Het Boek. Jaargang 2
(1913)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Het Egmondsche Cato-handschrift.Eberhardus van Bethune, de Zuid-Nederlandsche grammaticus, wiens Graecismus in de latere middeleeuwen een zeer verbreid schoolboek was en zelfs Priscianus heeft verdrongen, wordt gewoonlijk geïdentificeerd met den gelijknamigen auteur van een gedicht over ‘de verdrietelijkheden van een schoolhoofd’, de miseriis rectorum scholarumGa naar voetnoot1). Eigenlijk heet het gedicht, gelijk de auteur het met zijn zin voor woordspelingen genoemd heeft, Laborinthus, omdat de school voor den rector scholae niets anders dan een warnet is, waarin hij gevangen zit: sedet in laqueo Laborinthi,
carcere clamoso luctinosaque domo (III. 252).
Doch niet wegens den ietwat sensationeelen - ik zeg niet actueelen - ondertitel is het mijn bedoeling van dit gedicht te dezer plaatse melding te maken. Evenmin eigenlijk om die reden, waarom een hoofdstuk van dit gedicht zich een plaatsje heeft weten te veroveren onder de bronnen voor de kennis van het Middeleeuwsche bibliotheekwezen. Talrijk zijn, zegt de schrijver, de beslommeringen van een schoolhoofd. Geplaagd als hij is door de dagelijksche verzorging van zijne lessen - discere (var. dicere) materias puerorum viribus aptas
crux gravis est curae cotidiana tuae (III. 376)-,
moet hij een belangrijk deel van zijn zorg besteden aan het bijeenbrengen van een voor de bevatting der leerlingen geschikte leesstof, zoowel uit beroemde schrijvers (quos traxit gloria, III. 4) als uit minder bekende (quos fama tacet III. 95). Te dien einde heeft hij zich | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
reeds van jongsaf aan met talrijke auteurs vertrouwd moeten maken: Viribus apta suis puerisut lectio detur,
Auctores tenero fac ut ab ore legas;
Elige quod placet, et lege, perlegis ecce sub uno
Ordine, quos traxit gloria fama meiGa naar voetnoot1).
Op deze regels nu, waarmede het derde hoofdstuk getiteld deversificatione aanvangt, volgt de lange reeks (III 5-94) van antieke en middeleeuwsche Latijnsche schrijvers, waarin de zwaar beladen leider der jeugd geacht wordt thuis te zijn. Hierin bestaat de waarde van het gedicht voor de kennis van middeleeuwsche bibliotheek-toestanden. Doch men vindt deze reeks, zij 't ook zonder nadere toelichting en zonder aanduiding van het verband met de strekking van het geheele gedichtGa naar voetnoot2), gelijk ik dit boven meende te moeten inzien, reeds medegedeeld bij Fabricius Bibl. Lat. med. et inf. Lat. II p. 220 vgg. en in Gottliebs Ueber Mittelalterliche Bibliotheken 1890 p. 443 onder de ‘Indirekte Quellen’. Ik zou er hoogstens op kunnen wijzen, dat het zeer de vraag is, of Eberhard van al deze schrijvers wel afzonderlijke exemplaren bezeten of tot zijn beschikking gehad heeft en niet veeleer voor een deel der door hem genoemde auteurs een bloemlezing heeft kunnen gebruiken, gelijk er florilegia bestaan, die vele van de auteurs bevatten, soms in dezelfde volgorde, die ook door Eberhardus worden aangehaald. Ik wijs hier opden Parisinus 15155Ga naar voetnoot3). Wat dan ook voor mij de aanleiding is op deze lijst terug te komen, is de omstandigheid, dat de volgorde van de door Eberhard in de eerste plaats gerecenseerde auteurs hoofdzakelijk dezelfde is, als waarin zij voorkwamen in de handschriften, die in de kloosterscholen den leerlingen als het ware als tirocinium poeticum in handen gegeven werden, en dat verder onder de dusdanige schoolboeken het ten onzent zoo goed als onbekende, uit ons land af komstige handschrift behoort, waarvan de titel van dit artikel spreekt. Hier volgt het begin van de schrijversreeks, dat voor ons doel alleen belang heeft. Door cursiveering heb ik de woordspelingen op de namen der schrijvers doen uitkomen: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
5[regelnummer]
Semita virtutum, cautus Cato, regula morum,
Quem metri brevitas verba polire vetatGa naar voetnoot1).
Veri cum falso litem Theodolus arcet.
In metro ludit theologia sibi.
Instruit apologis, trahit a vitiis Avianus,
10[regelnummer]
Sed carmen venit pauperiore stilo.
Aesopus metrum non sopitGa naar voetnoot2), fabula flores
Producit, fructum flos parit, ille sapit.
Quae senium pulsant incommoda maxime scribit
Et se materiam Maximianus habet.
15[regelnummer]
Vulnus amoris habet in pectore Pamphilus, illud
Pandit in antidotum subvenientis anus.
Ludit Geta gemens quia captus Mercuriali
Arte Jovem lectus Amphitrionis habet.
Persephones raptum qui comtus carmine claudit
20[regelnummer]
Arte nec ingenio claudicat ille suo.
Statius Aeacidem stantem vultu muliebri
Virtutem prodit calliditate viri.
Van de negen hier genoemde dichters vormen zes de collectie, die men in de bovenbedoelde schoolhandschriften vindt: nl. 1. Cato, 2. Theodulus, 3. Avianus, 4. Maximianus, 5. Claudianus' de Raptu Proserpinae, 6. Statius' Achilleis. Slechts zoo - nl. wanneer deze zes auteurs een afgerond geheel vormen - is het te verklaren, dat in het vervolg van het gedicht twee der hier genoemde schrijvers nog met andere gedichten optreden; het zijn de eenige auteurs uit de geheele lijst, met wie dit het geval is. Wordt in vs. 19 op Claudianus' mythologisch gedicht de Raptu Proserpinae gezinspeeld (denzgn. Claudianus minor), vs. 41 vermeldt zijne historische geschriften (den zgn. Claudianus maior):
Rufini sordes et virtutes Stilichonis
cui dant thema, sapit hic Heliconis ope.
Eveneens komt Statius terug met zijn Thebais in vs. 35: Statius eloquii iucundus melle, duorum
Arma canit fratrum sub duce quaeque suo.
Bij Eberhard wordt het zestal door eenige andere schrijvers onderbroken, hetzij dat hij deze in dit kader gemakkelijk meende te kunnen onderbrengen, hetzij dit reeds gebeurd was in het florilegium of in het volledige handschrift dat hij gebruikte. Op de fabels van Avianus volgt de Middeleeuwsche Latijnsche Aesopus, terwijl bij den erotischen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Maximianus de incommodis senectutis de middeleeuwsche gedichten Pamphilus' de vetula en Vitalis' Geta zich gevoegelijk aansloten. In het Parijsche florilegium worden de zes auteurs alleen onderbroken door flores uit den Avianus NovusGa naar voetnoot1), en gevolgd door Pamphilus, Aesopus en Tobias. Geta komt eerst later en staat te zamen met de Comedia de Aida van den zelfden auteur. Te zamen vindt men Pamphilus en Geta b.v. in het Parijsche Hs. 8509 A. Met Maximianus vereenigd vindt men ze in Richard de Fournivals (± 1250) denkbeeldigen catalogus eener Bibliotheek, de Biblionomia: Maximiani, Pamphili et Gete libri amatoriiGa naar voetnoot2). De eerste der zes auteurs is de CatoGa naar voetnoot3), die de aanstaande rector scholae, of eigenlijk Eberhard zelf, na den Donatus op de schoolbank heeft gelezen: Donatos vertit lacrimarum fonte fluentes,
Qui dantur pueris post elementa novis.
Inde tenet parvos lacerata fronte Catones;
Illos discipuli per metra bina legunt (I 69).
Het moraliseerend element wordt mede vertegenwoordigd door Avianus; beide auteurs zijn gescheiden door een allegorisch Christelijk gedicht, de Ecloga van Theodulus; het erotische bestanddeel - vreemd en bevreemdend gezelschap der overige - levert Maximianus; voor mythologische leesstof zorgen Claudianus en Statius. De verzameling dezer zes auteurs is het boek, waaruit de leeraar in spe zijn lectuur tenero ab ore (III. 2) begonnen is. Van volledige handschriften, die dit zestal dichters bevatten, zijn mij niet minder dan negen exemplaren bekend, waarvan de vijf, die ik uit eigen aanschouwing ken, zich alle in de Vaticaansche Bibliotheek bevinden. Het zijn echte schoolboeken. De text is midden op de pagina samengedrongen, marges wel zoo breed als de text zelf zijn voor aanteekeningen en verklaringen bestemd, tusschen de verzen bevinden zich boven de woorden synoniemen, terwijl bovendien door letters de woordschikking aangegeven is. Een dezer exemplaren heeft eens aan de abdij van Egmond toebehoord (cod. Reg. 1556) en is het eenige Cato-handschrift, waarvan met zekerheid de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
herkomst uit ons land kan worden aangetoond. Het is een perkamenten hs. in 4o; op iedere pagina staan 30 verzen. Hoe verspreid de nog overgebleven handschriften van Egmond ook mogen zijn, dat er een zelfs in Rome terecht zou zijn gekomen, hebben zij, die over de Egmondsche Bibliotheek geschreven hebbenGa naar voetnoot1), tot dusverre noch geconstateerd noch vermoed. Vandaar dat in ons land het hs. nog nimmer vermeld of beschreven is. Men vindt het vermeld in enkele uitgaven van de betreffende auteurs: Theodulus ed. Osternacher p. 22 n. 110 (‘saec. XIII exeunte’); Avianus ed. Hervieux p. 110, die ook den geheelen inhoud van het hs., echter niet geheel nauwkeurig, beschrijft en ook de op Egmond betrekking hebbende inscriptie vermeldt; Claudianus ed. Birt p. CL (‘saec. XIV?’). Het hs. draagt op den bovenrand van fol. Ir het ex-libristeeken van Egmond en als verder bewijs van oorsprong op de verso zijde van het schutblad de met eenige verkortingen geschreven inscriptie: Abbas Gherardus Poelgheest venerandus in Egmont Dezelfde aanteekening komt ook in eenige Leidsche Egmondsche handschriften voor, in den Priscianus B.P.L.92, den Willeram B.P.L. 130, den Lucanus Burm. Q. I, (in de beide laatste hss. vindt men ook nog het chronogram: inspicis hic lector quo tempore rupta refecit [= 1465]), terwijl in den Martianus Capella B.P.L. 87 de inscriptie luidt: dñs egbertus archieps trevirēsis obtulit m(onasterio egmondensi)Ga naar voetnoot2) hunc librum, quem venerabilis dominus Gherardus de Poelgheest abbas eiusdem loci religari fecit anno dñi moccccolxvo. Ook omtrent zijn wedervaren bevat het ms. een inlichting. Op de recto zijde van het schutblad nl. bevindt zich de naamteekening Ger. Joann. Vossius, welke eveneens voorkomt in een Leidsch Egmondsch ms. nl. in den Boethius Voss. 0.61. Daar het Vaticaansche ms. tot de zgn. codices Reginenses behoort, die door Koningin | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Christina van Zweden aan den H. Stoel geschonken zijn, is het duidelijk, dat Isaac Vossius, de zoon van G.J., die met het verzamelen van hss. voor de Zweedsche Koningin belast was, de verbindingsschakel tusschen Holland en Rome vormt. Ook enkele andere Reginenses dragen de sporen, dat zij door Vossius' hand gegaan zijn, o.a. de nrs. 140 en 152 van den Catalogus van Stephenson. Hoe G.J. Vossius in het bezit der beide Egmondsche handschriften geraakt is, kan niet meer uitgemaakt worden. Weliswaar zou men, in verband met de door Dr. P.C. Molhuysen in de Navorscher XLIX. 1899 P. 587 vgg. besproken feiten, dat Gruter Egmondsche Handschriften bezeten heeft (o.a. den bovengenoemden Leidschen Lucanus) en dat G.J. Vossius handschriften afkomstig uit de Bibliotheek van Gruter verworven heeft, het vermoeden kunnen uitspreken, dat ook deze Egmondsche hss. via Heidelberg in Vossius' handen zijn gekomen. Maar hier tegenover staat, dat juist een aan Gruter toebehoord hebbend Cato-handschrift zich onder de Palatijnsche handschriften der Vaticana bevindt, nl. cod. Pal. 1573 (s. XIV); het bestaat uit twee deelen, een Vegetius (f. 1 vgg.) en f, 55 vgg. onze zes auteurs (Statius vóór Claudianus). Fol. 55r staat in de beneden-margo ‘Gruteri est’, f. 1 vermeldt de herkomst: ‘liber fratrum Carthusiensium prope Confluentiam’. De inhoud van het Egmondsche handschrift is als volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Het hs. heeft nog dit belangwekkende, dat het een voorbeeld is van een ms. bewaard uit een boekerij, waarvan de catalogus tot ons gekomen is, maar dat in dien catalogus niet is opgenomenGa naar voetnoot1) De Egmondsche Catalogus (uitg. door Kleyn, Arch. Ned. Kerkgesch. II, 1887 p. 127-170)Ga naar voetnoot2) bevat de aanwinsten der Egmondsche kloosterbibliotheek gedurende vier perioden: 1. de boeken door Egbert, aartsbisschop van Trier (977-993), geschonken; 2. de aanwinsten onder den 5enabt Stephanus 1057-1083 (of 1105)Ga naar voetnoot3) en zijn opvolgers Adalardus ( - 1120), Ascelinus ( - 1129), Walterus ( - 1161); 3. die onder Lulbertus II, 17en abt (1240-1264); 4. de boeken, waarmede de 29e abt Joannes Weent (1385-1404) de Bibliotheek verrijkte. Daar nu ons ms. ± 1300 geschreven is, ligt het voor de hand, dat het tot de aanwinsten behoort, die vallen tusschen de 3e en de 4e periode, waarvan de Catalogus gewaagt. Ook het bovengenoemde Leidsche Boethius-hs. dat ook eens Vossius' eigendom was, is nietidentiek met den in Kleyns uitgave van den Catalogus p. 141 n. 5 genoemden ‘boetius de arismetica et musica in uno volumine.’ De auteurs van ons ms. waren gedeeltelijk, voor zoover men naar den catalogus kan oordeelen, reeds vroeger aanwezig. In den catalogus vindt men:
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Van deze opgaven is de titel p. 153 donatum utrumque catonem avianum in uno volumine om verschillende redenen van belang. Dat men na den Donatus met de leerlingen de lectuur van Cato begon, zagen we reeds uit Eberhard; gemakshalve liet men dus beide auteurs in eenzelfde handschrift afschrijven. En dan voegde men den in de oorspronkelijke rangorde op Cato volgenden auteur Avianus er aan toe. Maar bij het zestal is Avianus van Cato door de Ecloga van Theodulus gescheiden. Een serie auteurs, die een soort canon geworden is, is natuurlijk niet toevalligerwijze ontstaan, maar heeft een zekeren ontwikkelingsgang doorgemaakt. Van het onderzoek, dat ik hiernaar heb ingesteldGa naar voetnoot1), wil ik hier alleen die uitkomsten meedeelen, die voor de juiste bepaling van het genre van het Egmondsche handschrift en van zijn geschiedenis noodig zijn. De opgaveGa naar voetnoot2) nu van den Egmondschen Catalogus bevestigt, wat we ook van elders weten, nl. dat de collectie uit een kern ontstaan is, die oorspronkelijk alleen Cato en Avianus omvatte. Deze phase der ontwikkeling wordt nog door drie handschriften vertegenwoordigd, waaronder een der oudste Cato-hss., de Leidsche Vossianus Q. 86 uit de 9e eeuw, behoort, die f. 84r vgg. Cato en 86v vgg. Avianus bevat. Het ligt ook trouwens voor de hand, dat op de elementaire moraliseerende lectuur van de Disticha die van de op niet veel hooger peil staande fabels van Avianus gevolgd is, en niet het apologetisch-didactischgedicht van TheodulusGa naar voetnoot3), waarin de Waarheid tegenover de Leugen de dogma's van het Christendom verdedigtGa naar voetnoot4). Ja zelfs voordat Theodulus de verzameling komt vergrooten, was eerst nog een ander schoolboek aan Cato en Avianus toegevoegd, nl. de Ilias Latina, die echter later in de definitieve verzameling weer is verdwenen. Dezen toestand bewaart o.a. weer een Leidsch Hs. nl. de Voss. L.O. 89 uit de XIIe eeuw, waarin zich Cato, Avia- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
nus, Ilias Latina en Theodulus bevinden. Maximianus trad nog later tot deze reeks toe en eerst na verdwijning van de Ilias schoof, vermoedelijk wel door een vergissing van een afschrijver, Theodulus tusschen Cato en Avianus in. Het aldus ontstane getal van vier schrijvers C. Th. Av. Max. werd later nog uitgebreid (13e en 14e eeuw) met Claudianus en Statius; dezen toestand geeft het Egmondsche Hs. weer. De bibliotheek van Egmond heeft dus met de ontwikkeling van de verzameling gelijken tred gehouden. Uit de combinatie van vier of zes auteurs ontstonden natuurlijk uittreksels, die een of meer schrijvers weglieten of bekortingen, waarin alleen eenige der eerstgenoemde een plaats vonden. Meermalen vindt men een van dergelijke door bekorting ontstane serieën, b.v. Cato Theodulus Avianus, vergezeld van Ovidius de Remedio Amoris. Eenmaal is in ons land zelfs, gebaseerd op een aldus samengesteld handschrift, een uitgave van een dezer schrijvers verschenen, nl. de Avianus van den Kampenschen, later Amersfoortschen rector J.A. Nodell (Amsterdam 1787), getiteld ‘Flavii Aviani Fabulae ad Ms. Cd. Collatae. Accedunt Variae Lectiones in Ovidii Remedium Amoris, Theoduli Eclogam et Catonis Disticha.’ Het handschrift, dat Nodell gebruikte, en dat thans nog op het Archief te Kampen berust, behoort tot een veelvuldig voorkomend type en is in 1339 ‘in valle curia’, blijkens het explicit achter Ovidius, geschreven: explicit ovidius de remedio amoris / scriptus anno domini mcccxxxix feria tercia ante / asscentionem domini in valle curia, vgl. Nodell p. 49, en Mr. J. Nanninga Uitterdijk in Bijdragen tot de Gesch. van Overijsel XI. 1896 p. 5.Ga naar voetnoot1) Het bevat de auteurs natuurlijk in de behoorlijke volgorde: Cato Theodulus Avianus Ovidius, waardoor het onphilologische in de rangschikking op den titel bij Nodell in het oog springt. Bij dergelijke combinaties gaat Cato voorop, zoodat, wil men dergelijke handschriften onder een gemeenschappelijken naam samenvatten, men zonder bezwaar van Cato-handschriften kan spreken, gelijk ik ook in het opschrift van dit artikel ter aanduiding van het Egmondsche handschrift meende te mogen doen. Eindelijk werd ook Avianus losgelaten en bleven van het zestal Cato en Theodulus alleen over, vaak vergezeld van weer andere auteurs. Talrijk zijn de voorbeelden van deze combinatie. Interessant is wat Frey p. 3 (zie vorige p.) aanhaalt uit de stichtingsoorkonden | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
van twee Breslauer scholen uit de jaren 1267 en 1293: audiant (nl. de pueri parvuli) etiam (nl. behalve kerkelijk elementair onderwijs) in eisdem scolis Donatum Catonem et Theodolum ac regulas pueriles. Men ziet, dat de Egmonder Catalogus, die van Donatus Cato Avianus spreekt, op een ouder standpunt staat; Theodulus trad echter niet voor Avianus in de plaats, maar na er eerst achter gevoegd te zijn, drong hij later naar voren, terwijl Avianus daarna afviel. Het is nu ook duidelijk, waarom - wat men anders redelijkerwijs had mogen verwachten - een eens zoo verbreid schoolboek als de verzameling der zes auteurs Cato Theodulus Avianus Maximianus Claudianus en Statius - na het uitvinden der boekdrukkunst niet in zijn geheel gedrukt is geworden. Zij waren nl. reeds uit den tijd geraakt en verdrongen door het overblijfsel ervan, Cato en Theodulus, vermeerderd met allerhand andere auteurs. Het was deze combinatie die het zoover bracht, dat zij ter perse is gelegd: het is het eens zeer populaire, later bijkans vergeten leesboek der ‘Auctores Octo Opusculorum’, ook wel ‘Auctores Octo Morales’ of kortweg ‘Auctores Octo’ genoemd; bestaande uit Cato en Theodulus, als rest der zes, vermeerderd met den Facetus (het middeleeuwsch vervolg op Cato), de zgn. Cartula ( = liber de contemptu mundi van Bernhard van Cluny), den Tobias van Matthieu van Vendôme, de Parabolae van Alanus, den middeleeuwschen Aesopus en den Floretus van Bernhard van ClairvauxGa naar voetnoot1). Dit boek is op het einde van de 15e en het begin van de 16e eeuw herhaaldelijk en wel hoofdzakelijk te Lyon gedrukt. Toen F.A.W. Müldener in 1855 Matthaei Vindocinensis Tobias uitgaf, kende hij slechts ééne uitgave er van, nl. van 1511. Osternacher heeft in zijne uitgave van Theodulus (1902)Ga naar voetnoot2), niet minder dan drie en twintig verschillende uitgaven opgesomdGa naar voetnoot3), tusschen 1488 en 1538, waarvan hij - met uitzondering van slechts één - ook de tegenwoordige vindplaatsen kon aangeven. De oudste dezer uitgaven - waarvan ook een exemplaar in het bezit is van de Kon. Bibl. in den HaagGa naar voetnoot4) - is van 1488 en getiteld: ‘Auctores cum glosa octo libros | subscriptos continentesGa naar voetnoot5): videlicet | Cathonis | Theodoli | Faceti | Cartule: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
alias de contēptu mūdi | Thobiadis | Parabolarum Alani | Fabularum Esopi | Floreti ||; terwijl het explicit luidt: ActoresGa naar voetnoot1).... videlicet | Cathonis.... mun| di.... Esopi: nec non| Floreti finiunt feliciter. Impressi Lugduni per Johannem de| Prato. Anno dñi mcccclxxxviii. die ultima decembris ||. Ook Hervieux, les Fabulistes Latins, vol. 1 (1e ed.) p. 543 vgg. heeft deze en een aantal andere edities beschrevenGa naar voetnoot2), maar begaat de vergissing als oudste uitgave een editie aan te merken van Jean Favre, te Lyon verschenen in het jaar 1480, waarvan zich een exemplaar zou bevinden in de Univ. Bibl. te Würzburg. Uit een door mij ingewonnen informatie blijkt, dat het Würzburgsche exemplaar van 1490 is en dus identiek is met een eveneens door Osternacher genoemden nadruk van die van 1488. De samenvoeging dezer acht schrijvers is niet of althans niet in hoofdzaak het werk van den eersten Lyonschen uitgever. Zooals ik zei, Cato en Theodulus staan gewoonlijk niet alleen; in handschriften uit de latere middeleeuwen worden zij herhaaldelijk vergezeld door allerlei kleine soortgelijke geschriften; behalve door de zes overige van de auctores octo ook nog b.v. door den Physiologus van Thebaldus, het liber quinque clavium (sapientiae) e.d. De Paris. 8460 bevat Cato, Theodulus, Cartula, Aesopus, Tobias en Ovidius de Remedio Amoris; de Par. 15160 o.a. Floretus, Cartula. Avianus, Facetus; de Cod. Mus. Britt. Royal 15 A xxxi o.a. Alanus, Cato, Theod., Avianus; enz. Men kan zich dus gemakkelijk voorstellen, dat een handschrift met al deze acht auteurs als grondslag voor de editio princeps der Auctores octo heeft gediend, of dat de eerste editores den inhoud van eenige Cato-handschriften hebben vereenigd. Toch schijnen ook alle zes auteurs - Cato tot en met Statius - in de gedrukte literatuur van omstreeks het begin der 16e eeuw op te treden, niet echter in hun geheel, maar in excerpt, nl. in de Floresliteratuur. Fabricius vermeldt Bibl. Lat. III (1721) p. 326 een uitgave: Flores Poetarum de virtutibus et vitiis libri decem, Coloniae 1505, 120, per Martinum de WerdenaGa naar voetnoot3), waarvan de ook als Cato-uitgever (1672) bekende Daum een t.a.p. meegedeelde alphabetische Index scriptorum heeft vervaardigd. Hieronder bevinden zich alle auctores ‘sex.’ In hoeverre de volgorde in de editie zelf, alsmede de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
inhoud der excerpten zich dekken met die van Flores-handschriften b.v. van den bovengenoemden Par. 15155 - waarvan het begin een uittreksel is uit een volledig hs. der zes auteurs - en in hoeverre hiermede de middeleeuwsche literatuur de virtutibus et vitiis samenhangt, dit zijn vragen, die ik tot later wensch te bewaren. We keeren nog een oogenblik naar ons Nederlandsch Cato-handschrift terug. Boven zeide ik, dat het Egmondsche Cato-handschrift het eenige Cato-hs. was, waarvan met zekerheid de herkomst uit ons land kon worden geconstateerd. Het Kampensche hs. is hoogst waarschijnlijk niet in ons land geschreven; een identificatie van de plaats van oorsprong ‘in valle curia’ is mij evenmin gelukt als aan mr. Nanninga Uitterdijk. Deze deelt t.a.p. mede, dat reeds een zestiende-eeuwsche hand onder den Latijnschen naam ‘Daelhoff Dalhem’ neerschreef, d.w.z. langs den empirischen weg der vertaling de identificatie trachtte te vindenGa naar voetnoot1). En Dr. M. Schoengen is zoo vriendelijk mij mede te deelen, ‘dat na een uitgebreid onderzoek in zijne aanteekeningen voor een eventueel Monasticon Batavorum, als ook in de Klosterverzeichnisse voor Hannover en Westphalen en andere dergelijke werken, hem gebleken is, dat het klooster “Vallecuria” in deze streken niet te vinden is’. Een ander Nederlandsch Cato-hs., dat ik meende op het spoor gekomen te zijn, kon ik niet tot zijn tegenwoordige verblijfplaats vervolgen. In den Catalogus van het klooster Frenswegen omstreeks 1850 door dr. Tross geredigeerd en naar diens thans zich in de Kon. Bibl. bevindend handschrift (133 G7) uitgegeven door Meinsma, Middeleeuwsche Bibliotheken p. 252 vgg. komt onder no. 4 het Speculum regiminis super Ethica Cathonis van Philippus de BergamoGa naar voetnoot2) voor; ik vermoedde nu dat het klooster nu ook wel in het bezit van den Cato zelf zou geweest zijn. Nu luidt nr. 50 bij Meinsma: ‘Proverbiorum libri IV seu apologeticus Cyrilli. In denzelfden band ook andere werken o.a. een lat. gedicht met noten, beginnend: Ethiopum terras iam fervida torruit aestas
In cancro solis dum vertitur aureus axis
einde: Ne maneant lacrimae, iam tollit cornua Phoebus, geschr. 1424, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
± 300 bl. 4o.’ Het hier geciteerde gedicht is niets anders dan de Ecloga van Theodulus, en ik achtte het dus niet onwaarschijnlijk, dat onder de andere werken van dit handschrift zich ook de door mij gezochte Cato bevond. De juiste bewoordingen van Tross zelf gaven hieromtrent geen uitsluitsel: ‘beigebunden sind noch mehrere andere Werke, unter andern ein nicht unbedeutendes lat. Gedicht mit Noten etc.’ Alleen blijkt hieruit, meer dan uit Meinsma, dat men gissingen omtrent den inhoud van het hs. niet aan den Cyrillus, die oorspronkelijk niets met de rest te maken had, moet aanknoopen, maar aan Theodulus. Zekerheid hieromtrent is moeilijk meer te krijgen. Op de Univ. Bibl. te Strassburg, aan welke in 1874 door den Graaf van Bentheim de toenmalige overblijfselen der bibliotheek van Frenswegen geschonken zijn, bevindt zich het hs. niet. Prof. de Vreese te Gent, die meermalen de zich aldaar bevindende Frenswegener handschriften onderzocht heeft, verzekert mij dit, terwijl de Directie der Kais. Univ. Bibl. deze omstandigheid hieruit verklaart, dat slechts weinige van de voor Strassburg bestemde handschriften inderdaad in het bezit der Bibl. aldaar gekomen zijn, daarentegen wel bijna alle incunabelen. Maar zelfs wanneer wij het Frenswegener hs. konden onderzoeken en dan bleek, dat het behalve den Theodulus ook een Cato bevatte, het zou toch in ouderdom achterstaan bij het Egmondsche Cato-handschrift; en dit zich thans in Rome bevindende Hs. kan daarom misschien wel als het oudste nog bestaande exemplaar van een elementair schoolleesboek beschouwd worden, dat in ons land gebruikt is geworden.
Amsterdam, Jan. 1913. M. Boas. |
|