| |
| |
| |
Tentoonstellingen.
Tentoonstelling van boek- en prentkunst binnen Haarlem in vroeger eeuwen. - Van deze tentoonstelling in het Frans Hals museum, van 1 Aug. tot 15 October 1913, is een op Hollandsch papier gedrukte Catalogus verschenen bij de firma Joh. Enschedé en Zonen. Het fraaie boek, van 78 bladzijden, beschrijft ruim 300 te Haarlem gedrukte of uitgegeven boeken, en ongeveer een half zoo groot getal prenten. Over het plan en de uitvoering worden weingelicht door eene inleiding van vier bladzijden, onderteekend door ‘de Commissie voor de retrospectieve tentoonstelling’, bestaande uit de heeren Ch. Enschedé, C.J. Gonnet en J.D. Rutgers v.d. Loeff. Door deze samenstelling van de commissie was men zeker, dat geen gebrek aan medewerking beletten zou, een eenigszins bevredigend overzicht van de voortbrengselen van Haarlemsche boek- en prentkunst te geven; immers het museum. Enschedé, het Gemeente-archief en de Stedelijke bibliotheek bevatten genoeg materiaal om van de Haarlemsche drukken en prenten eene rijke doorloopende reeks te kunnen geven. Slechts voor één belangrijken Haarlemschen drukker moest men zich wenden tot de Koninklijke Bibliotheek, de gelukkige bezitster van het bundeltje wiegedrukken van Jan Andrieszoon, dat na den verkoop van de voormalige bibliotheek-Enschedé de stad verlaten heeft.
De taak van de commissie had, ondanks deze ongewoon gunstige omstandigheden, natuurlijk hare bezwaren. Terwijl zij een in zekeren zin volledig overzicht wilde geven van de Haarlemsche drukken en uitgaven, zou volstrekte compleetheid de tentoonstelling ongenietbaar hebben gemaakt. Alles kwam hier aan op eene zorgvuldige keuze; van de ruim 100 drukkers en uitgevers uit de 15-18e eeuw moest ten minste zooveel vertoond worden, dat men eenigszins een indruk kreeg van hunne beteekenis. Opzettelijk weggelaten zijn zij, aan wie men niet met zekerheid uitgaven of drukken kon toeschrijven. Bij een enkelen boekverkooper, Johannes Wyarda in de Koningstraat, in de Groene Aker (1726), deed zich het merkwaardige geval voor, dat hij ‘zich te laat aangemeld’ heeft - wij moeten het gelooven, daar de Commissie het zegt!
Volstrekt niet onzeker in 't oog van de heeren Ch. Enschedé c.s. is de toeschrijving van een zestal drukken aan Laurens Coster. Trouwens iedereen zal wel toegeven, dat bij zulk eene speciaal Haarlemsche tentoonstelling een keus uit de Costeriana de rij behoorde te openen. Uitgekozen waren daartoe, natuurlijk in de eerste plaats het Abecedarium, dan een Latijnsch Speculum en een Nederlandsche Speghel onser behoudenissc, de Facetiae, een Donaat-fragment en een Doctrinaal. Dan volgen de beide incunabeldrukkers van een kwart-eeuw later, Jacob Bellaert (1483-1486) en Jan Andrieszoon (1486), daarna met een minstens even merkwaardigen sprong van ruim 70 jaren Jan van Zuren (1561-1362). Eerst weer een twintigtal jaren daarna begint de geregelde werkzaamheid van de Gulden Parsse; immers ondanks de kleine tusschenruimte in de opgegeven jaartallen - de makers van den catalogus zijn in hun jaartallen zeer nauwgezet -zullen we wel mogen aannemen dat op Antonis Ketel (1581-1583) rechtstreeks gevolgd zijn Gillis Rooman (1586-1613)en Adriaan Rooman (1610-1641). Eerst met deze voorname drukkerij krijgt Haarlem weer een voorste plaats in de Nederlandsche typographie; Gillis Rooman, van wien hier bescheidenlijk een vijftal drukken vermeld worden, heeft een groot aantal boeken gedrukt voor uitgevers in verschillende plaatsen.
Uiterst merkwaardig is intusschen die werkzaamheid van de Haarlemsche pers gedurende de 15e en 16e eeuw met telkens weer lange tusschenpoozen, met in 't geheel slechts 6 namen over 150 jaar. Het zij mij vergund, zonder dat het iets wezenlijks aan dezen feitenloop wijzigt, een enkelen naam van een uitgever hieraan toe te voegen: in 1596 verscheen een nadruk van het bekende rekenboek, de Practicque van Nicolaus Petri, gedrukt bij Jacob de Meester te Alkmaar, en ‘te coop by Barent Barentsz op 't Sant, in den swarten Bock, tot Haerlem’ (zie De Amst. boekdr. III blz. 15). Of is dit een van de ‘pseudo-uitgevers’, aan wie een plaats ontzegd is?
In de 17e en 18e eeuw is er geen stilstand meer; er vestigen zich zaken die door verscheidene generatics werkzaam blijven, Van Wesbusch (sed. 1602), die o.a. een aantal doopsgezinde uitgaven verspreidde, Caste- | |
| |
leyn(sed. 1612), die het aanzijn gaf nan de Haarlemsche courant (1656). Hiertoe behoort wellicht ook Jan Theunisz. op 't Sant in de groene Kas, die in 1614 uitgaf Cort ende claer bewijs van den H. Doop, door Gasp. v.d. Heyden; hij wordt hier niet vermeld, maar op blz. 26 vinden we Cornelis Theunisz. Kas, en Johannes Theunisz. Kas, beide na het midden van de 17e eeuw werkzaam. Daarnaast tal van kortstondigere firma's, waaronder de Roomsche uitgever Niclaes Braeu (1674-1705). En later weer de Hulkenroy's, die na 1700 bijna een eeuw lang werkzaam zijn, de firma's Bohn, Enschedé, Loosjes, die tot in de 20e eeuw voortwerken.
Het komt mij voor, dat het boekje dat zulk een helder overzicht geeft van de boekenproductie in eene zoo belangrijke stad gedurende een viertal eeuwen, eene blijvende waarde heeft; voor Haarlem is het wellicht de voorlooper van eene compleete plaatselijke bibliografie naar drukkers en uitgevers, en voor locale historici en bibliografen in andere steden kan het tot opwekking en voorbeeld strekken.
Over het hoofdstuk prentkunst, waarin op dezelfde wijze een reeks van namen met jaartallen in historische orde wordt gegeven met vermelding van een enkele prent onder iederen naam, zou wellicht even veel te zeggen zijn, maar ik voel mij daarin minder te huis. Beide afdeelingen hebben, zooals de commissie terecht meent, eene duurzamere beteekenis dan de meeste tentoonstellingscatalogi ook daardoor, dat de beschreven boeken en prenten alle in de Haarlemsche collecties beschikbaar blijven voor hen die ze wenschen te zien of te bestudeeren.
Koloniaal-aardrijkskundige tentoonstelling gehouden in het Stedelijk Museum te Amsterdam, ter gelegenheid van het 40jarig bestaan van het Kon Ned. Aardrijkskundig genootschap, 20 Sept.-31 Oct. 1913.
De bedoeling van deze tentoonstelling was, een beeld te geven van ‘den grooten vooruitgang dien onze aardrijkskundige kennis van Oost- en West-Indië in het afgeloopen 4ojarig tijdvak heeft te boekstaven.’ Zij bestaat hoofdzakelijk uit ‘kaarten en graphische voorstellingen op velerlei gebied’; van het exposeeren van ethnographisch materiaal is afgezien. Behalve kaarten is eene rijke collectie photographische afbeeldingen van Indische landschappen bijeengebracht, eene kleine verzameling van in Indië vervaardigde schilderijen is tentoongesteld, en ook eene kleinere keuze-verzameling boeken over onze koloniën.
Aan dit alles is nog eene afdeeling toegevoegd, die we hier wat nader dienen te bespreken, eene historisch-geographische. Zij is ‘samengesteld met medewerking van Dr. F.C. Wieder’, en onder de belangrijke inleidende monografietjes die de eerste helft van den Catalogus vullen, is er een van zijne hand vooraangeplaatst onder den titel: Het ontstaan van het kaartbeeld van den Indischen Archipel. Daarin wordt kort maar helder geschetst, hoe in de 16e eeuw de kennis van de oostersche landen geheel berustte op de Spaansche, Portugeesche en Italiaansche kaarten, waaraan de Zuid-Nederlandsche geografen Ortelius, Mercator en de Jode hunne kaart-gegevens ontleenden, en waaruit ook Petrus Plancius, onze groote voorganger in hemel-, aard- en zeebeschrijving zijne kennis putte. Verder wordt de verbetering van de kaarten in het volgende tijdvak, vooral de werkzaamheid van de Van Keulens, en het verval na het midden van de achttiende eeuw aangewezen.
Dit historische verloop doet de expositie zelf heel overzichtelijk zien, en hoofdstuk C van den catalogus (blz. 148-181) geeft daarvan een beeld, dat een duurzame gids kan zijn voor hen die zich over dit historische onderwerp willen inlichten. Het is in vieren ingedeeld: Kaarten, Atlassen, Reisbeschrijvingen en De oude hoofdwerken over de Hollandsche nederzettingen buiten Europa, waarbij zich als overgang tot den nieuwsten tijd aansluit een Overzicht van de kaartwerken betreffende Ned. Oost-Indië uit de eerste helft der 19e eeuw (blz. 181-184).
Hier zij de aandacht voornamelijk gevestigd op een enkel reeksje van de kaarten en op de reisbeschrijvingen; het eerste brengt eene beschrijving die nog nergens gegeven is, en de reizen worden hier gecatalogiseerd in andere groepeering dan tot dusver gedaan is. Tezamen beschrijven deze twee titelreeksen onderdeelen van de belangrijke verzameling oude Amsterdamsche uitgaven en drukken, die in de laatste 30 jaren in de
| |
| |
Universiteits-bibliotheek is bijeengebracht.
Amsterdam is in de laatste jaren van de 16e eeuw het groote middelpunt geworden van de wereld-scheepvaart; dat het ook voor den boekhandel en de daarmee zoo eng verbonden cartografie een centrum werd, is allereerst te danken aan twee mannen, wier samenwerking reeds aan De Jonge bekend was, maar waarvan we toch eigenlijk tot dusver niets naders wisten, den geograaf Ds. Petrus Plancius en den uitgever Cornelis Claesz. Men zou verwachten in De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers van de 16e eeuw bij de beschrijving van de uitgaven van den laatstgenoemde een nadere schets van deze samenwerking te vinden, maar ziet zich bij naslaan van het boek teleurgesteld. Moes heeft de reis-uitgaven tot het jaar 1600 uitvoerig beschreven, maar houdt daar, midden in de reeks, plotseling op, en over Plancius geeft hij (dl. 11 blz. 195) niets dan de aanteekening die De Jonge reeds gepubliceerd had. We weten daaruit dat Corn. Claesz.
‘door de directie van Ds. Peter Plancius’ een aantal kaarten uit Spanje had weten te krijgen, benevens geschriften ‘in Spaenscher tale’, maar van daaruit voortgekomen uitgaven was buiten de reisbeschrijvingen tot dusver nog weinig bekend. Over deze laatste hebben we de degelijke bibliografische werken van Tiele, maar daarin verzinken die oude uitgaven in de groote massa latere; alleen de Mémoire geeft een zeer kort tabelletje van de ‘Collection de Cornelis Claesz.’ Wieder heeft nu (blz. 169-179) de titels van de eerste uitgaven der reizen in chronologische orde gegeven, en tegelijk (blz. 149-152) een elftal titels van kaarten, die in zeer innig verband staan tot de reisbeschrijvingen, en waarin we wel met zekerheid uitgaven van Cornelis Claesz. mogen zien, al dragen ze zijn naam niet.
Drie zijn ons reeds bekend, doordat ze in Linschotens Itinerarium zijn uitgegeven (1596), maar hier vinden we ongevouwen exemplaren, door Wieder als proefdrukken beschreven; we kunnen aannemen dat ze al vóór de verschijning van Linschotens werk afzonderlijk in den handel gebracht zijn. Dan volgt een kaart van Europa door Bapt. van Doetechum gegraveerd, met een schetsje van Nova Zembla, vóór de Hollandsche vaarten daarheen, dus zeker omstreeks 1594 in 't licht gegeven; Africa met een inscriptie die op de eerste vaart naar Indië wijst; de kaart van Willem Barentsz. van de noordelijke vaart, in 1598 verschenen en ook gevoegd bij de Latijnsche Linschoten-uitgaaf (1599); kaarten van Azië en van Java, Sumatra enz. door Lodewijcksz. den auteur van Houtman's reisverhaal, zeker met dit werk uitgegeven (1598); de Molukken, een kaart behoorend bij de tweede Indische vaart (1600); Guinea, met den lateren uitgeversnaam van Hugo Allardt, maar blijkens inscriptie met het werk van Pieter de Marees uitgegeven (1602); eindelijk een fraaie, grootere kaart van Azië, van omstr. 1605, eigendom van Jhr. J.W. Six.
Door deze reeks kaarten, die zeker nog volstrekt niet volledig is, valt een geheel nieuw licht op de uitgeverswerkzaamheid van Corn. Claesz., dien we zonder aarzeling als den grooten voorganger van de Blaeu's en de Van Keulen's mogen eeren. En voor onze kennis van de wetenschappelijke werkzaamheid van Plancius, die we zeker heel hoog moeten stellen, maar waarvan we toch heel weinig preciese feiten weten, is ook iets gewonnen.
Zeker zou ook over de andere hoofdstukken veel te zeggen zijn; een aardige meedeeling over de expeditie naar Australië in 1696 gaf in dit zelfde verband een der redacteuren van het Nieuws van den Dag, die van deze dingen veel kennis heeft. Wij meenen echter met de hier gedane greep voldoende te hebben doen uitkomen, dat deze historisch-geografische tentoonstelling, en het boek dat den bescheiden titel Catalogus draagt, van groot wetenschappelijk belang zijn, zoo voor onze vaderlandsche historie in 't algemeen, als bepaaldelijk voor de geschiedenis van het Nederlandsche kaart- en boekwezen.
Historische afdeeling van de Eerste Nederlandsche Tentoonstelling op Scheepvaartgebied. (E.N.T.O.S.), 5 Juni-30 September te Amsterdam.
Van deze belangrijke tentoonstelling verscheen - eerst zonder auteursnaam als voorloopige uitgave van 5 Juni, daarna met auteursnaam en van Juli gedateerd - een Overzicht. Het is een net gedrukt boekje van 16 bladzijden tekst en 41 fraaie platen, met op den omslag eene reproductie van de titel- | |
| |
prent van Colom's zeeatlas. Den naam van den auteur verzwijgen wij liever, daar het boekje slechts een haastige tentoonstellingsuitgaaf is, waaraan men - afgezien van de platen - niets heeft. Wie na de voorloopige uitgaaf nog de definitieve heeft betaald, is bekocht, want het is slechts een nieuwe afdruk met luttele correctietjes en toevoegingjes. Het hoofdstuk over de rijke expositie van atlassen, kaarten en journalen, waarvan een goede catalogus blijvende waarde zou hebben, is in 't geheel niet gecorrigeerd. Onveranderd is b.v. blijven staan: ‘De zeldzame kaarten en zee-atlassen die een beeld geven van de kennis sedert het midden der 16e eeuw, heeft dan ook een lengte van wel 'n paar honderd meter.’(sic!)
Wat zouden we veel meer gehad hebben aan eene goede beschrijving van de tentoongestelde boeken, kaarten en globe's. Er was zeer veel, dat een zorgvuldige catalogiseering verdiende. Zoo viel onze aandacht bij het doorwandelen van de zaal op eene belangrijke kaart van Cornells Doedesz. van Edam, een hoogst verdienstelijken kaartenmaker, van wien zoo goed als niets bekend is. Zoo zagen we een allermerkwaardigsteglobe van Hondius en Adriaen Veen, een werk dat nog nergens vermeld of beschreven is. Wel wordt vermeld ‘de uiterst merkwaardige kaart, in handschrift met kleuren op perkament, welke een beeld geeft van de ontdekkingen der Spanjaarden in den aanvang der 16e eeuw’, eigendom van Quaritch te Londen. En aan het slot worden enkele woorden gewijd aan de belangrijke verzameling uitgaven van het eerste journaal van Houtman's reis, door den heer Ant. Mensing ingezonden; ook deze zou toch wel eene preciese titelbeschrijving waard geweest zijn!
Een enkele groep van inzendingen is met meer zorg behandeld; een werkelijke Catalogus is verschenen van groep XVII: transportverzekering. We vinden daarin beschreven 27 polissen in chronologische orde van 1628 tot 1837, een vijftal premielijstjes uit de 18e en 19e eeuw, en eene grootere rubriek diversen, beginnende met een zeebrief van 16 Aug. 1670. Bij verscheidene nummers worden nog aardige aanhalingen gegeven. Mijne aandacht viel op een exemplaar van het Zeerecht-boek van 1598, dat ik vruchteloos heb gezocht toen ik het in De Amsterd. boekdr. moest beschrijven, en waarvan ik later slechts nog één exemplaar heb vermeld gevonden, in den catalogus van de boekerij van den Hoogen raad.
Tentoonstelling in het Muiderslot. - Van deze tentoonstelling behoeft slechts ééne afdeeling hier besproken te worden: De Bibliotheek. Zij was daarvan slechts een betrekkelijk onbelangrijk deel. In den fraaien Catalogus (114 bladzijden en een aantal platen) vinden wij haar eerst aan het einde (blz. 97 en volg.); vooraf gaat eene beschrijving van het slot zelf en van de meubelen, de wapenen, de prenten en teekeningen, enz. Op zichzelf is zij echter wel degelijk van belang. Zij bestaat uit drie deelen. Eerst eenige handschriften, het ridderdiploma van Hooft en de daarbij behoorende brief van Lodewijk XIII, door Mr. J. Hooft Graafland ingezonden, een enkel eigen handschrift van Hooft uit de collectie-Hartkamp, en een drietal stukken uit het Archief van Muiden. Daarop volgt eene verzameling uitgaven van Hoofts werken, door Dr. P. Leendertz met grooten ijver en liefde bijeengebracht, maar, zooals hij zelf meedeelt, met eenige haast, zoodat zij wel als voorlooper van eene Hooft-bibliografie waarde heeft, maar nog niet voor dezen auteur geeft, wat Unger voor Vondel heeft gegeven.
Toch zijn hier, in zeer korte titelopgaven, reeds 170 nummers beschreven: eerst uitgaven van de verzamelde werken en van de verzamelde gedichten (8-20), dan uitgaven van afzonderlijke gedichten en prozawerken (21 -126), vervolgens liedboeken en verzamelingen waarin gedichten van Hooft zijn opgenomen (niet later dan 1660), bloemlezingen (19e eeuw), en geschriften over Hooft. De volle waarde van deze voorloopige lijst zit in de belofte die Dr. Leendertz er bij voegt, om haar aan te vullen en zoo tot eene werkelijke Hooft-bibliografie te maken; hij roept daartoe de hulp in van allen die niet vermelde uitgaven mochten bezitten. Als derde afdeeling is opgenomen eene verzameling geschiedkundige en letterkundige werken enz. uit de 16e en 17e eeuw ter stoffeering van de boekenkast in het torenkamertje dat als Hoofts studeervertrek gemeubileerd was, eene bibliotheek zooals de dichter-historicus die wellicht in zijne kamer had. Hoewel natuurlijk de samenstelling van deze gefingeer- | |
| |
de Hooft-biblotheek voor een goed deel van toeval afhing, is toch het resultaat niet onaardig; had de Drost onverwacht in deze studeerkamer een kijkje kunnen komen nemen, hij zou zeker tal van goede bekenden teruggevonden hebben, en met zijne boekerij niet zoo heel ontevreden geweest zijn.
Eenige werken en verhandelingen over Nederlands herstel in 1813 en de daaraan voorafgaande Fransche heerschappij, aanwezig in de boekerij van het Rotterdamsch Leeskabinet, 1795-1813.
De bewerker van het boekje dat dezen titel draagt, de bibliothecaris Tiddo Folmer, deelt niet mee, dat de door hem beschreven werken tentoongesteld waren. Toch meen ik de korte beschrijving (24 bladz.) om haren inhoud in de rubriek der tentoonstellingen van het jaar 1913 te mogen vermelden. Zij verdient vermelding om het groote aantal titels - zeker meer dan 400-, dat hier over de geschiedenis van dit korte tijdsverloop is bijeengebracht. De titels zelve zijn juist en volledig, en toch niet omslachtig. Jammer dat niet duidelijk uitkomt, wat de leidende gedachte geweest is bij de rangschikking. Op 't eerste gezicht krijgt men den indruk dat ze slechts achter elkaar geplaatst zijn zooals het toeval dat meebracht. Bij nadere beschouwing ziet men wel dat oude tijdschriften vooraan geplaatst zijn, en dat beschrijvingen van plaatselijke gebeurtenissen aan het slot te vinden zijn. Dit helpt echter niet veel; nu de rubrieken niet zijn opgegeven moeten de zoekenden toch het geheele boekje doorsnuffelen. Men voelt bij het doorloopen onwillekeurig den wensch opkomen, deze titels eens in chronologische orde te zien, de gelijktijdige werken vóór de latere, en van deze weer die van de feestviering van 1863 bijeen, en de nu verschenen gedenkboeken enz. als slotrubrick achteraan. Eene andere bedenking, dat over het onderwerp zeker eene nog rijkere bibliografie zou kunnen samengesteld worden, mag hier niet gelden; immers iets dergelijks is niet bedoeld en niet beloofd, het boekje is bestemd voor de leden van het leeskabinet, en bedoelt alleen, hen in te lichten over hetgeen daar over het onderwerp te vinden is. Het plan is, meer zulke lijsten te laten volgen over onderwerpen die de aandacht trekken. De portretten van Hogendorp, van der Duyn en van Limburg Stirum zijn ter opluistering in den tekst gevoegd.
B.
Tentootstelling ‘De Vrouw’, afd. muziek, enz. - Katalogus der afdeeling muziek en methodisch spreken van de rubriek ‘Kunstonderwijs’ in het paviljoen onderwijs van de tentoonstelling ‘De vrouw 1813-1913’. 36 blz.
Bij het opruimen van de tentoonstelling De Vrouw vond een bezoekster op 8 Oct. 1913 een stapel boekjes, nam er een weg en gaf mij het exemplaar. De titel staat hier boven. Ik zag dit katalogusje nergens vermeld. Ten onrechte, want het is een heel aardige, goed beschreven en gesystematiseerde titellijst van hetgeen in de laatste 25 jaar door onze vrouwen geleverd is op het gebied van instrumentale en vocale muziek, van muziekpaedagogische werken en van methodisch spreken. Twee blz. supplement bleken onvermijdelijk. Aan het einde worden medegedeeld eenige statistische cijfers over mannelijke en vrouwelijke gediplomeerden in de muziek; een alfabetische naamlijst besluit het geheel. De inleiding is onderteekend door Marie Berdenis van Berlekom en Fanny Simons, de eerste welbekend leerares voor piano en zang te Middelburg, de laatste beambte aan de afdeeling Documentatie der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Het is niet gezegd, maar het vermoeden ligt voor de hand, dat aan mej. Simons vooral dank moet geweten worden voor dit catalogusje, dat zonder twijfel een nuttig effect zal bereiken.
J.W.E.
|
|