met name ook voor de Utrechtsche, een moeielijk tijdperk van overgang. Het was die voor geleidelijk werken wel wat te snelle ontwikkeling van een ouderwetsche bibliotheek voor een beperkten kring van bezoekers die alles in een beperkte ruimte naar vakken geschikt voor zich vinden klaar staan, tot eene organisatie, die in staat is den steeds sneller aangroeienden boekenschat geregeld op te nemen, in goed bijgehouden catalogussen te verwerken, en een sterk toenemend publiek op elk gebied van wetenschap vlug te helpen.
Wel had Tiele voor die nieuwe organisatie de grondslagen gelegd, maar voor volledige uitvoering was alles onvoldoende; geen toereikend personeel, al spoedig geene ruimte, en dan natuurlijk een publiek dat van al dat nieuwe de noodzakelijkheid maar niet kon inzien, en dat zelfs in den noodigsten maatregel vaak niet anders verkoos te zien dan een belemmering in eigen gerief. Iedere universiteitsbibliothecaris kent deze moeielijkheden in meerdere of mindere mate, Van Someren heeft ze wel in vollen omvang leeren kennen. Wat moet het hem een arbeid, eene volharding, eene eindelooze reeks van teleurstellingen gekost hebben om dat alles te boven te komen. Hoe de autoriteiten te overtuigen, telkens weer, dat er meer, veel meer geld noodig was, dat het met een zoo klein personeel onmogelijk was bij te houden, dat er ruimte, tweemaal zooveel ruimte noodig was, alleen reeds om te kunnen voortwerken, dat eene goede organisatie, die ook voor de naaste toekomst voldoende zou zijn, nog weer meer aan personeel, localen en middelen eischte? En hoe tegelijk de bezoekers te overtuigen, dat de maatregelen die hen zoo ergerden, werkelijk noodig waren in 't belang van het publiek zelf? En als ze dat niet konden of wilden inzien, hoe die heeren dan te dwingen zich er ten minste in te schikken?
Deze vragen zijn slechts op ééne wijze te beantwoorden. Er was één ding voor vereischt, grondige kennis van wat noodig was, gepaard met een warm hart voor de zaak. Daarmee kon hij ten slotte, ook na veel vergeefsche moeite, toch weer den noodigen steun krijgen. Intusschen kon deze aanhoudende strijd wel eens te zwaar worden voor het menschelijk organisme, en inderdaad liet het zich voor enkele jaren aanzien, dat dit hier het geval zou zijn. Van Someren's gezondheid was ernstig geschokt; velen vreesden dat hij zijn taak zou moeten opgeven. Des te grooter is de voldoening, nu we hem na 25 jaren werken nog flink en wakker op zijn post zien, gevestigd in het nieuwe gebouw, naar zijn eigen inzichten gezet en ingericht, aan het hoofd van een staf van helpers, die tegelijk een voorbeeld en een