Het Boek. Jaargang 3
(1914)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Johannes Enschedé in 1780.Aan de vriendelijkheid van den heer J.N. Jacobsen Jensen, beambte van de Universiteits Bibliotheek te Amsterdam, dank ik de wetenschap van achterstaand relaas, waarin een anonymus bericht over zijn bezoek aan den ouden Johannes Enschedé te Haarlem. Het is afgedrukt in Joh. Bernouilli's Sammlung kurzer Reisebeschreibungen und anderer zur Erweiterung der Länder- en Menschenkenntniss dienende Nachrichten Bd. VII u. VIII. Berlin 1782 en is een fragment van een Tagebuch von einer in October 1780 nach Holland gethanen Reise. Aangezien de anonymus de datum 30 October 1780 noemt, was het niet moeielijk zijn naam te weten te komen, want op dien dag is in het vreemdelingenregister, dat Enschedé in 1757 had aangelegd, geschreven klaarblijkelijk door den persoon zelf: Jaque Ernest, Baron de Knuth, directeur du Consistoire au service du Duc de Bronswick-Lunebourg a eu l'honneur de rendre sa visite à Mr. Enschedé ce 30me d'octobre 1780. Hetgeen deze bericht, ontleent zijn waarde aan de persoonsbeschrijving van Johannes Enschedé. Geboren te Haarlem in 1708 was het slechts drie weken na dit bezoek, dat de dood bij hem aanklopte: 21 November 1780 overleed hij. Hij wordt ons door zijn gast geschilderd als een waardige, hoffelijke oude heer, die gaarne praatte over hetgeen hem na aan het hart lag, n.l. de Costerzaak; die met voldoening toonde zijne historische verzamelingen Costeriana, schilderijen en teekeningen en die met trots zijn bezoekers rondleidde in dat deel zijner typografische inrichting, dat zijn bijzondere voorliefde had, de lettergieterij. Dat ik voor deze persoonsbeschrijving de aandacht vraag, is niet uit familiaire overwegingen, maar wel omdat deze Enschedé, de eerste in de reeks Johannessen, eenmaal opgenomen in het door zijn vader begonnen bedrijf, dat heeft weten op te werken en daaraan een economische basis heeft weten te geven, die onder verstandig beheer zijner nazaten de firma Enschedé tot een | |
[pagina 24]
| |
internationaal klinkend bedrijf heeft doen uitgroeien. Deze Johannes Enschedé is, hoewel de tweede eigenaar van het bedrijf, toch metterdaad de eerste in rang geweest en als zoodanig is het belangrijk te vernemen welke de indruk was, die zijn optreden en zijn uiterlijk op anderen maakten. Dat deze weinig verschilde van die, welke 80 jaar later zijn kleinzoon, de derde Johannes in de reeks, zou maken op Busken Huet geloof ik zeker en ik denk, dat Huet ook hem een innemend en levenslustig grijsaard genoemd zou hebbenGa naar voetnoot1). Enkele toelichtingen en verbeteringen op 's schrijvers zakelijke mededeelingen mogen hier volgen. De inwendige inrichting van het gieterijlokaal is nog gelijk aan die, zooals die afgebeeld is op de kopergravure van Cornelis van Noorde 1768 in de letterproef van dat jaar. De reiziger spreekt van twee gieters aan elk der drie fornuizen, terwijl op de prent telkens drie gieters werkzaam worden voorgesteld. De gravure naar de eerste proeve der drukkunst, waarvan Enschedé zijn gast een exemplaar schonk, is de kopergravure door A.I. Polak, die hij in 1768 had laten maken naar het dusgenoemde Abecedarium, het bekende Costeriaansche drukje, dat hij in zijn bezit had en door hem als de allereerste practische proeve der haarlemsche prototypografie beschouwd werd. Polak had deze gravure gemaakt rechtstreeks naar het origineel; zij moet wel onderscheiden worden van de abecedarium-, of zooals Meerman het noemde, de horariumnabootsing van hetzelfde exemplaar, dat een paar jaar te voren dezelfde Polak gesneden had naar een teekening van Cornelis van Noorde voor de Origines typographicae van Meerman (1765). Enschedé keurde de betrouwbaarheid van deze facsimile af en liet een betere maken voor zijn geschrift over de eerste boekdrukkunstGa naar voetnoot2), dat echter nimmer verschenen is. Destijds zijn een aantal buiten den handel gehouden afdrukken getrokken; een moderne oplaag van de koperen plaat werd gevoegd achter den veiling-catalogus Enschedé van 1867, waar het Abecedarium in veiling kwam; het werd toen aangekocht door Teyler's genootschap en is sedert in bezit gekomen der gemeente Haarlem. Het eerste olieverfschilderij van Jan van Eyck (overl. Juni 1441) is diens heilige Barbara, thans in het Stedelijk Museum te Antwerpen. De beteekenis van deze grauwschildering (grisaille) als eerste | |
[pagina 25]
| |
olieverfschilderij is overdreven. In de Sint Bavo te Gent was een kopie van Van Eyck's grafschrift in de Sint Donatus te Brugge en aan die kopie werden in 1768 vier regels toegevoegd, waarin beweerd wordt, dat hij de ontdekking gedaan zou hebben hoe schildersverwen met olie te bereidenGa naar voetnoot1). Dit nu is stellig onjuist. Enschedé meende het echter gewenscht, en uit algemeen cultuur-oogpunt had hij gelijk, naar zijn waardevolle eigendom een gravure te laten maken en hij liet dat doen op de wijze der toenmalige facsimiledrukken of prentdrukken in 1769, dat is dus een jaar nadat de vier regels toegevoegd waren aan het epitafium. Eerst dacht hij er over zich daartoe in verbinding te stellen met Ploos van AmstelGa naar voetnoot2); de opdracht verkreegde haarlemsche graveur Cornelis van Noorde; een gedrukte folio-toelichting van 4 bladzijden door Enschedé 24 Juni 1769 gedateerd, licht toe de beteekenis der schilderij en der gravure. Prent en toelichting, de laatste vooral, zijn thans vrij zeldzaam. Het ‘Unions-tractat von Utrecht’ is een officieele geauthentiseerde uitgaaf, ondernomen op last van den Raad van State, die een nauwkeurigen druk wenschte te zien van het Provisioneel tractaat van de nadere Unie (Utrecht 6 Dec. 1578), het Tractaat van de naerdere Unie (Utrecht 23 Jan. 1579) met de daaraan toegevoegde stukken en de Acte van submissie van 13 Juli 1579. Met deze Unie van Utrecht van 1778 heeft Enschedé moeten geven in drukletters een herhaling blad voor blad, regel op regel en letter op letter, inclusief marginale kantteekeningen, doorhalingen in den tekst enz. enz. van de origineele geschreven stukken. Handteekeningen en subscripties werden daartoe in koper nagegraveerd; het overige werd in zetsel nagebootst. Geslaagd is hij natuurlijk niet, omdat de taak die gesteld werd typografisch niet op te lossen is, destijds niet en nu evenmin. Met groote technische vaardigheid heeft hij niettemin het gewenschte doel benaderd en het is te begrijpen, dat hij, grootsch gaande op hetgeen bereikt was, dit werkstuk gaarne aan vreemdelingen toonde. Als letter zijn geen Costertypen gebruikt, wat de duitsche reiziger bericht, zonder denkelijk te weten wat hij daarmede beweerde. Enschedé gebruikte de dusgenoemde monnikenletter, de nederlandsch gothieke augustijn en tekst uit het einde van de vijftiende eeuw, waarvan hij matrijzen in 1767 uit de gieterij van Jan Roman te Amsterdam verkregen had. | |
[pagina 26]
| |
Dat hij deze typen voor dit doel gebruikte, verklaart hij, omdat Albrecht Hendricksz, in 1578 drukker van de Staten van Holland ze eveneens gebruikt had, wat ik op Enschedé's gezag gaarne aanneem. Maar hij deed daaraan toch verkeerd. In de resolutie 28 Augustus 1777, waarbij de Raad van State tot de uitgave besloot, stipuleerde dit regeeringscollege o.m. dat de te gebruiken drukletter zooveel mogelijk zou moeten overeenkomen met de geschrevene van het oorspronkelijke archiefstuk. De Unie zelf is geschreven in het toenmalige gewone hollandsche kanselarijschriftGa naar voetnoot1) en Enschedé zou daarom beter gedaan hebben zijn augustijn-civilité gebruikt te hebben, die, gesneden slechts een twintig jaar vroeger dan de Unie het schriftkarakter daarvan aanmerkelijk veel beter weergeeft en in ieder geval ongeveer gelijktijdig en niet een eeuw te oud is. Hij zou dan echter in conflict zijn gekomen met het voorgeschreven folioformaat. Zijn bijzondere voorliefde voor deze 15e eeuwsche matrijzen, die toen reeds uniek waren, heeft ongetwijfeld er toe genoopt, den wensch van den Raad van State ten opzichte van het formaat wel, en ten opzichte van de letters niet te volgen; beide begeerten, ieder voor zich een uitvloeisel van het niet te vervullen denkbeeld in zetsel een reproductie van een handschrift te geven, waren met elkaar in strijd, waarom een van beide moest worden opgeofferd. Enschedé's historische zin deed hem in deze de beslissing niet moeielijk zijn. Hetgeen De Knuth bericht is dit: Nachher giengen wir zu den hiesigen Buchführer und Buchdrucker Hrn Enschede, bey dem zugleich eine berühmte Schriftgiesserey ist, und der einige der ersten Versuche der Druckerey des Laurenz Koster besitzet. Herr Enschede, ein würdiger Greis, empfieng uns mit vieler Höflichkeit, und führte uns zuerst nach der Schriftgiesserey. Mitten in einem geräumigen Zimmer, jedoch in einiger Entfernung von einander, sind drey Windöfen von Backstein, in Gestalt gemauerter Röhren oder schmaler Schornsteine, zu deren beyden Seiten Behältnisse sind, worinn sich das geschmolzene Metall zum Giessen der Lettern befindet; bey jedem Ofen stehen zwey Arbeiter, diese tunken mit einem Instrumente, nach Art eines kleinen Löffels mit einem langen Stiel, in das geschmolzene Metall, giessen es in die in der Hand habende Form, wenden selbige einigemal hin und her, und damit ist die Letter fertig; alles dieses geschiehet in grösster Geschwindigkeit; weil die Arbeiter die Form einigemal hin und her wenden müssen, so sind sie in beständiger Bewegung und, zumal die ältern unter ihnen haben sich dabey zu so auffallenden Grimassen gewöhnt, dass man glauben sollte, sie hätten Verzuckungen. Das ganze Gesicht des alten Hrn. Enschede erheiterte sich als wir ihm nach den ersten Proben der Druckerey des Laurenz Kosters, und nach dem ersten Gemälde der Oelmalerey vom Johann van Eyck, das er gleichfalls besitzet, fragen, und ihm baten uns diese Seltenheiten zu zeigen. Er brachte uns darauf in ein prächtig meu- | |
[pagina 27]
| |
blirtes Zimmer, und zeigte uns so jene ersten Versuche der Druckerey, als das erwähnte Gemälde; von ersterm hat er einen Bogen in Kupfer stechen lassen, wovon er jedem von uns ein Exemplar verehrte. Mit L. Kosters Lettern ist auch allhier Ao. 1579 der berühmte Unions-Tractat von Utrecht abgedruckt worden, den Hr. Enschede Ao. 1777 mit den nämlichen Lettern von neuen abdrucken, und die darinn vorkommende Unterschriften sehr sauber in Kupfer stechen lassen; letzteres, das erste Gemälde mit Oelfarben, ist, wie die darunter befindliche Jahrzahl ausweiset, Ao. 1373 von Johann van Eyck gefertiget worden; es stellt im Hintergründe den Bau eines Kirchthurms vor, bey dem die Werkleute eben beschäftiget sind; im Vordergrunde sitzt die Patronin, eine Heilige, der diese Kirche gewidmet werden soll. Colorit hat dies Gemälde überall nicht, und dem ersten Anblick nach sollte man es für einen Kupferstich ansehen, dessen Grund durch die Lange der Zeit gelblich geworden. Ausserdem hatte Hr. Enschede in diesem Zimmer noch verschiedene artige Schildereyen und Zeichnungen. Wir empfohlen uns diesem alten gefälligen Manne, der uns mit Händedrücken bis an die Hausthür begleitete, und eilten nach unsern Logement zum Mittags-Essen. Amsterdam. J. W. Enschedé. |
|