Het Boek. Jaargang 2
(1913)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekbesprekingen.Oud-Nederlandsche kaartmakers in betrekking met Plantijn door Jan Denucé. I. Antwerpen, de Nederl. boekhandel, 's Gravenhage, Mart. Nijhoft 1912. Maatsch. der Antw. bibliophilen no. 26.De heer Denucé, bekend door zijne warme belangstelling in de geschiedenis der cartografie, gepaard met eene uitgebreide kennis daarvan, is toegevoegd conservator van het Museum Plantijn-Moretus. Zoo was het dan, gelijk hij ons zelf meedeelt, ‘maar natuurlijk dat het denkbeeld (bij hem) opkwam, onmiddellijk bij het inzien van de met zooveel eerbied bewaarde Plantijnsche archieven, na te gaan welke de betrekkingen geweest waren tusschen den aartsdrukker en de pleiade van Vlaamsche, of beter Nederlandsche kaarten teekenaars, figuursnijder sen globenmakers, die er zoozeer hebben toe bijgedragen den naam der Antwerpsche metropool in de geleerde middens der XVIe eeuw te verspreiden.’ Dit denkbeeld is buitengemeen vruchtbaar geworden; het boek van 300 bladzijden dat nu voor ons ligt - nog maar een eerste deel - brengt ons en voor de geschiedenis van de cartografie, en voor die van de graveurs van de 16e eeuw en niet het minst voor die van den Nederlandschen boekhandel in dat allerbelangrijkste tijdvak een schat van gegevens, zoo rijk dat het moeite kost, dat alles eenigszins overzichtelijk te ordenen. De auteur heeft dit trachten te doen door eerst over den kaartenhandel van Plantijn in 't algemeen, dan over de afzonderlijke graveurs en kaartenmakers te vertellen wat hij bijeengebracht had, steeds met toevoeging van de rekeningposten zelf. Dat hij hierin geheel geslaagd is, kan men niet zeggen; de stof is zoo overvloedig, dat men nog wel een eenigszins verwarden indruk behoudt. Daar staat tegenover, dat alles aan de bronnen zelve kan getoetst worden. Van de fantastische ‘cartografische school’ die vroeger zonder voldoenden grondslag hier was opgebouwd, zijn we meteen verlost. Op den voorgrond komen de groote kaartwerken van Plantijns tijdgenooten. Over de atlassen van Ortelius en de Jode krijgen we een schat van nieuwe gegevens ‘zoo overvloedig dat wij mogen beweren nu eerst een klaar denkbeeld van de werkzaamheid dier concurreerende uitgevers te bezitten.’ We zien (blz. 169 en volg.) beiden gelijktijdig (1579) octrooi voor hunne atlassen vragen, maar daarna dien van Ortelius in een reeks van uitgaven verschijnen, terwijl het niet minder verdienstelijke werk van de Jode uit den handel verdwijnt en eerst na zijn dood in 1593 opnieuw in het licht komt. Als mogelijke verklaring vinden we eene zeer opmerkingswaardige betaling, door Plantijn voor Ortelius aan de Jode gedaan, van 265 gulden, zonder nadere aanduiding. Naast Ortelius en de Jode zijn het Mercator, de Guicciardini's en de Hogenbergen met hunne bekende groote werken die het uitvoerigst behandeld worden. In een kort bestek van dit alles zelfs maar een overzicht te geven zou niet mogelijk zijn. Over Guicciardini's werk zegt Denucé met recht, dat het ‘voor ons eene literarische bron van eersten rang blijft voor de ekonomische geschiedenis onzer provincies in de XVIe eeuw.’ Wanneer hij daaraan toevoegt dat het volgens de kritiek van tijdgenooten ‘niet veel bevatte buiten hetgeen de middelmaat van de ontwikkelde bevolking ongeveer wist’ zoo schijnt mij dit minder juist. Wij mogen m.i. eene uiting van Hadrianus Junius - ‘videtur mihi parum praestitisse quod rarum sit’ - volstrekt niet algemeen maken. We kunnen er b.v. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit oordeel van den geschiedschrijver Ellert de Veer tegenover stellen: ‘De vreemden ende uitheemschen sien dickwijls met verwonderinghe, daer de ingheboren deur de ghewoonheyt niet op en achten. Also heeft Guicardijn een Italiaen de ghelegentheyt, costuyme, menichte der steden ende dorpen ende de vruchtbaerheyt ende handelinghe deser landen beter ende bequamer beschreven als oyt yemant der inghesetenen voor hem bestaen heeft.’ Maar niet alleen over deze groote en bekende werken heeft Denucé veel nieuw licht doen schijnen. Haast van meer belang schijnen mij de honderden aanteekeningen over kleine posten. Zij geven ons op den 16-eeuwschen boekhandel een geheel nieuwen kijk. Nog nergens kreeg men tot dusver een zoo levendigen indruk van de beteekenis van den handel in losse kaarten. Nog nergens is, niet door redeneering of betoog, maar door eenvoudige blootlegging van feiten, zoo helder in 't licht gesteld, dat met de groote atlassen van de 2e helft der 16e eeuw de geschiedenis der cartografie niet haar begin neemt, maar dat daarmee een eerste en zeer belangrijke periode wordt afgesloten. Ziehier een enkele van de tallooze posten die Denucé ons voorlegt, op goed geluk er uit gegrepen (p. 20):
Zoo zien we hoe in grooten getale en in bonte verscheidenheid wereldkaarten en kaarten van alle verschillende landen en gewesten, nu eens gekleurd, dan ongekleurd, nu in groot formaat, dan in klein, verzonden en geleverd werden We krijgen den indruk van een tijd van algemeene zucht naar kennis, van levendig wereldverkeer, van hoog ontwikkelde welvaart en beschaving en een goed en krachtig georganiseerden wereldboekhandel. Natuurlijk heeft Denucé zich ook moeite gegeven, al die kaarten terug te vinden, maar de aangehaalde post doet reeds zien, hoe onvoldoende de gegevens daarvoor vaak zijn. Nu en dan, als er van eenzelfde land of gewest meer kaarten bestaan, wordt de uitgever of de maker genoemd, maar meestal niet Soms is zonder moeite te gissen welke kaart bedoeld is; zoo zal men bij die van de Nederlandsche gewesten wel allereerst aan Van Deventer, bij die van Oostelant wel aan Cornelis Anthonisz. te denken hebben. Maarlaten we niet te stellig zijn - ook van die landen waren er meer verschillende kaarten. Denucé heeft nog getracht door rondvraag aan bibliotheken inlichtingen over bewaarde kaarten te krijgen, en die hier en daar ook gekregen; en zeer belangrijk is hij geholpen door de verslagen van Ruge's onderzoek in Duitsche bibliotheken, maar tal van annotaties blijven nog zonder zekere verklaring. Behalve over kaarten krijgen we ook over globe's, over den handel daarin, de makers er van, de formaten en de prijzen een aantal belangrijke inlichtingen, vooral in het eerste hoofdstuk Ook de biografische gegevens over tal van kaartmakers en uitgevers zijn op vele punten verrijkt en verbeterd Zoo vinden we over Zacharias Heyns, juist uit den tijd vóór de vestiging van zijn boekhandel nieuwe en kostbare mededeelingen, die nog wel eens afzonderlijk behandeld mogen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden. Maar dat alles blijve voor later bewaard. Nu zij het voldoende er op te wijzen dat hier een werk van zeer groote beteekenis voor ons ligt, dat den auteur tot blijvenden roem zal verstrekken, een uitgaaf waarop de Antwerpsche bibliophilen trotsch mogen zijn. Het zal voortaan een hoofdbron zijn voor de geschiedenis van de cartografie en voor die van den boekhandel. Een smaakvolle toegift vormen de bijgegeven reproducties van portretten, titelplaten enz.
C.P. Burger Jr. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voeux émis par les sections et ratifiés par l' Assemblée générale (du) Congrès de Bruxelles 1910. 11 bladzijden.Afzonderlijk, 't schijnt wel om meer aandacht te trekken, is aan de leden van het congres van 1910 na de Actes dit lijstje van Voeux toegezonden. Het behelst 9 wenschen van de archievensectie, 18 van die der bibliotheken, 3 van de collections annexées en 4 betreffende de volksbibliotheken. Op bibliotheekgebied is o.a. als wenschelijk uitgesproken: uitbreiding en betere organiseering van den ruil van dissertaties, instelling van een centraal informatiebureau in elk land, regeling van de wetenschappelijke voorbereiding van bibliotheekambtenaren, internationale ruil van handschriften langs directen weg, publiceering van lijsten van de officieele uitgaven in elk land, uitbreiding en betere organiseering van internationale ruiling, centrale bureaux voor ruiling en verkoop van dubbelen, onderwerping van bibliotheekbouwplannen aan de bibliothecarissen, een vaste regeling bij het stempelen van de boeken, internationale regeling van de redactie van den alfabetischen catalogus. Op voorstel van den heer M. Lyster van Dublin is protest aangeteekend tegen het streven om ten behoeve van speciale kleinere bibliotheken de groote bibliotheken te berooven. De heer Otlet van Brussel vond instemming voor den wensch dat in elk land de nieuwe uitgaven officieel bibliographisch beschreven zullen worden, liefst in verband met het dépôt légal, waar dit bestaat. Pater Van den Gheyn kwam in de sectie der collections annexées met instemming op voor de vaste tentoonstellingen van handschriften aan bibliotheken. Ook voor de volksbibliotheken werden wenschen geformuleerd. Aan het slot wordt de regeling der instelling van eene commission permanente des congrès afgedrukt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche bibliographie van boek- en bibliotheekwezen 1911. Samengesteld door G.A. Evers, Ambten, a.d. Bibl. der Rijksuniversiteit te Utrecht. Uitgeg. door A. Oosthoek te Utr. in 1913. 52 bladz. 8o.Een 1000-tal boeken en opstellen over boek- en bibliotheekwezen, in één jaar in Nederland verschenen! Dat is wel een verrassend groot aantal, en het rechtvaardigt op zich zelf de afzonderlijke verschijning van het boekje van den heer Evers. Werkelijke beteekenis heeft de uitgaaf echter eerst, wanneer zij geregeld jaarlijks wordt voortgezet, en nu wordt ons niet meegedeeld, of daar uitzicht op is. Dit is jammer, te meer, daar de volgende jaargang, als de ijverige redacteur er mee voortgaat, reeds zeer spoedig klaar kan zijn. Hij gaf in 1911 - hij vermeldt het hier zelf op bl. 3 - de bibliografie over 1910, en is sedert met het werk doorgegaan; welnu, dan moet hij, naar eenvoudige berekening, die over 1912 al zoo goed als klaar hebben. Hopen we dus, dat die spoedig volgt, en dat daarmee voor Nederland geregelde gang is gebracht in dit nuttige werk. Of het de kosten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van uitgaaf dekken kan, staat ons niet te beoordeelen maar dat het wel gewaardeerd en geraadpleegd zal worden, is zeker. De indeeling is een voudig en gemakkelijk: enkele Algemeene werken, waarop de grootere afdeelingen Bibliotheekwezen en Bibliographie volgen, met Exlibris en Schriftwezen, handschriftenkunde. Daarna enkele bladzijden met titels over Boekhandel, eene groote rubriek Tijdschrift en courant, en een zeer groot deel van het geheel aan technische onderwerpen gewijd: Papier, Boekdrukkerij, Steendrukkerij. Aan het slot een Register van schrijversnamen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rapport omtrent de volksbibliotheken van het Nut, hare geschiedenis, haar toestand, en voor stellen tot reorganisatie. Bewerkt door J.H. Roelvink, H.E. Greve, J.D. Rutgers v.d. Loeff, G.J. de Swart, G.J. Salm en J. Bruinwold Riedel 1913. Verkrijgbaar bij S.L. v. Looy te Amst. en verder alom.Een voortreffelijk boekje, dat de vruchtbare werkzaamheid van het Nut gedurende meer dan een eeuw in een helder licht zet, en dat tegelijk getuigt van een frisschen opgewekten ijver bij de tegenwoordige bestuurders. In de laatste jaren is zoo vaak met ophef door voorstanders van de leeszalen verkondigd, dat in ons land letterlijk niets gedaan werd voor openbare bibliotheken, en dat we ons tegenover de naburen ten oosten en ten westen voor onze achterlijkheid op dit gebied wel moesten schamen. Daarbij vroegen we ons dan wel eens af, of we niet sinds honderd jaren het Nut hadden, dat zich van den aanvang af de zorg voor volksbibliotheken tot taak had gekozen - maar het scheen wel dat die werkzaamheid nu niets meer waard werd geacht. Dit boekje komt aan onze bedenkingen tegemoet, het geeft ons een aangenaam leesbaar overzicht van de lang niet onbeduidende zorg van de Maatschappij, die geregeld met ijver in deze richting heeft gewerkt, die inderdaad verre van ooit de zaak te hebben laten rusten, geleidelijk in een toenemend aantal departementen voor volksbibliotheken en voor het gebruik daarvan heeft gezorgd. En in de laatste jaren heeft zij ook niet stilgezeten; aan het streven naar oprichting der nieuwe leeszalen is zij niet vreemd gebleven, maar daarnaast heeft zij ook haar oude volksbibliotheken opgewekt, en tot nieuwen ijver aangevuurd, en voor plaatsen die daarvoor te klein zijn, eene eigene organisatie, de reizende bibliotheekjes ingevoerd. Het hoofdstukje over de werking van deze laatste is met het historische overzicht wel het aardigste in het Rapport. Ook zeer lezenswaard zijn echter de latere reorganisatieplannen, en vooral de besprekingen daarover met de departementsafgevaardigden, die ons een aardigen kijk geven in de opgewektheid en de toewijding van de plaatselijke bibliothecarissen, en het beste doen verwachten van de beraamde instelling eener centrale commissie, die tot raad en steun zal dienen voor die bibliotheekbestuurders, maar zonder hun de zorg uit de hand te nemen, zonder zich boven hen te stellen. Dat er van den kant van de leeszaalmannen, al hebben ze in den eersten tijd, om indruk te maken, wel eens sterke woorden gebruikt, geene geringschatting voor die oude nutsbibliotheken bestaat, toonen reeds de namen van de bewerkers van het rapport. De verhouding tusschen beide, en de wetenschappelijke bibliotheken wordt door een der inleiders geschetst als een lager-, een middelbaar- en een hooger bibliotheekwezen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Analecta Bollandiana. Tomus XXXI. Ediderunt F. van Ortroy, H. Delehaye, A. Poncelet, P. Peeters et C. van de Vorst, Presbyteri Societatis Iesu. Bruxelles, Société des Bollandistes, 1912. (Revue trimestrielle. Per jg. 15 frs.). 8o.Zooals Aug. Potthast in zijn magistrale Bibliotheca historica medii aevi (I. 1896, p. XXXV) terecht zegt, vormen de Analecta Bollandiana eene ‘unentbehrliche Ergänzung der Acta Sanctorum’ van de wereldbekende Bollandisten. Het doel van het tijdschrift, waarvan de eerste band in 1882 verscheen, en waarvan nu 30 banden compleet zijn, met de Indices op bd. I-XX (Bruxellis 1904), is, op alle wijzen supplementen en verbeteringen te geven op datgene, wat tot nu toe in de ruim 60 foliobanden der Acta Sanctorum, in de wandeling genoemd ‘de Bollandisten’, is verschenenGa naar voetnoot1), critische voorstudiën te geven voor de banden, die nog moeten verschijnen - de laatst verschenen band (1910) omvat de heiligen, die op 3-8 Nov. worden gevierd - en het publiek op de hoogte te houden van alles wat er op het gebied van heiligenlevens en aanverwante terreinen verschijnt. Die ‘aanverwante terreinen’ strekken zich verbazend ver uit. Een enkele blik in den hierboven aangekondigden jaargang 1912 toont aan, dat behalve Latijnsche, Grieksche, Syrische, Coptische, Armenische heiligenlevens, ook vergelijkende godsdienstwetenschap, oud-heidensche cultuur en mythologie, Indische sagen, folklore, middeleeuwsche legenden en exempelen, de kerkelijke liturgie in al hare onderdeden, geschiedenis van steden, kerken, kloosters, kloosterorden enz. enz. tot het vak van een Bollandist behooren, om dan nog te zwijgen van bibliografie en handschriften-beschrijvingenGa naar voetnoot1). die in deze omgeving natuurlijk slechts als hulpwetenschappen worden beschouwd, maar daarom niet minder ernstig worden beoefend. Interessant en leerzaam vooral is het in iedere aflevering voorkomende Bulletin des publications hagiographiques, een reeks besprekingen van nieuw verschenen boeken en artikelen. Het mes der critiek wordt daar met onverbiddelijke gestrengheid en zonder aanzien des persoons gehanteerd, maar altijd met een onberispelijke ernst en zakelijkheid. Dat de Analecta Bollandiana meermalen ook belangrijke bijdragen leveren voor de geschiedenis van Noord-Nederland, behoeft wel geen betoog. Terloops zij hier bijv. gewezen op de verschillende artikelen over den H. Willibrordus, welke in de laatste jaren verschenen, en die evenzoovele voorstudiën waren voor de uitgave van de oude Vitae van Sint Willibrord, welke in 1910, vergezeld van een voorbeeldig critisch commentaar, gepubliceerd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden in de Acta Sanctorum, tom. III Novembris, ad diem 7, pag. 414-500. Het is een van de laatste pennevruchten geweest van den intusschen overleden Bollandist Alb. Poncelet († 19 Jan. 1912), die met dien arbeid als 't ware een eerste begin gemaakt heeft met, en een voorbeeld heeft gegeven voor een ‘Corpus Sanctorum Neerlandicorum’, dat volgens onze Commissie van advies voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën een der vele leemten is, welke in onze Nederlandsche geschiedschrijving nog moeten worden aangevuldGa naar voetnoot1). Van denzelfden Alb. Poncelet verscheen als opus posthumum in den boven aangekondigden jaargang 1912 (p. 45-48) eene beschrijving der hagiografische handschriften van het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-GravenhageGa naar voetnoot2). Het zijn slechts 7 handschriften, maar alle van een eerbiedwaardigen ouderdom. Twee dateeren uit de 9e, vijf zijn van de 11e eeuw. Met recht verwondert Pater Poncelet zich erover, dat nog niemand vóór hem die handschriften onderzocht heeft, te meer daar de meeste ervan behooren tot die codices ClaromontaniGa naar voetnoot3), welke tot nu toe nog niet waren teruggevonden. Zeer belangwekkend is verder op pag. 381-387 een critisch overzicht van de nieu wste publicaties omtrent Hendrik Suso en Johannes Ruusbroec, terwijl speciaal voor Nederland (Susteren) van belang is het opstel van Poncelet over ‘Les biographes de Sainte Amelberge’ (p. 401-409), waaronder de H. Radboud, bisschop van Utrecht (†917) met zijn Tomellus seu Sermo, het eerst uitgegeven door Mabillon, de oudste is. Het bovenstaande is slechts een greep uit het vele degelijke werk, dat in de Analecta Bollandiana geleverd wordt. Nog een woord van aanbeveling hierbij te voegen, zou overbodig, zoo niet misplaatst zijn. Laat ik alleen nog erop wijzen, dat de manier, waarop de Bollandisten hun werk technisch verzorgen, vooral hun citaten (consequent gebruik van kapitaal, vet, onderkast, cursief, punt, komma, kommapunt, ronde en vierkante haakjes, streepjes enz. enz.), m.i. het eenige systeem is, dat, hoe ingewikkeld de citaten soms ook worden, altijd duidelijk blijft. Wie zich op dit punt een goed systeem wil eigen maken, ga dus dáár in de leer. In hoofdzaak is het hetzelfde als wat aanbevolen wordt door Acquoy (en Pijper) in hunne Handleiding tot kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving (2 uitgg. 1894 en 1910).
Woerden. B. Kruitwagen. O.F.M. |
|