| |
Varia.
Tweeërlei ‘getijden’.
Een van de dingen, waarvan een zeeman die van zijn vak op de hoogte wil zijn, zich een juiste kennis moet verwerven, zijn de getijden, eb en vloed. Zoo lezen we reeds in den oudsten Hollandschen zeemansgids dien we kennen, Den Spieghel van der Zee, hoe men zich daarop toelegde in dien goeden ouden tijd. toen natuurlijk alles beter gedaan werd. ‘In voorleden tyden plegen dieoude Zeeluy die jonge Bootsluy te leeren die getijden te rekenen wat maen dat hooch water of leech water is, in dese landen oft in haven, ende oock in ander landen ende havenen,’.... Dit oude naieve stuk werd in de 16e eeuw geregeld herdrukt in de handboekjes, voor de zeevaart, de zoogenaamde leeskaartboekjes; men kon daarin ook overigens over de ‘getijden’ heel veel vinden. Deze gedrukte boekjes heb ik vroeger met zorg opgespoord en beschreven (Tijdschr. v.b. en b. 1908 en v.), en ik meende zeker te zijn dat de Amsterdamsche Kaerte van Jan Seversz. het oudste was. Een Duitsch onderzoeker W. Behrmann heeft echter op dit gebied eenerijke bibliografie bijeen gebracht in de Mitt d. geogr. Ges. in Hamburg XXI, en daar geeft hij een heele reeks oudere Hollandsche, zelfs Amsterdamsche uitgaven op, die mij geheel ontgaan zouden zijn. Wat sterker is, hij heeft ze niet gezien, maar de opgaaf ontleend aan ons eigen werk, De Amsterdamsche Boekdrukkers!
Hoe is dat mogelijk? Wel, heel eenvoudig; Moes had vermeld: Getydenboeck, gedr. d. Hugo Jansz. 1494, herdrukt 1495, 1497, 1505 en 1506. ‘Helaas zijn alle uitgaven verloren’.
Een Getijdenboek, Horarium is dus door den Duitscher aangezien vooreen zeemans-handboekje. De Getijden van Onze Lieve Vrouwe, en van de Eeuwige Wijsheid enz. heeft hij verward met de watergetijden. Het is een allervermakelijkste vergissing, te mooi om onopgemerkt te blijven.
We dienen er echter naar twee kanten eene les uit te trekken. Vooreerst waarschuwt het geval ons voor zulk oppervlakkig werk. Had de Duitsche onderzoeker, in plaats van Moes haastig af te schrijven, diens aanwijzingen gevolgd, dan was hij bij Campbell terecht gekomen, en had de uitvoerige beschrijving van de Getyden van 1494 gevonden, een boekje dat niet verloren is, maar een kostbare schat is van onze Koninklijke Bibliotheek.
Aan den anderen kant treft onze oudere bibliografen - incl. Campbell - de schuld, door den niet aan de boekjes ontleenden, maar eigengemaakten titel Getydenboeck eene
| |
| |
geheele reeks fouten te hebben veroorzaakt. Terecht vindt men in Nijhoff's Bibliographie dezen titel niet. Maar Tiele gaf die in zijn jongeren tijd aan alle devote boekjes waar hij geen duidelijken titel voor vond, en zoo zijn die ‘getijdenboeken’ van 1505 en 1506 door Moes opgenomen, hoewel, zooals we later hebben kunnen aantoonen, de daarmee bedoelde boekjes onder hun werkelijken, geheel anders luidenden titel, er vlak vóór reeds door hem waren beschreven (zie Tijdschr. v.b. en b. 11 171 en v.). En uit de fout van Tiele en Moes sproot later weer die van Behrmann.
C.P. Burger Jr.
| |
Milton's grafdicht op Shakespeare als bewijs voor de Bacontheorie.
Sir Edwin Durning-Lawrence, dien we reeds vroeger leerden kennen als een ijverig voorvechter van de meening dat Bacon de dichter is van de werken van Shakespeare (Tijdschr. v.b. en b IX 129. Het Boek 1 374) heeft weer een nieuw bewijs gevonden dat naar zijne meening de heele wereld moet overtuigen. In de 2e folio-editie van Shakespeare (1632) staat voor het eerst het grafschrift dat aan Milton wordt toegeschreven, en waarvan het opschrift en de eerste 4 regels in de correcte exemplaren aldus luiden;
An Epitaph on the admirable Dramaticke poet,
W. Shakespeare.
What neede my Shakespeare for his honour'd bones,
The labour of an Age, in piled stones
Or that his hallow'd Reliques schould be hid
Under a starre-ypointed Pyramid?
D.-L. geeft van de geheele foliobladzijde eene fotografische reproductie, en voegt daaraan een brochuretje toe om op het belang van zijne ontdekking te wijzen. Het geval is, dat we nu eerst de zuivere lezing hebben, want in de meeste exemplaren is gedrukt starre-ypointing, wat geen bestaanbare vorm is, en toch, dank zij de fout, als eene eigenaardigheid in de taal van Milton pleegt te worden aangewezen.
Nu zit in die fout volgens D.-L. het groote bewijs. Immers zij moet opzettelijk gemaakt zijn om de aanduiding die het correcte woord al te openlijk geven zou, te verbergen. Wat toch is een starre-ypointed pyramid? Het is een pyramide met een ster op de spits, d.i. niets anders dan een baken, een beacon, een Bacon!
Het zou wel dwaas zijn, tegen zulk eene redeneering nog met argumenten op te komen. Ieder verstandig lezer zal toch wel inzien, dat starre-ypointing een onbeduidende drukfout is, dat een starre- ypointed pyramid geen baken is maar een grafmonument, en dat de dichter van het Epitaph den gestorven poëet rondweg als Shakespeare aanduidt, en van geen bijgedachte het minste blijk geeft.
En toch, zelfs bij ons is na de Gidsredactie ook T.H. de Beer al voor den dag gekomen met beweringen van Durning-Lawrence, als waren die van groote beteekenis!
C.P. Burger Jr.
| |
Een veelgeplaagd bibliothecaris.
Ook het vak van bibliothecaris heeft zijne martelaars. Het nieuwe boek van Dr. Roos over de geschiedenis der Groningsche bibliotheek doet ons hiervan een gelukkig zeldzaam geval zien: een bibliothecaris vol goeden wil, van wien men aldoor het onmogelijke vergt, terwijl men hem tegelijk in toenemende mate de middelen zelfs voor het noodige ontneemt. Een doorgaande mishandeling, voortgezet tot zelfs na den dood van het slachtoffer.
Roos heeft zijne geheele werk- | |
| |
zaamheid bestudeerd in de correspondentie met curatoren, en ziet in hem niets dan een tobber die voor zijn taak niet berekend was. Dit zal wel niet onjuist zijn; een flink man zou zich krachtiger verzet hebben, en liever de taak hebben neergelegd, dan telkens weer het onmogelijke op zich te nemen en dan bij de uitvoering vast te loopen. Maar de hoofdoorzaak van den achteruitgang en het slechte beheer ligt zoo duidelijk bij de hoogere autoriteiten, dat ik de verleiding niet kan weerstaan, de feiten zelve hier aan de hand van Roos eens in tijdorde bijeen te stellen.
Geheel belangeloos trok Mr. Jan Rudolf van Eerde, hoogleeraar in de geschiedenis te Groningen, zich de bibliotheek aan, toen niemand anders er iets voor deed.
Het was in den Franschen tijd; het peculium academicum, het fonds waaruit de bibliotheek onderhouden moest worden, kon voor deze instelling jaarlijks niet meer dan gemiddeld ƒ 230 geven, het gewestelijke subsidie van ƒ 250 werd voor het laatst in 1810 betaald. De bibliothecaris De Rhoer was een stokoud man; de hoogleeraar die onder zulke omstandigheden vrijwillig hulp bood verdiende reeds daardoor waardeering, en vond die ook, toen een betere tijd scheen aan te breken.
Den 2 Aug. 1815 verscheen het Organiek besluit betreffende het Hooger onderwijs; daarin stond de bepaling dat aan ieder der hoogescholen ‘eene ruime som’ zou worden toegestaan tot het aankoopen van de meest belangrijke werken. Het herstelde college van Curatoren aanvaardde zijn ambt op 3 November; dadelijk werd voor elk der maanden November en December ƒ 250 voor aankoop van boeken beschikbaar gesteld, en op de begrooting van 1816 werd ƒ 3500 voor de bibliotheek uitgetrokken.
Een bibliothecaris was er niet meer; De Rhoer was 12 December 1813 overleden, en nu werd op voordracht van Curatoren Van Eerde den 19 Febr. 1816 aangesteld op een tractement van ƒ 300, en werd hem kort daarop een ‘dienaar’ toegevoegd met een salaris van ƒ 150.
Den 8en Maart 1816 reeds vroegen Curatoren den nieuwen bibliothecaris op grond van eene bepaling van het Organiek besluit om inzending van een dubbelen geschreven of gedrukten catalogus, de een alfabetisch, de ander wetenschappelijk ingericht. De bibliothecaris antwoordde niet terstond, wat zeker niet te verwonderen is. Daarentegen kwam van zijn kant den 3en Augustus 1816 het voortreffelijke voorstel ‘om een of twee kamers te doen approprieeren, welke in den winter door kachels verwarmd, zouden kunnen dienen als leesvertrekken’. Zoo kreeg de bibliotheek in den loop van 1818 eene leeskamer, die 2 dagen in de week van 2 tot 4 uur toegankelijk werd gesteld - eene nieuwigheid die van des te grooter belang was omdat aan studenten geen boeken werden uitgeleend.
Intusschen was de vraag naarden catalogus nog eens herhaald, en 2 Februari 1818 had de bibliothecaris meegedeeld dat hij met den alfabetischen catalogus aan het eind der groote vacantie, met den systematischen bij het einde der daarop volgende wintervacantie gereed zou zijn. Natuurlijk was dit antwoord te optimistisch; ook nu nog duurt cataloguswerk altijd langer dan men zich voorstelt, en dan bij die inrichting, waar één man, tevens hoogleeraar, eene reeds tamelijk groote en geheel verwaarloosde boekerij alléén moest besturen en catalogiseeren! Spoedig is dan ook nog slechts quaestie van den alfabetischen catalogus; op een nieuwe vraag antwoordt van Eerde (10 Dec. 1819), dat hij het werk eind Januari 1820 zal inzenden; het sleept nog een jaar langer, 4 Februari 1821
| |
| |
zendt hij den catalogus, met bericht dat een tweede exemplaar zich op de bibliotheek bevindt, daarbij te kennen gevende dat curatoren hiermee nu zeker wel tevreden zouden zijn.
Mij dunkt dat deze feiten ons allerminst een bibliothecaris doen kennen die ongeschikt voor het ambt was, omdat het hem aan voortvarendheid ontbrak. Nu zou, bij een goed inzicht en een redelijk denken aan de zijde der machthebbers, de zaak geëischt hebben, te zorgen voor vermeerdering der middelen van aankoop, en voor aanstelling van een assistent die de catalogiseering kon overnemen en bij het verdere werk aan de bibliotheek den bestuurder kon bijstaan. In plaats daarvan geven Curatoren den 10en Februari te kennen dat zij niet tevreden zijn, dat zij een gedrukten catalogus verlangen, doen verschillende vragen naar de volledigheid van den catalogus en eischen hierop binnen 14 dagen antwoord! Van Eerde verzocht eene mondelinge conferentie en kreeg gedaan dat de druk voorloopig werd uitgesteld. En intusschen was het bibliotheeksubsidie in 1817 verminderd tot ƒ 3000, en in 1820 werd het tot ƒ 2500 teruggebracht!
In datzelfde jaar kwam (19 Febr.) eene vraag in van de medische faculteit om een opgaaf, welke som voor medische boeken kon worden besteed, opdat de faculteit hare wenschen over het gebruik van dat bedrag zou kunnen kenbaar maken. Deze splitsing van het reeds zoozeer verminderde subsidie was nergens voorgeschreven, en trouwens ‘het ligt voor de hand dat het alleen mogelijk is aan dergelijke bepalingen te voldoen bij eene zeer uitvoerige administratie.’ Van Eerde antwoordde 6 April 1820 voorloopig, dat hij met eene gedetailleerde opgaaf van het besteden van de gelden bezig was, en, heel natu urlijk, schoot hij daarmee niet op, maar tóch kon hij 6 December 1823 berichten dat volgens zijne berekening al wel vaststond dat er voor de medische faculteit geen overschot was, dat hij integendeel in meer dan een jaar geen boeken voor die faculteit zou kunnen koopen. Dat voor zulk eene boekhouding een ambtenaar onder den bibliothecaris noodig zou zijn, schijnt niemand in de gedachte gekomen te zijn; dat in 1822 de dienaar ‘amanuensis’ was geworden en een tot ƒ 250 verhoogd salaris had gekregen, zal voor boekhouding en catalogus natuurlijk niet geholpen hebben.
Toch kwamen in 1824 Curatoren op het drukken van den catalogus terug, en den 30en December 1825 droegen zij den bibliothecaris op, den catalogus op de bibliotheek vóór 1 Maart 1826 na te zien en bij te schrijven. Hij was zoo verstandig, voor het overschrijven een extra bedrag van ƒ 300 te vragen, en kreeg nu werkelijk den catalogus voor den druk klaar met overschrijding van den daarvoor bepaalden termijn met niet meer dan een half jaar, op 25 Jan. 1827. In datzelfde jaar werd het bibliotheeksubsidie weer verlaagd van ƒ 2500 tot ƒ 2300!
Eerst 2 April 1828 waren de gelden voor het drukken beschikbaar, en kon er mede begonnen worden. Herhaalde aanvragen van curatoren, zelfs van den minister dreven den veelgeplaagden bibliothecaris bij dit werk. Wie van zulk werk ervaring heeft, begrijpt hoeveel er bij de correctie nog altijd kwam kijken, en kan het niet zoo heel vreemd vinden dat de alleen werkende bibliothecaris er eerst 1 Augustus 1833 mee klaar kwam; en verachtelijk komt mij de de manoeuvre van curatoren voor, die den man nog onder het werk door den minister met ontslag lieten dreigen, als de catalogus niet spoedig gereed kwam. En in hetzelfde jaar van deze onwaardige behandeling (1832) werd het bibliotheeksubsidie verminderd tot ƒ 1820!
| |
| |
Een jaar tevoren was eene klacht van twee hoogleeraren der wis- en natuurkundige faculteit in ernst door curatoren in behandeling genomen, niet om daarvan uitgaande eenige duizenden jaarlijks meer voor de bibliotheek te verkrijgen, maar om van den bibliothecaris, die natuurlijk niet eens de loopende vervolgen meer kon betalen, te eischen dat die nu eens een belangrijk hoogere som overeenkomstig den wensch van die heeren besteden zou!
Tot eer van den bibliothecaris vernemen we, dat die ‘op zijn stuk bleef staan en ten felste den wensch van de faculteit bestreed, dat de bibliothecaris op haar terrein geen andere boeken zou mogen aankoopen dan die zij zelve had opgegeven’. Curatoren stelden de zaak in handen van den Minister. ‘Eene verzoeningvan beide partijen schijnt echter niet gevolgd te zijn’. Natuurlijk, dunkt me, daar de minister het in zijne hand had door meer geld alle partijen te helpen, maar dit niet kon of niet wilde; in hetzelfde jaar werd het bibliotheeksubsidie opnieuw verminderd tot ƒ 1550! Tegelijk werd in een uitvoerige toelichting, een van de ellendigste staatsstukken die men kan lezen (bij Roos op p. 27), te kennen gegeven dat verhoogingen niet te wachten waren, en dat men van aankoopen maar moest afzien!
Natuurlijk was de bibliothecaris intusschen in schuld geraakt, de boekverkoopers, die nog meer dan ƒ 2000 te vorderen hadden, werden al lastiger. Curatoren konden alleen herhalen dat de begrootingssommen niet mochten worden overschreden - ‘alsof van Eerde dit zelf niet wist’.
Van Eerde was intusschen door de tochtige gaanderijen der bibliotheek - en we kunnen er gerust bij voegen ‘door de beslommeringen en de schandelijke behandeling’ - ziek geworden, en hiervan maakten Curatoren gebruik om hem uit te noodigen, zijn ontslag te nemen! Hij kwam er tegen op, en wendde zich tot den Koning, maar intusschen overleed hij 10 Nov. 1835 door een plotseling verval van krachten.
Een flink opvolger aanvaardde de erfenis; deze had natuurlijk de mooie rol. Al wat verwaarloosd was schreef men den voorganger toe, en ook voor geldmiddelen werd gaandeweg weer gezorgd. De achterstallige schulden werden ten slotte betaald, het uitgestelde bindwerk werd uitgevoerd, de vervolgen die waren blijven steken, werden na eenige jaren weer voortgezet. Maar bij deze vereffening komt nog eenmaal een antwoord van Curatoren, dat misschien al het voorafgaande overtreft: op den eisch tot betaling van geleverde boeken door de leveranciers ingebracht antwoordden zij (2 Maart 1836) ‘dat dezerzijds niet kan worden getreden in de betaling van schulden door den heer Van Eerde over 1835 of vroeger boven het bedrag der jaarlijksche materieele subsidie gecontracteerd.’
Mij dunkt, dat de bibliothecaris die onder deze behandeling, terwijl hem de middelen gaandeweg bijna geheel onttrokken werden, toch zijn ambt is blijven waarnemen, die de bibliotheek eerst aan een leeskamer geholpen heeft, en daarna zonder eenige hulp een catalogus heeft klaar gekregen, en dezen ook nog in druk heeft weten te geven, wel mede genoemd mag worden in de rij der bibliothecarissen, aan wie de Groningsche bibliotheek hare ontwikkeling inde 19e eeuw te danken heeft.
C.P. Burger Jr.
| |
Groote Boekoplagen.
Uit het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift ‘Neerlandia Franciscana’, ontleenen we de volgende mededeelingen, blijk gevende van de krachtige actie der Capucijnen ter verspreiding van Katholieke
| |
| |
stichtelijke en propagandistische lectuur. Het succes dat zij daarmede bereiken zal menigen uitgever doen watertanden. In de eerste plaats het:
‘Maandschrift voor de Leden der Derde Orde. - Dit tijdschrift werd gesticht ten behoeve der Derde-Ordelingen, die onder de jurisdictie der Minderbroeders-Capucijnen staan. Om absoluut alle leden der congregaties in staat te stellen zich ons maandschrift aan te schaffen, werd de aanvankelijk vastgestelde abonnementsprijs van 25 cent verlaagd tot 12 cent per jaargang. Na door een definitie-besluit van 26 October 1912 officieele goedkeuring verkregen te hebben, verscheen 1 December daaropvolgende een proefnummer in een oplaag van 3000 exemplaren. Dank der volijverige redactie vond dit proefnummer zoo'n gunstig onthaal, dat de iste afl. van 1 Jan. 1913 ten getale van 5000 het licht zag. Door de ijverige zorgen van Adrianus van Bergen-op-Zoom verheugt zich ons maandschrift in zoo'n bloei, dat het aantal abonnés in October 5700 bedroeg’.
‘De bloeiende congregatie van den Bosch, die ruim 800 leden telt, bestrijdt de neutrale lectuur door 't verspreiden van echt Katholieke vlugschriften; door haar zorgen werden ongeveer tweemaal per maand 3000-5000 blaadjes verspreid, nu eens om de Derde Orde voor te stellen in haar godsdienstigzedelijke en sociale beteekenis, dan weer om tegen dit of dat dreigend zedelijk of godsdienstig gevaar te waarschuwen, of de menschen voor te lichten in hun individueele of sociale plichten. Bij voorkeur en hoofdzakelijk werden deze vlugschriften in de arbeiderswijken van Den Bosch verspreid’.
Ten slotte de Borneo-Almanak. - ‘Daar de Missie in Nederl. Indië zooveel belangstelling wekte en de brieven der Missionarissen, door het Zondagsblad gepubliceerd met graagte werden gelezen, werd der Provinciale Definitie het plan voorgelegd, een Borneo-Almanak uit te geven. Het verzoek werd ingewilligd, en P. Canisius van Macharen werd belast met de redactie. Augustus 1910 verscheen de eerste almanak in een oplaag van 14000 exemplaren. Maar de kooplust bleek veel levendiger, dan men verwacht had, zoodat men het volgende jaar de oplage met 16000 vermeerderen mocht. De redactie, in Augustus 1911, van Den Bosch naar Helmond verplaatst, kwam aan P. Samuël. Gestadig bleef het succes stijgen; daarom zond men den almanak van 1 Juni 1913 met een gewaarborgde oplage van 33000 ex. de wereld in.’
|
|