| |
| |
| |
[Nummer 3]
Onderzoek naar den ouderdom van het Hulthemse handschrift.
Onder de gedenktekenen van onze Middelnederlandse Letterkunde bekleedt het Hulthemse handschrift een zeer eigenaardige plaats. Het is immers een merkwaardige bloemlezing uit onze wereldlike, geestelike en dramatiese middeleeuwse literatuur, en mag doorgaan als een zeer oud prototype van de negentiende-eeuwse anthologie van Eelco Verwijs en Penon, en op dramaties gebied van die van Moltzer en Leendertz.
Deze kostbare codex berust op de Bourgondiese bibliotheek te Brussel, waar het deel uitmaakt van de Hulthemse verzameling, die, na den dood van dezen ijverige Gentsen boekeliefhebber, in 1838, in haar geheel door de Staat werd aangekocht.
Hoe was Van Hulthem de gelukkige bezitter van het handschrift geworden? Hij had het gekocht in 1811, op de boekeveiling van notaris Nuewens te Brussel, waarvan de catalogus gebrekkig werd opgemaakt door een ongenoemde, die pastoor Brasseur is. Indien onze codex overeenkomt met No. 440, vermeldende een Ms. très ancien en vers flamands in folio (het Ms. is eigenlik in groot 4o), dan heeft Van Hulthem het aangekocht voor de spotprijs van frs. 5.50.
Notaris Nuewens was voor zijn tijd een zeer geleerd man, die, blijkens zijn verzameling, zich meer bewoog op het gebied der vaderlandse, gewestelike en plaatselike geschiedenis, en daarover een drukke briefwisseling met zijn vakgenoten onderhield.
Onze pogingen om de vroegere bezitters van het Hs. op te sporen waren vergeefs. Waar en wanneer is notaris Nuewens in het bezit van het Ms. gekomen? Die vraag blijft onbeantwoord. Maar het is geweten, dat Nuewens enige Mss. bezat, voortkomende uit de Bourgondiese bibliotheek, die in de loop der tijden verscheidene malen werd geplunderd. Of kan de op den rand van blz. 106 voorkomende leuze Espoer en Dieu, in een andere hand dan die van het Ms., een spoor aanwijzen?
| |
| |
In deel VI van de Bibliotheca Hulthemiana, pg. 45 komt onder No. 192 en den titel Aloude Vlaemsche Gedichten een beschrijving van de codex voor; beter en nauwkeuriger nog vindt men er een in Vaderlandsch Museum III, van de hand van de jonge Serrure, aan wie Van Hulthem het Hs. ter inzage had toevertrouwd. Dit artikel geeft ook de volledigen inventaris aan, en inlichtingen omtrent het afdrukken der stukken. Daaruit blijkt, dat al de in het Hs. voorkomende teksten rechts en links al zijn uitgegeven door Willems, Mone, Snellaert, Blommaert, Hoffmann, Tideman, Angillis en Serrure zelf, behalve enkele, die om ‘den wulpsen of onzedeliken inhoud’ werden geweerd. Wij laten hier de titels van die stukken volgen:
1. Van den papen (ƒ 69). - 2. Ene boerde (ƒ 126). - 3. Van eenen man die lagh gheborghen in eenen scrine (ƒ 131). - 4. Van eenre baghyne, eene goede boerde (ƒ 132). - 5. Een bispel van II clercen, ene goede boerde (ƒ 133). -6. Van den cnape van Dordtrecht, eene sotte boerde (ƒ 151). - 7. Van Lacarise den katyf die een ander sach bruiden syn wijf (ƒ 163). - 8. Dits van den tanden (ƒ 164).
Wij zijn van oordeel dat onze Middelnederlandse letterkunde niet zo rijk is, dat men dit achttal aan de vergetelheid zou prijs geven. Het nihil humanum a me alienum puto moet hier de leuze zijn van de filoloog. Ook menen wij, dat de bezwaren, die men omstreeks 1840 tegen het afdrukken van de gewraakte fragmenten liet gelden, vandaag van veel minder kracht zijn. Daarom zou men een goed werk verrichten met deze stukken ten behoeve en gerieve der beoefenaars onzer Middelnederlandse taal- en letterkundigen uit te geven. Het eerste stukje echter is onherroepelik verloren. Het werd door een roekeloze hand met inkt overstreken en is niet meer te ontcijferen.
Zoals Serrure heeft nageteld bevat onze papieren Codex 241 beschreven bladen of 482 bladzijden en 37386 verzen. Het is helemaal geschreven door dezelfde hand, duidelik en regelmatig. Met enkele afgerukte bladen moet het aantal verzen tot 40.000 hebben belopen. Op het geschrift af oordeelde Serrure, dat het Hs. dagtekende uit de eerste jaren der 15e eeuw. Dit klopte overigens met een der zeldzame datums, die in het Hs. voorkomen, nl. 28 September 1399, dag, waarop in de kerk van St. Jan te Molenbeek een mirakel gebeurde. In Vaderlandsch Museum II gaf Serrure een fac-simile van een pagina uit het Hs., en met hem oordeelden Willems e.a.
| |
| |
dat de codex geschreven werd in de twede helft der 14e of in het begin der 15e eeuw.
Als wij het geschrift onderzoeken, kunnen we ons wel zonder bezwaar bij het oordeel van Serrure aansluiten, zonder den datum op een twintigtal jaren na te kunnen bepalen. En daar het geschrift geen afdoende kriterium bleek te zijn voor de bepaling van den ouderdom van ons Hs, zochten wij langs een andere weg ons doel te benaderen, en gingen over tot het onderzoek van het papier en de watermerken.
Bij dit onderzoek ontdekten we 10 verschillende filigranen, wat voor de oplossing van het raadsel een niet te misprijzen buitenkansje was. Achtereenvolgens erkende ik 1. Gesternd Ossenhoofd, 2. Zwanentype A, 3. Zwanentype B, 4. Zwanentype C, 5. Eenhoorntype A, 6. Eenhoorntype B, 7. Christustype A, 8. Christustype B, 9. Belletje, 10. Dolfijn met de Franse lelie op een cartouche, waarin de naam C. Noël.
Nadat we zorgvuldig een calque of doortekening van al deze merken hadden genomen met den afstand van de koperdraadstrepen (vergeures) en de roedestrepen (pontuseaux) richtten wij zonder verwijl ons zoeklicht naar die kant, om de herkomst en den oorsprong dier watermerken op te sporen.
| |
Het Gesternde Ossenhoofd.
Het gesternde ossenhoofd komt voor op fol. 84, 85, 86, 87. We merkten al dadelik op, dat alleen neus en ogen zijn aangeduid, wat het kenmerk is van een zeer oud type. Het ossenhoofd was een zeer populair merk, dat wellicht zijn oorsprong vindt in het uithangbord van een der eerste papierfabrikanten, die het als merk voor zijn waar zal gebruikt hebben. Of moeten wij hierbij denken aan het symboliek ossenhoofd in het wapen der Lucasgilde, waarbij de papierfabrikanten waren aangesloten? Sotheby wijst op het ossenhoofd als een algemeen verspreid symbool voor den dood. Wat er ook van zij, het
| |
| |
ossenhoofd was een zeer verspreid watermerk in de 14e en 15e eeuw, en heeft zich maar staande gehouden tot in de laatste jaren der 17e. Briquet heeft er een gevonden van vóór 1321, en daarna begint het type zich te vermenigvuldigen over Italië, Frankrijk en Duitsland.
Van het watermerk uit ons Hs. vond ik nergens de zuivere weerga. Maar het kan geklasseerd worden bij het type 14163 van Briquet (p. 720), voorkomende in 1399, 1400, en 1406. De horens, de ster en het kleine streepje onder aan de benedenkaak zijn kenschetsend. Zie hier wat Briquet er over zegt. No. 14163. 30×44. Troyes 1399. Var. ident. Augers 1399, en over de herkomst: les nos 14163 à 14170 doivent provenir d'un seul et même battoir, également champenois.
| |
De Zwanen.
Er komen, zoals we hoger zeiden, drie zwanentypen voor. Merk A op fol. 68 en 133; merk B op fol. 138, 139, 140, 141 en merk C op fol. 146, 147, 148, 149.
Onder de zwemvogel-filigranen zijn de zwanen uiterst talrijk. De ingewikkelde lijnen bemoeieliken de doortekeningen en het onderzoek.
Van A en C vonden we de weerga niet, maar B troffen we aan in Briquet No. 12107 en 12108, met het volgende doopceel: No. 12107 30☓44. Arras 1403. Lille id. Var. ident. Custrines 1408. No. 12108
| |
| |
Paris 1404-1408. Var. ident. Sens 1405. Chateaudun 1405-1406.
Ook vond ik een volkomen gelijk exemplaar in de filigranenverzameling van kapitein-commandant De Wit, te Mechelen, met het bijschrift: 30 ☓ 44. Ghistelle, 1406.
Voor de herkomst wijst Briquet ook op Fransen oorsprong.
| |
De Eenhoorn.
Van dit symbolies dier, dat als het zinnebeeld gold der sterkte en door Filips van Bourgondië in zijn wapenschild werd opgenomen, komen twee varianten voor. De eenhoorn was, met andere fabelachtige dieren, zooals de basiliscus of draakslang, de griffioen, half arend en half leeuw, de zeenimf of meermin, half vrouw en half vis, een zeer verspreid watermerk. De voorkomende typen zijn zo talrijk en verscheiden, dat men ze niet klasséren kan. Bij Briquet staan ze gerangschikt in vier klassen. Onze merken behoren zonder enigen twijfel tot de Franse typen. Briquet heeft er niet minder dan 1933 opgenomen, maar daarom, jammer genoeg, niet alle gereproduceerd. Dat is overigens de grondfout van heel zijn werk. Hij kon immers nooit te volledig zijn.
Merk A vertonen fol. 1 tot 63, en merk B fol. 154-240.
Merken we dadelik op, dat de poot de hoefvorm vertoont, en de baard en het éene oor met den omtrek éen lijn uitmaken. Dezelfde eigenaardigheden vertoonen bij Briquet Nos 9979 tot 9982, waarbij onze merken zich aansluiten, en waarvan al de exemplaren dagtekenen uit de jaren 1397 tot 1415.
| |
| |
Merk A vond ik gelijkvormig weer in de collectie watermerken berustend op het stadsarchief te Brussel; het exemplaar werd genomen te Aalst, uit een Hs. van 1402, 30 ☓ 44; ook bij Sotheby komt het voor, pg. 73, no. 2, 1405.
Merk B trof ik identies aan in de verzameling De Wit, opgenomen te Mechelen, voorkomende van 1393 tot 1405; ook nog te Mons in 1397, en te Antwerpen van 1398 tot 1415.
Ten slotte stipten wij aan, dat deze eenhoorn-varianten alleen voor-komen in het noorden van Frankrijk en de Nederlanden.
| |
De Christustypen.
De watermerken, een mensenhoofd voorstellende, vormen ook talrijke groepen. Het onze, voorstellende het Christushoofd omgeven van de aureool op de sluier der Heilige Veronica, komt voor in twee varianten, is niet erg verspreid en wijst op ouden datum.
Merk A, aan te treffen op fol. 52 en 53 vond ik bij Briquet identies
| |
| |
weer pg. 789 No. 15583, met de verwijzing No. 15583 30 ☓ 43,5, Paris 1400 à 1407. Var. ident. Pierrefort 1403; Limoges 1403.
Merk B vond ik in Midoux en Matton met de vermelding: Archives de Rouen 1399.
| |
De Bel.
Het schelletje treft men als watermerk menigvuldig aan, alhoewel het, evenals het Christushoofd, maar van korten duur is geweest. Het is een merk van Fransen oorsprong.
Wij zagen dit watermerk op fol. 172, 173, 178, 179, 180, 185, 186, 187, 188, 195, en vonden de weerga bij Briquet No. 7440, met de verwijzing No. 7740, 1399; Var. simil. Paris 1400-1410; Troyes 1401-1410; Leyde 1402-1412; Autun 1403; Gand 1403; Dijon 1405; Augers 1407; Sens 1408; Westminster 1412; Cologne 1412; Namur 1414; Osnabrück 1416. Voy. Hermans Boisle-Duc 1411; Stoppelaar (pl. II, No. 6), Zélande 1405; Midoux et Matton No. 208 et 209 Laon 1410-1412.
| |
| |
Het gesternde ossenhoofd geeft ons een datum tusschen 1399 en 1406. |
De zwanen geeft ons een datum tusschen 1403 en 1408. |
De eenhoorn geeft ons een datum tusschen 1398 en 1415. |
Het Christushoofd geeft ons een datum tusschen 1399 en 1407. |
De Bel geeft ons een datum tusschen 1399 en 1418. |
Wij weten dat men de vormen der watermerken ongeveer om de vier jaar moest vernieuwen. Kan men maar op één enkel watermerk afgaan, dan is de ouderdom van het dokument slechts onnauwkeurig te bepalen. In dat geval geven de daarop lijkende filigranen soms uitkomst. Treft men éen identies watermerk aan van een zekeren datum, dan is het dokument uit ongeveer dezelfden tijd, wat vroeger of wat later. Bij deze berekening komt dan de afstand, die het papier heeft doorlopen, en de gemiddelde tijd om de voorraad van het fabrikaat uit te putten in aanmerking. Maar vindt men verschillende varieteiten met verschillende datums, dan is die van het handschrift juist te bepalen.
Voor de dagtekening van het Hulthemse Handschrift bevinden we ons in het laatste geval.
Uit de samenvatting van al deze gegevens konden wij nu zonder de minste aarzeling besluiten, dat het Hulthemse handschrift geschreven was op papier van Fransen oorsprong, tussen de jaren 1399 en 1410, en dat al de stukken dus dagtekenen van vóór 1399.
Door het onderzoek der watermerken, die stille getuigen van den onverdroten arbeid van den copist, komen wij dan tot hetzelfde besluit als Serrure, maar op grond van stevige en onweerlegbare bewijzen.
Of andere feiten deze uitkomst bevestigen?
Jawel, namelik, een paar datums, fol. 188: Enen mirakele van mijnen here Sinte Jane Baptiste van Molenbeke te Brussel (op Sinte Michielsdach). fol. 189: Noch enen mirakele die ghesciede daechs daerna. Dese vorgenoemde mirakelen ghescieden te St. Jans te Molenbeke Int jaer ons Heren als men screef dusent driehondert neghen en negentigh den XXVIII dach der Maent van September.
Opdat het verhaal dezer wonderlike gebeurtenissen in het Hs. werd opgenomen, moeten ze nog fris in ieders gedenken geweest zijn, ook in dat van de verzamelaar, die dus omtrent dezelfden tijd moet gewerkt hebben.
Verder komt nog voor: Die claghe van den grave van Vlaenderen, een wapendicht op Lodewijk van Male † 1384 van Jan Knibbe
| |
| |
van Brussel, die ook een wapendicht schreef op den hertog Wenselijn van Brabant † 1383. Het eerste gedicht, vervaardigd zonder twijfel in het jaar van het overlijden van L. van Male, heeft betrekking op een van de feiten, die in de jaren 1390-1400 nog niet vergeten waren.
Voor de localisatie van het Hs. bestaan heel weinig gegevens. Op grond van sommige feiten nochtans zijn wij geneigd het een Brabantsen oorsprong toe te kennen.
Fol. 82 komt voor Die corte cornike van Brabant. |
Fol. 29 vo. Het woende te Bruessel in die Stat. |
Fol. 31. St. Berbere, St. Goedele, St. Magriete. |
Fol. 60. St. Katheline. |
St. Michiel in het stukje De Eenhoorn (CXXX V bl. 115). Deze namen wijzen op Brussel en op aldaar gevierde heiligen.
Deze enkele aanduidingen, gevoegd bij de reeds vermelde mirakelen van St. Jans Molenbeek en de naam van Jan Knibbe van Brussel, geven het recht een Brabantsen oorsprong te vermoeden, alhoewel wij erkennen, dat we deze stelling maar zwak kunnen schoren. Enkele dialectiese eigenaardigheden als pit voor put, gemein voor gemeen, wijzen er nochtans ook op.
De afschrijver zelf is nooit aan het woord, behalve één enkele maal op fol. 185, waar zich een blanco bevindt, waarin de woorden: hier en gebreek niet, leest van hier voert.
De onderstelling, dat het Hs. moet gediend hebben aan een rondreizende toneeltroep, de zogenoemde gesellen van den spele, of aan een rederijkerskamer, zoals men hier en daar aantreft, vinden we niet gewettigd. Veeleer denken wij, dat het Ms. oorspronkelik het eigendom is geweest van een voorlesere. Uittreksels uit onze oude rekeningen, b.v. die van Gend, bewijzen immers, dat er voorlezers bestonden, in wier huis tegen geringe prijs leesavonden waren ingericht. Tot dat doel was deze Middelnederlandse bloemlezing uiterst geschikt. Men begon waarschijnlik met een gebed, en vatte dan het eigenlik programma aan: een stichtend of lerend stuk; een sproke; een abel spel; een klucht; om weer met een gebed te eindigen.
Duidt daarop niet het slot van sommige stukken, b.v.
- Nu segghet amen allegader
- Dies onne ons diet al verleest
Vader, sone ende die heilighe geest
| |
| |
- Nu bidden wi Gode, daert al om leeght
Dat wi te synre gracien moeten comen
Int rike, daer men ewelike leeft
te synre eeren, ende tonser vrouwen
- Die dit hebben ghehoert, God geve hem goet.
- Nu biddic hem, diet al heeft onder
Dat ie ghewas of wesen mach
Gheve gans ghelove met goeden wille
Sonder twivel, bidt Jan Dille.
| |
De Dolfijn.
Er bleef ons nog een punt te onderzoeken over, nl. het inbinden. Aan de schutbladen A-W van voren en A-T van achteren kon
| |
| |
men dadelik opmerken, dat het papier van jongeren datum was. Ze vertonen het 10e watermerk, nl. den dolfijn met den naam C. Noël.
De dolfijn, met zijn boogvormige staart, kunnen we rangschikken, bij de reeds vermelde fabelachtige dieren. In verscheidene streken van Frankrijk was het een geliefkoosd merk; vooral in Dauphiné en Champagne.
De zuivere weerga van ons merk hebben we niet teruggevonden, maar zonder twijfel behoort het tot de bij Bricquet voorkomende dolfijnen van C. Noël, een Frans papierfabrikant, waarschijnlik uit Troyes. In Briquet komen drie varianten voor met de volgende verwijzingen.
No. 5855 30,5 ☓ 40 Bruxelles 1557. St. Omer 1574. Bruges 1574. Troyes 1576.
No. 5856 31 ☓ 43 Amsterdam 1572. Brunswick 1574. Hollande 1563 (?)
No. 5857 St. Omer 1576-78. Troyes 1575.
In de verzameling van M. De Wit kwamen nog varianten voor uit 1572 tot 1578, opgenomen te Mechelen.
Wat konden we hieruit besluiten? Het was zo klaar als de dag. Het Hs. werd veel later ingebonden dan geschreven en wel in ± 1575, wat zijn bevestiging vindt in de leeren band, met zijn bekend Italiaans versierings-motief uit het einde der zestiende eeuw.
Mechelen.
P. Tack.
|
|