werk, hier door hem verricht, steeds met warmte en liefde. Hij was dan ook in het vak als zoodanig volkomen thuis, was geheel op de hoogte van de technische litteratuur en had zich in zeer korten tijd de bibliographische wetenschap eigen gemaakt.
Toen hij de Bibliotheek in 1904 verliet, lag er van hem, grootendeels gereed, een nieuw ontworpen catalogus, ter vervanging van dien van 1869-1873, vervaardigd door P.A. Tiele. Als men in aanmerking neemt, dat zijn eenige hulp was de bediende, later amanuensis E.H. Veer, terwijl hem eerst in 1892 een klerk, later assistent, werd toegevoegd, dan kan men zich eenig denkbeeld vormen van de werkkracht, waarover Schneider beschikte.
Niet alleen echter op de Bibliotheek, ook op andere wijze heeft hij getracht zich verdienstelijk te maken. Van 1881-1889 was hij privaat-docent aan de Indische instelling te Delft, repetitor in de Indische talen; hij was verbonden aan verschillende tijdschriften als medewerker, terwijl vele instellingen van algemeen nut of wetenschappelijken aard binnen onze gemeente hem onder hare bestuursleden hebben geteld. Hij was iemand van veelzijdige ontwikkeling, die velen tot vraagbaak diende. Hij was een man uit één stuk, een man van karakter. Wars van leugen en intrige, had hij een afkeer van alle onoprechtheid en vleierij. Zonder onderscheid des persoons uitte hij dan zijn meening, iets wat hem niet altijd vrienden bezorgde. En al speelde de drift hem soms parten, hij was altijd ridderlijk genoeg, bij kalmer nadenken hierover zijn spijt te betuigen.
Vijf jaar mocht ik onder hem werken; ik reken ze nog tot mijn beste leerjaren, niet alleen wat betreft het ambt, waarin ik hem ben opgevolgd, maar vooral ook door zijn geestelijke eigenschappen.
In 1904 nam hij, om redenen van gezondheid zijner echtgenoot, ontslag en ging met vrouw en kinderen in Amersfoort wonen. Sinds korten tijd verhuisde hij van daar naar Amsterdam.
1 December 1901 herdacht hij zijn 25-jarig jubileum als bibliothecaris der P.S.; hij had echter zelf den wensch uitgesproken, dien dag niet officieel te vieren, hij had zelfs voor dien dag Delft verlaten. De hoofdredacteur R.A. van Sandick wees op dit feit in ‘De Ingenieur’, verder werd er door niemand eenige notitie van genomen, dan misschien door zijn intiemere vrienden. Zoo was hij: een vijand van alle uitwendig vertoon. Zoo ook nu: kalm is hij heengegaan. Weinigen wisten, dat hij ziek was. Maar in de harten van hen, die hem kenden en hoogachten, laat hij de herinnering na van iemand, wiens ja was ja, en wiens neen was neen; een oprecht vriend, waar men ten volle op aan kon.
Zijn er grootere deugden dan deze, die men iemand bij zijn dood kan nageven? Ik meen van neen.
H.H.R. Roelofs Heijrmans.
(Grootendeels reeds opgenomen in de Delftsche Courant.)