und zwischen den Beinen herabfallen. Auch die Propheten auf der dritten und zehnten Tafel sind genaue Abbilder der Heiligen oder Gerechten in den Darstellungen des Psalters. Ebenso bilden die kleinen Sträucher und Bāume, welche zum grossen Theil die Giebelschrägen der Kanontafel beleben, auch die Vegetation des Utrechtpsalters. - Kurz und gut, wir finden in sämmtlichen Bildern des Ebo. Evangeliars nicht eine | |
[pagina 135]
| |
Sache, seien es Gegenstände wie die Sessel mit Löwenkopf und Klauen oder die Tintenfässstander, die Lanzen der Krieger und Beile der Handwerker, seien es die Thiere wie Löwen und Vögel, zu denen wir nicht eine Parallele im Utrechtpsalter finden. Oogenschijnlijk bestaat er weliswaar tusschen beide handschriften een groot verschil, dat bij nadere beschouwing echter geheel wegvalt. De afbeeldingen van het Utrechtsche Psalterium zijn met de pen in bruine inkt geteekend, die van het Ebo-Evangeliarium in vijf of zes kleuren geschilderd. Dit zijn echter geen gewone schilderingen met breede en gelijkmatige kleurenvlakten, maar het zijn teekeningen met het penseel, waarbij de open ruimten zijn overdekt door een net van vluchtig getrokken zigzagslijntjes. De streepsgewijze behandeling van de planten, van de kleeding, van het haar en van de vleezige deelen des lichaams, de dicht op elkander gedrongen lijntjes en streepjes van de schaduwtinten geven, evenals bij het Utrechtsche Psalterium, aan het geheel iets onrustigs. De kunstenaar, in de penteekenkunst zeer bedreven, heeft blijkbaar getracht de techniek daarvan ook in de schilderkunst toe te passen. Als hij bij bijzaken geen bijzondere kleuren gebruikt, maar enkel in bruin penseelt, meent men een stuk uit het Psalterium voor zich te zien. Goldschmidt acht het dan ook zeer waarschijnlijk, dat de penteekenaar van het Utrechtsche Psalterium en de verluchter van het Ebo-Evangeliarum één en dezelfde persoon is geweest. Nu weten wij uit de opdracht voorin het Ebo-Evangeliarium, dat bisschop Ebo van Reims dit handschrift in het klooster Hautvillers (Altumvillare) dicht bij Epernay onder den toenmaligen abt Petrus heeft laten schrijven en versieren. Indien dus het vermoeden van Goldschmidt op waarheid berust, dan zou daarmede de plaats van vervaardiging en de tijd van ontstaan ook van het Utrechtsche Psalterium nauwkeurig zijn bepaald. Want Ebo, de zoogbroeder van Lodewijk den Vrome, was bisschop van Reims van 816 tot 835. Durrieu, aan wien het artikel van Goldschmidt onbekend is gebleven, kwam in 1895 tot precies hetzelfde resultaat, door achtereenvolgens het schrift, de groote gekleurde beginletter voor Psalm I en de teekeningen te onderzoeken. Gelijk boven reeds is gezegd, is het Utrechtsche Psalterium geschreven in hetzelfde rustieke kapitaalschrift als de bekende Vergilius Romanus in de Vaticaansche bibliotheek en een nietgering aantal andere handschriften uit de vijfde en zesde eeuw. Durrieu wist echter door de onderzoekingen van Leopold Delisle, dat deze capitalis rustica, evenals de andere soorten van het Romeinsche schoon- | |
[pagina 136]
| |
schrift, in de Karolingische schrijfscholen werd nagebootst. Als voorbeeld haalt hij het Ebo-Evangeliarium aan, en verklaart, dat het Utrechtsche Psalterium ‘est rigoureusement pareil, en ce qui concerne le type des capitales rustiques, aux évangiles d'épernay.’ Op de bijzondere kenmerken van deze schriftsoort gaat hij echter niet nader in, omdat het hem te weinig houvast biedt voor nauwkeurige vergelijking; maar wel blijft hij geruimen tijd stilstaan bij het unciale schrift der titels en der beginwoorden. Daarin constateert hij bij de letters A, I, F, P en Q zeer minutieuse en zelden voorkomende eigenaardigheden, welke hij alleen heeft aangetroften bij twee handschriftengroepen, waarvan de eene afkomstig is uit de diocese Reims en bestaat uit het Evangeliarium van Ebo en uit een bijbel en twee evangelieboeken van diens opvolger Hincmar in de stadsbibliotheek te ReimsGa naar voetnoot1); terwijl de andere groep afkomstig is uit de diocese Metz en bestaat uit het Sacramentarium van Drogo, natuurlijken zoon van Karel den Groote, bisschop van 826-855, en uit twee andere Metzer handschriften van ongeveer denzelfden tijdGa naar voetnoot2). Deze beide groepen van handschriften uit Reims en Metz toonen verwantschap niet alleen in deze eigenaardige kenmerken van het schrift, maar ook in de miniaturen, wat bij den niet grooten afstand van beide steden niet te verwonderen is. Misschien hebben enkelen van de schoonschrijvers en verluchters, die voor bisschop Ebo arbeidden, ook aan zijn ambtgenoot Drogo hunne diensten aangeboden. Op een punt is echter duidelijk verschil. In de handschriften van Reims zijn de koppen der groote beginletters geregeld versierd met een vlechtwerk van smalle banden, welke aan iedere zijde steeds uitloopen in twee symmetrisch geplaatste gebogen kolven. Dergelijke versiering der initialen komt in de Metzer handschriften in het geheel niet voor. Nu heeft het Utrechtsche Psalterium slechts eene groote hoofdletter voor Psalm I, waarvan het gevlochten kopversiersel van precies hetzelfde maaksel is als bij de genoemde Reimser handschriften. Ten slotte onderzocht Durrieu de teekeningen van het Utrechtsche Psalterium en vergeleekze met die van het Ebo-Evangeliarium: Rien de plus frappant que de placer côte à côte le manuscrit d'épernay et Ia reproduction par la photographie du manuscrit d' Utrecht. - Toute cette décoration [des évangiles | |
[pagina 137]
| |
d'épernay] est peinte d'or et de couleurs, mais le coloriage n'empêche pas d'apprécier le dessin, et dans celui-ciil est impossible vraiment de ne pas reconnaitre le style, j'oserais presque dire, pour certains endroits, la main même de l'auteur des illustrations du Psautier d'Utrecht. C'est, en effet, ce même caractère, d'autant plus frappant qu'il est plus personnel et plus original, cette même manière de jeter le trait de plume, cette même apparence des draperies et des figures comme fouettés par un violent courant oblique. Plus on descend dans le détail, plus les analogies se multiplient. On pourrait dresser une table de points de comparaison, qui serait absolument éloquente, entre des personnages, des animaux et jusqu' à des constructions et des arbres, ici peints dans les évangiles d'Ebbon et là tracés à l'encre dans le Psautier d'Utrecht. Daar Durrieu onafhankelijk van Goldschmidt en grootendeels langs andere wegen tot juist hetzelfde resultaat is gekomen, is twijfel aan de juistheid daarvan uitgesloten. Zoo is dan eindelijk de afdoende oplossing gevonden voor de vraag, welke achtereenvolgens zoowel theologen en palaeographen als kunsthistorici onderling tegen elkander in het harnas heeft gejaagd: algemeen wordt thans aangenomen, dat het Utrechtsche Psalterium in het tweede kwartaal der negende eeuw te Hautvillers is vervaardigd. Er is echter nog eene andere kwestie, waarover de kunsthistorici het niet eens zijn: zijn de teekeningen oorspronkelijk of niet? Springer ziet in den illustrator van het Utrechtsche Psalterium ‘ein treffliches Beispiel persönlicher und kunstlerischer Eigenart’.Ga naar voetnoot1) Zijn werk, een geheel zelfstandig product, is een voorbeeld van de vruchtbarescheppingskracht der veel gesmade Middeleeuwen. Goldschmidt daarentegen maakt uit de menigvuldige verbeteringen in de teekeningen de gevolgtrekking, ‘dass im Utrechtpsalter nicht eigene Erfindungen des Malers vorliegen, sondern dass er direct eine Vorlage copirte.’ Al zijn er verschillende paralellen aan te wijzen met Grieksche handschriften, zoo behoeft daarom, zijns inziens, nog niet aan direkten invloed uit Byzantium gedacht te worden. Hij acht het zeer goed mogelijk, dat ook in Rome psalmbundels met woordillustraties aanwezig zijn geweest, en dat de Frankische teekenaars gewerkt hebben niet naar oud-Byzantijnsche, maar naar laat-Romeinsche modellen.Ga naar voetnoot2) GraevenGa naar voetnoot3) werpt de stelling op, dat de teekeningen, welke wij in dit Latijnsche psalmboek voor ons hebben, inderdaad voor een Griekschen tekst zijn geschapen: de oorsprong der afbeeldingen in | |
[pagina 138]
| |
het Utrechtsch Psalterium zou zuiver Grieksch zijn. Volgens hem kan de hooge ouderdom en het antieke karakter daarvan niet verborgen blijven voor iemand, die ze van nabij bestudeert. Sprekende getuigen van dezen daarin levenden antieken geest acht bij de talrijke personificaties, naar zijne meening scheppingen der Griekschc phantasie. Hij geeft enkele voorbeelden, dat de kunstenaar Grieksche woorden en begrippen in beeld heeft gebracht en niet Latijnsche. Zoo zien wij bij psalm 114 vers 3 een harigen reus uit een aardkloof grijpen naar een ontvluchtenden sterveling, die zijne armen omhoog strekt naar de reddende hand Gods. De Grieksche woorden ϰίνδυνοι τοῦ Αἳδου εὓϱοσαν με zouden hier veel beter bij deze voorstelling passen dan de Latijnsche: ‘periculi inferni invenerunt me’, daar ὁ Αἳδης voor de Grieken een persoon is, infernum voor de Romeinen enkel een ruimtebegrip. Het wil mij voorkomen, dat hier een vruchtbaar veld van onderzoek wordt geopend voor een classiek philoloog, die een fijn taalgevoel bezit voor het Grieksch en tevens een goed Latinist is. Beter dan iemand anders zal hij kunnen uitmaken, of deze teekeningen inderdaad bestemd en gemaakt zijn voor een Griekschen tekst. Wanneer de classici zich met het Utrechtsche Psalterium gaan bezighouden, zullen zij er misschien in slagen er nog allerlei dingen uit te halen, welke aan de aandacht der vroegere onderzoekers, zoowel theologen en palaeographen als kunsthistorici, zijn ontsnapt. Hiermede wil ik echter niet zeggen, dat de laatsten over ons handschrift zouden zijn uitgepraat. Zoo zal Amédée Boinet, bibliothecaris aan de Ste. Geneviève te Parijs, die het handschrift persoonlijk te Utrecht heeft onderzocht en naderhand er nog verscheidene bladzijden uit heeft laten photographeeren, er uitvoerig over handelen in zijn breed opgezet werk La miniature carolingienne, ses origines, son développement, dat nog niet is verschenen, maar waarvan de prospectus reeds in 1913 is rondgezonden. Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat in 1911 alle teekeningen van het Psalterium in het atelier der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek opnieuw zijn gephotographeerd voor rekening van de ‘Deutscher Verein für Kunstwissenschaft’, welke ‘unter dem Titel Denkmäler der deutschen Kunst auf kunstgeschichtlichem Gebiet ein Parallelunternehmen zu den Monumenta Germaniae Historica schaffen und die für die Entwickelung der deutschen Kunst wichtigen Denkmäler in wissenschaftlicher Bearbeitung publizieren [will].’ | |
[pagina 139]
| |
Eene publicatie over ons handschrift door Dr. Wilhelm Köhler, aan wien ‘die Miniaturmalerei der Karolingischen Zeit’ is opgedragen, schijnt op handen te zijn.
Bij de in 1909 gereed gekomen verbouwing en vergrooting der Bibliotheek is een lievelingswensch van den Bibliothecaris helaas niet verwezenlijkt, namelijk de inrichting van eene flinke en ruime tentoonstellingszaal. Dat dit geen overbodige weelde, maar eene dringende behoefte is, bewijst o.a. het Utrechtsche Psalterium. Voor eene bibliotheek, welke zich mag beroemen op een stuk van zoo hooge waarde, is het niet voldoende, dat zij eene stevige brandkast bezit om het veilig op te bergen, haar moet tevens de gelegenheid worden gegeven om dit kostbaar kleinood in zijn volle beteekenis te doen uitkomen. Behalve de daarover verschenen en daarmee verband houdende litteratuur, moeten tevens kunnen worden vertoond afbeeldingen der classieke kunstwerken, welke tot het rechte begrip en de juiste verklaring der teekeningen noodig zijnGa naar voetnoot1), eene reeks van voorbeelden uit de Karolingische schrijf- en schilderschool van Reims, verder photographieën van die handschriften, welke directe navolgingen van het Utrechtsche Psalterium zijn geweest, zooals een Psalterium uit de elfde eeuw in het Britsch Museum, Harley Ms. 603; het Eadwine Psalter uit de twaalfde eeuw in de Library of the Trinity College te CambridgeGa naar voetnoot2) en een dertiende-eeuwsch psalterium in de Bibliothèque Nationale te Parijs, ms. lat. 8846Ga naar voetnoot3) (= anc. suppl. latin 1194). Onder de reproducties en photographieën, welke tentoongesteld zouden worden, zouden zeker eene eerste plaats moeten innemen die van het fragment van vijfbladen uit een Evangeliarium, gebonden voorin handschrift B 113 van de Landes-und Stadtbibliothek te Düsseldorf. Fol. 1-4, geschreven in de Xde eeuw, bevatten, behalve verschillende andere pericopenGa naar voetnoot4), de reiniging van den me- | |
[pagina 140]
| |
laatsche, Luc. V. 12-14, en de genezing van den man met de verdorde hand, Marc. III. 1-5. Beide verhalen zijn op fol. 5a en fol. 5b in beeld gebracht. In stijl en in uitvoering gelijken deze penteekeningen sprekend op die van het Utrechtsche Psalterium en doen daarvoor in meesterlijke uitvoering weinig onder. De groep der in de synagoge vergaderde schriftgeleerden en pharizeërs, die toekijken, of Jezus op den Sabbath zou genezen, is voortreffelijk geteekend; de gluiperige en valsche gelaatstrekken van de drie belagers, die naar buiten treden, zijn uitnemend getroffen. Het fragment lijkt mij voor debeoordeeling van den invloed, dien het Utrechtsche Psalterium heeft gehad, van bijzonder gewicht, omdat het waarschijnlijk een klein overblijfsel is van een volledig evangelienboek, met eene geheele reeks van teekeningen, welke, geheel in den trant van ons psalmboek, de geschiedenis van Jezus' rondwandeling op aarde illustreerden. Moge tot in lengte van dagen het Utrechtsche Psalterium een sieraad blijven der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, en moge de tijd niet verre meer zijn, dat haar de middelen worden geschonken om dezen zoo beroemden en kostbaren codex in eene passende zaal en eene waardige omlijsting te kunnen vertoonen aan geleerde onderzoekers, aan weetgierige studenten en aan belangstellende leeken.
A. Hulshof. | |
[pagina *7]
| |
Jezus geneest den man met de verdorde hand, Marcus III. 1-5.
Penteekening in hs. 113B, fol. 5b, der Landes- und Stadtbibliothek te Düsseldorf. |
|