| |
Varia.
Een mirakel in protestantsche en katholieke redactie.
Een mirakel Ende gheschiedenisse, hoe dat binnen de Stadt Purmerent dichte by die Kercke, op nieuwe Jaers avondt, van een deuchtsame Godtvresende vrouwe gheboren is een kindt, de vrouwe ofte Moeder des kints gheheten Janneken Jacobs, de Vader des kints ghenaemt Jan Martensen, zijnde beyde Lidtmaten inde gereformeerde Kercke Jesu Christi: Welcke kint een weeck te voren, eer de moeder verlost wert in moeders lichaem schreyde, ende opten 14. Januarij 1599. Eenighe verstandighe woorden ghesproken, tot driemael toe, des avonts te seven uren, wel soo luyde datment wel an de Kercke konde horen, ende noch des nachts eenige woorden alst gestorven is, Alles door de Secretaris der stadt op geschreven van wegen der Magistraet, ende oock door een van den Kerckenraedt ende ouderlinck gheheten Jan Willemsoon angeteekent, mit groter verwonderinge.
Dit alles heeft den Vader selve den drucker an gedient, met veele Lofweerdighe ghetuyghen.
Gedruckt t'Amsterdam by my Willem Jansz. Drucker ende Boeckvercoper voorstaende op tWater inde vrouwe steeg wonende inde Nieustraet, inde Druckerye.
Deze titel, waarop als versiering een pasgeboren kind in een grof houtsneetje is afgebeeld, geeft ongeveer den geheelen verkorten inhoud weer van een zeer merkwaardig boekje dat zich in de pamflettenverzameling van de Bibliotheca Thysiana bevindt - beschreven in den catalogus van Petit onder no. 705, in De Amsterdamsche boekdrukkers (III p. 348) onder no. 597.
Het boekje bestaat uit een half vel, 4 octavo-blaadjes, waarvan het eerste den titel bevat, het tweede twee gedichtjes, en een voorreden die nog doorloopt op de voorzijde van het derde blaadje, terwijl het verhaal de overige ruimte, iets meer dan drie bladzijden, vult.
Het eerste gedicht beschrijft in 12 regels de slechtheid van de wereld.
Merct hoe menich christen nu stort zijn bloet
| |
| |
Merckt oft dat niet doet Antichrist verwoet
Merckt hoe gemeyn is Maechden violeren
Merct hoe men met valscheyt wil conquesteren
Merct hoe het Overspel nu is ghemeen
Merct hoe hoeverdy is onder groot en kleen
Merck hoe men veracht den ellendich armen
Merckt hoe woeker ende finianci swermen
Merct hoe men kan levend delven, branden blaken
Merct hoemen de rechten Godsdienst kan versaken
Merct hoet gods kindren verdriet in velen landen
De valscheydt des werelts is menigerhanden.
Het volgende vermaant den mensch om, terwijl 't nog tijd is, den weg der zonde te verlaten.
Staet van sonden af, van t'quaet wilt keeren
Zijt altijt denckende op den dach des Heeren
So ons Mattheus xxiij doet verstaen
Hoe edel, hoe rijc, hoe stam nicmant salt ontgaen
Gods oordeel sal komen so haest en onverhoet
Ghelijck een dieff inder nacht doet
Dus waeckt en bidt ghy menschen allegaer
Dat gy mocht volstaen voor u hemelschen vaer
Och daer sal als dan sulcken druck gheschien
Alsset op erden oyt was ghedacht ende ghesien
Die dan goet ghedaen hebben ende deucht
Sullen met bem gaen in d'eeuwich vreucht.
De Voorreden wijst, uitgaande van den aangehaalden Mattheustekst, nog nader op dat komende oordeel.
‘daer zullen oock teeckenen geschien an Son, Maen ende sterren, misgeboorten, monsteren, ende vreemde onerhoorde dinghen’.. alles waarschuwingen om ‘van onse Godlose wesen afstant te doen, ende ons te bekeeren, ende principalijck dit teghenwoordige exempel, twelc wy u liefde sullen voor houden, also ons tselve van geloof weerdighe luyden is te kennen gegeven, ende voor waerachtich aenghedient’.
Het exempel zelf deelt alle bijzonderheden, die reeds in den titel staan, op nieuw mede, maar schetst de vreemde gebeurtenissen iets uitvoeriger, in een eigenaardigen, bijbelsch getinten stijl.
... So dat de Vader des kints tot zijnder huyavrou vraechde wat schreyt daer? ende omsiende, meynde of de andere kinderen daer omtrent de moeder ghestaen hadde, Ende also sy vier kinderen tsamen en na by tegen over de kercke woonden, waren sy (gelyck kinderen doen) inde kercke spelende, so dat niemant dan sy met hen beyden int huys waren, vraechde wederom tot zynder vrouwe, wat schreyt daer? want syt alle beyde perfectelick hoorden, so sprack de moeder: het is die vrucht mijns Lichaems, ende sy bleven beyde verwondert, mit verschrickinge.
Het tweede mirakel, anderhalve week na de geboorte van het kind, wordt aldus beschreven:
Ende wederom tot hem selven comende heeft dat voorsz. kint luyde gheroepen t'savonts te seven uren, opslaende zijn ooghen nae den Hemel, ende syn armen ende vuystjens wtsteken, ende ghesproken, door benautheyt, dese woorden driemael; O myn Godt, O myn Godt, O myn Godt. Ende alst kint dese woorden sprack, soo zoudemen wel daer tusschen twe oft drie woorden hebben connen spreken: ende de stemme en scheen niet oft een zwack cranc kint dede, maer al haddet een kint van thien iaren gewest, ende wel so luyde datment wel tot de kercke soude mogen hooren.
Daarna worden de personen opgenoemd die het gehoord hebben en verteld hoe de Vader het feit voor den Raad heeft moeten getuigen, en hoe zoowel de secretaris als ‘van wegen den kerekenraet een Notaris wesende een ouderlinck’ het hebben op schrift gesteld.
Ende daer nae noch siecker wordende heeft het zijn lidtmaten van malean rieren gespreyt, ende binnens monts gesproken,
| |
| |
doch qualick conmens hooren overmits de flaeuwicheydt der siecten, seggende: A mij A mij A mij. snachs te twe uren, maer het getal is niet onthouden.
Ende de Moeder deses kints, was so geheel verslagen ende amachtich van dese vreemde onverhoorde dingen, datse haer qualic conde laten troosten. Maer die man verstandich zynde, ende moet grypende om dat sy alle beyde bedroeft waren, seyde hy tot zynder huysvrouwe: volghende den achten Psalm, Dat door den mont der suygende ende onmondige kinderen, Gods loff vercondicht wordt. Hier uyt machmen sien of die kleyne onmondige kinderen oock den H. Geest hebben gelijck sommighe segghen neen, diemen Wederdopers noemt, nochtans blijct contrary, en willen haer daerom van dat heylighe Verbont der ghenaden afzonderen, etc.
Nog in hetzelfde jaar 1599 gaf Anthony de Ballo te Antwerpen ditzelfde boekje uit ‘na de Copye van Amstelredam’. Van dezen druk is in de Amsterdamsche universiteitsbibliotheek een exemplaar, toebehoorende aan de Maatsch. t. bevord. der geneeskunde. Eene vergelijking van de beide boekjes loont de moeite; we zien hoe eenzelfde mirakel stichting kon geven aan de gereformeerde Hollanders, en aan de katholieke Zuid-Nederlanders.
De titel is letterlijk nagedrukt; alleen is de meedeeling dat de vader en de moeder van het kind ‘beyde Lidtmaten inde gereformeerde kercke Jesu Christi’ waren, hier, zoowel als in het verhaal zelf weggelaten. Van de twee gedichtjes is het eerste niet overgenomen, wat zeer begrijpelijk is, daar de regel
Merct hoe men kan levend delven, branden blaken
heel ondubbelzinnig sloeg op de executie van Anna wt den Hove, in Juli 1597 te Brussel ‘levend gedolven’, eene terechtstelling die op eens het geheele volk der Nederlanden weer aan de tijden van den Bloedraad en de inquisitie had herinnerd, en die wellicht meer dan iets anders het sluiten van een vrede met Spanje onmogelijk heeft gemaakt.
Het gedicht ‘Staet van sonden af’ is wel herdrukt, de voorreden is echter vervangen door eene nieuwe van dezelfde algemeene strekking, maar met een slot, dat de waarschouwinghe rechtstreeks voorhoudt ‘aen die rebelle ende oproerige Hollanders’.
Aan het slot van het verhaal is de conclusie, die zich tegen de wederdoopers richtte, weggelaten. In plaats daarvan worden ‘twee miraculeuse exempelen’ van gelijken aard uit vroegeren tijd meegedeeld.
Van gelijcke twee miraculeuse exempelen leestmen inde groote Cronijcke van Hollandt, Zeelandt, ende Vrieslandt, Folio 229. Als dat int Jaer 1578 op S. Martens dach in midsomer binnen Utrecht een kint ende knechtken, alst xl. daghen oudt was, perfectelijck sprack, segghende: Doet of die deure mijn Vader compt ende het wert xiij Jaren oudt, maer men heeft t'selue daer nae niet meer hooren spreken, folio 428. hoe dat aenden Zeecant int Jaer 1506 ontrent midoost, Aenden Zeecant tusschen Beuerwijck ende Wijck in Hollandt, een kint noch besloten in t'Smoeders lichaem xiiij. daghen continueerlijck heeft gheschreyt, ende deerlijck gheweent, d'welck van veel geloofweerdighe notabel persoonen: perfectelijck is gehoort gheweest. Al eer t'selue ter werelt quam, wesende een presagie der toecomender allenden, commotie ende destructie, die daer in Hollandt gheuolcht is, soo die voorschreuen Cronijcke verhaelt. Godt de Heer wil de Rebellen versteent herte vermorwen, haer oogen openen, ende haer verstant verlichten, als datse metten Niniviten moghen weerdighe vruchten der penitentien doen, Godts rechtveerdighe ghedreychde roede ontgaen.
Waar zijn deze twee exempelen te vinden? De aanduiding van de Cronijcke is niet dubbelzinnig. Het is de zoogenaamde Divisiekroniek, 't eerst in 1517 gedrukt door Jan
| |
| |
Seversz. te Leiden, later voortgezet door Ellert de Veer, laatstelijk in 1595 herdrukt en twee jaar later nog met een appendix bijgewerkt tot op den allerlaatsten tijd. Naar de jaaropgaven zou dus 't eene mirakel bij Ellert de Veer te vinden zijn - maar deze protestantsche Amsterdamsche geschiedschrijver kon er toch zeker niet de conclusie aan toegevoegd hebben die we bij den Antwerpschen drukker vinden. Het tweede mirakel zou in de oorspronkelijke kroniek moeten staan, maar dan was de toespeling op de ‘Rebellen’ er toch zeker te onpas aan toegevoegd.
Intusschen bij Ellert de Veer kon ik niets van het meegedeelde vinden, en eerst bij het naslaan van de oorspronkelijke uitgaaf van de oude kroniek vond ik op het aangewezen blad het verhaal, niet op het jaar 1578, maar twee eeuwen vroeger. En de opvatting van den ouden verteller komt volstrekt niet overeen met die van de beide uitgevers van 1599. Wat dezen voor eene goddelijke vermaning houden, daarin zag men in dien goeden ouden tijd heel iets anders. Ziehier het verhaal uit de oude kroniek.
... ende van een monster dat binnen Wtrecht geboren worde
In dit selve jaer (1378) omtrent sinte martijns dach te midsomer worde inder stat van wtrecht geboren een kint ende was een knechtken dat welcke perfecte ende besceijden woerden sprac alst xl daghen out was, ende seyde tot eenre tijt. Doet op dye doerre mijn vader is hier, ende meer andere woerden, mer anders en seydet niet dat den bueren kenlic was of bi avontueren die ouders en woudens niet openbaren, dair die ouders sere of verwonderden. Tot eenre tijt baden si enen priester dat hi heimeliken comen woude ende besweren dit kint. Ende als hi misse hadde gedaen hilt hi sijn ornamenten an ende toech daer over enen langhen heuck datmens niet mercken en soude, ende quam ende beswoer dat kint met vele coniuracien ende besweringen. Mer dat kint enantwoerde niet. Ende ten lesten keerde dat kint sijn hoeft omme ende sach den priester mit enen gryselicken gesichte an, daer die priester sere of vervaerde. Ende als hi sach dat hi niet en vorderde mit besweringe ende devote gebeden te spreken ghinc hi weder sinen ghanck. Dit vertelde dye priester vele luyden hoe hi gevaren hadde. Dit kint leefde xiij iaren lang, mer oft langer leefde en weet ic niet, bi avontueren so was dit kint een voerbode van een quaet avontuer hier na volgende.
Aan welk quaet avontuer de oude verteller hier dacht, blijkt niet, maar opmerkelijk is het, dat ook hij in het vreemde geval een voorbode van komende rampen zag. Hierin gaat de latere verhaler mee, maar het weglaten van de bezweringsgeschiedenis wijst op een duidelijk verschil in de volksopvattingen van omstr. 1600 met die van de 14e eeuw. Het andere feit, van 1506, is bij het navertellen niet belangrijk gewijzigd; alleen heeft de gevolgde ‘grote tribulacie, commode ende destructie der landen van hollant’ in het oorspronkelijke verhaal natuurlijk geene betrekking op de ‘rebellen’ waarvan de kroniekschrijver van 1517 nog niets kon weten, maar deze doelt op ‘den beclageliken doot van sodanighen mogenden iongen prince’, d.i. Philips de Schoone, ‘die doerluchtige prince Phillips aertshertoge van oestenrijc hertoge van Bourgondien etc. nyeuweghecroont Coninc van Castillen Leons ende Granaten’ die in 1506 ‘haestelicken oflivich worde.’
En deze verhaspeling van oude kroniekaanteekeningen, èn het latere mirakelverhaal zelf in zijne beide lezingen geven ons een aardigen kijk op de belangstelling van het Nederlandsche publiek in Noord en Zuid omstreeks 1600 in wonderverhalen; en tevens in de brutale handigheid waarmee uitgevers en drukkers te werk gingen om aan dien smaak te voldoen.
C.P. Burger Jr.
| |
| |
| |
Onthulling gedenkteeken G. van Rijn.
In tegenwoordigheid van de weduwe, kinderen en verdere familieleden van den overledene, van den burgemeester, de wethouders v.d. Hoeven, v.d. Molen en Stulemeyer, gemeenteraadsleden, den beeldhouwer L.F. Edema v.d. Tuuk, leden van het comité, en verdere genoodigden, is in den namiddag van 3 Jan. in de openbare leeszaal aan het v. Hogendorpsplein te Rotterdam het marmeren borstbeeld onthuld van G.v. Rijn, in leven bibliothecaris van de gemeentelijke bibliotheek.
Daarbij is allereerst het woord gevoerd door den oud-Wethouder J. Hudig, voorzitter van het uitvoerend comité.
Kort na den dood van onzen vriend Van Rijn werd, zeide de heer Hudig, door een stadgenoot, den heer Winzen, in de dagbladen een stukje geplaatst, waarin hij allen die zijn denkbeeld om een gedenkteeken voor den overledene op te richten, wilden steunen, uitnoodigde daarvan blijk te geven door de inzending van hun naamkaartje. Velen gaven aan die roepstem gehoor en het kostte geen moeite om een commissie samen te stellen, - waarvan de burgemeester het eerevoorzitterschap wilde aanvaarden - die aan dat denkbeeld een vasten vorm zou geven; een circulaire verschafte, eveneens zonder moeite, de middelen om aan den heer Edema van der Tuuk de vervaardiging van een marmeren borstbeeld op te dragen.
Men weet hoeveel overredingskracht het vaak kost, om voor een plan, hoe nuttig ook, het publiek warm te maken en wanneer men dan ziet hoe in dit geval een enkel woord van één persoon voldoende was om het plan te doen rijpen en te verwezenlijken, dan rijst onwillekeurig de vraag: waaraan had Van Rijn zooveel sympathie te danken?
Hij was geen geboren Rotterdammer; eerst op rijpen leeftijd hier onder moeielijke omstandigheden metterwoon gevestigd, kon hij zich niet verheugen in een groote schaar van bloedverwanten en vrienden. Zijn loopbaan als ambtenaar, voor het grootste gedeelte in ondergeschikte betrekking, was niet van zeer langen duur geweest. Zijn letterkundige arbeid, hoe degelijk ook en hoezeer op prijs gesteld door mannen van studie, getuige de woorden aan hem gewijd door den heer dr. Burger, in het Tijdschrift voor boeken bibliotheekwezen en door den heer Te Lintum in de Levensberichten der Maatschappij van letterkunde, omvatte geen onderwerpen die het groote publiek in geestdrift konden doen ontvlammen.
Van waar dan die algemeene instemming met het denkbeeld van den heer Winzen?
Het antwoord laat zich in enkele woorden samenvatten: men erkende in Van Rijn den man, die door zijn rusteloos hardnekkig streven meer dan iemand anders den stoot heeft gegeven tot het stichten van de openbare bibliotheek. Van zijn prilste jeugd af had hij het boek lief gehad; als jongen gedoemd om theerandjes te bakken in Utrecht en mosterd te malen in Amsterdam, wist hij met opoffering van zijn nachtrust tijd te vinden voor ernstige studie, en toen hij later hier een betrekking meende gevonden te hebben, strookende met zijn aard en aanleg, zette hij onverpoosd die studiën voort, in spijt van drukkende zorgen, waarvan de leden van zijn gezin, die wij het voorrecht hebben in ons midden te zien, zouden kunnen getuigen.
Zijn kennis van boeken was ongemeen, hij wist in zijn geschriften op onderhoudende wijze daarvan aan anderen mede te deelen; hij werd een vraagbaak voor velen. Geen wonder dan ook, dat toen men aan het archief een ambtenaar zocht die
| |
| |
zich zou belasten met de zorg voor de bibliotheek, het oog op hem werd gevestigd. Hij vond daar een verborgen schat, en de man die zijn leven lang had moeten zwoegen om zich lectuur te verschaffen, en die bij ondervinding wist welken beschavenden invloed het lezen van goede boeken uitoefent, meen de dat deze schat niet mocht worden begraven, maar het deel moest worden van de geheele bevolking; daarop was voortaan zijn streven gericht. Met fellen tegenstand had hij te kampen; ik wil daarover niet uitweiden, genoeg zij het te weten, dat Van Rijn in tegenspoed gehard, met geduld en volharding gaandeweg meerderen voor zijn denkbeelden wist te winnen, en het was voor hem een groote voldoening dat hem na jaren strijd werd opgedragen de boekerij over te brengen naar dit lokaal, dat spoedig te klein bleek om de bezoekers te bevatten. Zeer velen zijn hem daarvoor dankbaar en willen aan die dankbaarheid uiting geven door aanbieding van het beeld, dat voor u staat en waarin het den kunstenaar gelukt is zijn trekken zoo getrouw weer te geven.
Burgemeester! Wij verzoeken u, het voor de stad te aanvaarden met de volgende oorkonde:
Aan Rotterdam, de stad waar hij jaren lang met taai geduld en onverflauwden ijver zijne krachten heeft gewijd aan de stichting en ontwikkeling der Openbare bibliotheek, wordt het borstbeeld van den bibliothecaris Gerrit van Rijn, geboren 1846, overleden 1912, opgedragen door vele stad- en landgenoot en, als blijvende herinnering aan het vele door hem verricht om het boek te brengen onder het bereik van arm en rijk, van jong en oud.
Moge het later een eereplaats krijgen in de nieuwe leeszaal, waarvan hij de plannen heeft helpen beramen, maar waarvan hij de voltooiing niet heeft mogen zien. Moge dit beeld in lengte van dagen de herinnering levendig houden aan den eersten bibliothecaris.
Verder werd nog het woord gevoerd door den burgemeester Mr. A.R. Zimmerman, den wethouder Stulemeijer, namens de commissie voor de bibliotheek, den heer Winzen, enden heer A.C. Verbeek, zwager van Van Rijn, die namens de familie bedankte, en den beeldhouwer hulde bracht voor het schoone beeld.
De intieme plechtigheid die tegen vijf uur geëindigd was, liet niet na, vooral op de familieleden, diepen indruk te maken.
(Uit de N. Rott. Courant.)
|
|