Het Boek. Jaargang 2
(1913)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 2]Een zeldzaam boekje.
| |
[pagina 50]
| |
geen geval nagelaten hebben ook daaruit verzen over te drukken. - Mr. Blommaert doet meer dan simpel den titel citeeren; maar wat hij over het werkje zegt, bewijst dat hij het nooit geopend heeft, mag hij het in handen hebben gehad: hij stelt immers ‘De weerliicke Liefden tot Roose-mond’ voor als een dichtstuk ‘in den gebrekkigen trant geschreven, te dezen tijde in zwang, naar de regels door Mathijs de Castelein vastgesteld; maar [Justus de Harduyn] verliet een der eerste deze slaafsche navolging der Fransche versificatie; voorgelicht door den raad van Ymmeloot en door het voorbeeld van Heinsius geleid, vervaardigde hy zyne overige werken in den verbeterden versbouw, 't geen zyner zuivere tale zachtheid en vloeibaarheid byzette’Ga naar voetnoot1) - Prudens van Duyse daarentegen loochent boudweg, dat de ‘Eerlijcke (sic) liefde tot Roosemont’ uitgegeven werdGa naar voetnoot2), nadat hij er reeds nadrukkelijk op gewezen hadGa naar voetnoot3), dat ‘noch zyne Rosemunda, noch zyn Hippolitus zyn verschenen’, waarbij hij in nota zette: ‘Foppens spreekt echter over de Erotica van Justus alsof zij het licht hadden gezien: dan dit zal denkelijk in 't vuer of in de keers zijn geweest.’ En hier heb ik het vóór me, dat zoo zeldzame boekje - ‘ce recueil de poésies... tellement rare’, zooals een catalogus-bericht op den omslag zegt, ‘que Mr. Serrure considérait son exemplaire, comme étant le seul complet, que l'on signalait dans les bibliothéques du pays’, terwijl op het laatste schutblad te lezen staat, dat het als nr 972 in de ‘Vente R. Della Faille, Anvers 1878 voor $ 210 werd verkocht. Het ligt hier vóór me: een klein 8o bundeltje van 106 bladzijden, die, mogelijk bij een later inbinden een beetje afgesneden, nu 15,3 cm. breed en 10 cm. hoog zijn. Het is doorloopend gepagineerd van 3 tot 104, met arabisch cijfer in den buitensten bovenhoek; tevens zijn de eerste bladen van ieder vel nog onderaan aangeduid met gotische hoofdletter A, B, C... G, met volgcijfer tot 5; bij A begint die reeks echter maar met A2; bij G gaat ze niet verder dan G3 (blz. 101.). Het bundeltje wordt geopend met de opdracht door G. Caudron aan de ‘Edele wijse ende voorsienighe Prince, Deken ende Ghesworen. Met alle de ghetrouwe G'huldebroeders, van de Gheestrijcke G'hulde-Camer van S. Catharine, binnen de Grauelijcke Stadt van | |
[pagina 51]
| |
Aelst’ (blz. 3-8). Dan volgen latijnsche liminaria, eerstproza: ‘Erycius Puteanus N.N. amicissimam S.’ (blz. 9); op blz. 10: veertien verzen door ‘Andreas Hoius apud Duacenses Groecarum litterarum Regius Professor.’ Op blz. 11 en 12, sonnetten ‘Ter eeren vande Weerlijcke Liefden tot Roose-mond’ door Theodorick van Liefvelt Heere van Opdorp'. Op blz. 13 heeft ‘Const verheucht Caudron’ andermaal het woord met een klinkdicht zonder titel, terwijl op blz. 14 het laatste inleidend stuk staat ‘Sonnet tot Phoebum’, dat niet onderteekend is. De eerste zijde van het laatste blad is voorbehouden aan het ‘approbatur’ door Laur. Beyerlinck S. Theol. Licent. Canon. & Censor Antuerp.’ en het ‘Priuilegie’ door Buschere. Daarvóór staat, op blz. 104, een sonnet door ‘Aensiet de diepte. F. vander Beken.’ Op blz. 94 tot 103 het langste lofdicht ‘De gheboorte der Liefde Gheestelicke / ende Weereltlicke. Ter Eeren Van de Liefden, eer-tijdt beschreven door I. de H. van Ghendt.’, onderteekend door Dauid vander Linden. Tusschen de lofdichten in, van blz. 15 tot 93 dus, vinden wij het eigen werk van Justus de Harduyn: Sonnetten, strophisch ingedeeld, met bovenaan een romeinsch cijfer van I tot L, waarbij echter ook het echogedicht op blz. 58 gerekend werd; ‘drie Liedekens’ (blz. 25, 32, 55): op blz. 37 een ‘Ode’; een dialoog of ‘T'samen-clap Tuschen den wegh-ganger met het Duyfken’ op blz. 71; de langste gedichten uit den bundel zijn ‘Elegies’, op blz. 47 ‘Tot Jan van Swaerveld constigh Schilder’, da nop blz. 77 en op blz. 88 met den puristischen titel ‘Claght-dicht’. Behalve op blz. 15, 16 en 26 wordt hier telkens, en ook reeds aldus in Caudron's opdracht, in den benedenhoek rechts der bladzijde, van de volgende pagina het beginwoord of een deel ervan overgedrukt. Een paar keeren beginnen de stukken met een grootere hoofdletter(blz. 9, 25, 32, 65); soms zelfs is deze versierd (blz. 3, 11, 13, 14, 15, 37, 47, 71, 77, 88, 94). Over het algemeen werd met gotische letter gedrukt; echter niet het ‘approbatur’ of de Latijnsche liminaria, waarvan het tweede zelfs cursief staat. Ook niet de eigennamen of spreuken; noch de namen uit de antieke mythologie of van de personnificaties, die wij erin aantreffen. Met onze letter vinden wij ook nog de antwoorden in het echodicht op blz. 58, alsmede desvoorkomend de opschriften der gedichten. De langere titels hebben twee verschillende letters: die der op- | |
[pagina 52]
| |
dracht door Caudron heeft cursief-gedrukte regels tusschen latijnsche; die van het gedicht door Dauid vander Linden op blz. 94 is ten deele gotisch, ten deele latijnsch gesteld; hetzelfde merken wij in den titel van het bundeltje: ‘DE WEERLIICKE LIEFDEN TOT ROOSEMOND. Eensdeels naerghevolght de Griecksche [Latijnsche] ende Franchoysche Poëten. t'HANDTVVERPEN, By Hieronymus Verdussen / inde X. Gheboden. Anno M. DC. XIII.’ Niets is hier te merken van's dichters naam; ook niet in de loftuitende ‘liminaria’: hoogstens de beginletters in het opschrift van V.d. Linden's bijdrage, op blz. 94 eerst. Mag dit ons vreemd voorkomen, moeten wij er ons echter over verwonderen, wanneer we de aarzeling gewaar werden bij de uitgave van het bundeltje? Deze komt gansch op de rekening van den inleider van het werk, den Catharinist G. Caudron, die er wel zorg voor droeg niet onvermeld te laten: ‘dat niemant den Meester van dese gheleerde lieffelijcheydt en heeft connen bewillighen van deselve in het licht te gheven (eensdeels nemende sijne onschult op den ampt die hy teghenwoordich is bedienende / eensdeels om dat de saecke ghevrocht inden eersten aenvanck sijnder Jonckheydt / het aenschijn des weerelts / soo hy seyde / niet en was weerdigh:)’.Ga naar voetnoot1) Voor ons gevoel is die eerste hier aangegeven reden doorslaand geweest bij het dralen des dichters tot een ander zich zou ‘hebben derven verstauten’ de Roose-mond in het licht te zenden: omdat de inhoud één bruisende liefdezang is. Het bleef gevaarlijk spel, dat de priester-dichter speelde: want lag Zuid-Nederland nu weer mak geslagen en gewonnen voor de Oude Kerk, er zullen nog wel genoeg wankelende twijfelaars zijn geweest, die dan - evenals de innig-vromen - alles behalve gesticht werden door de zinnelijke minnedichten van de hand van een zieleherder. - Daarom werd er zooveel nadruk op geleid, dat het waren: ‘Weerlijcke Liefden, die eertijts in den bloey-tijdt sijns levens eenen onsen me-g'huldebroeder / afwijckende van meerder ende ghewichtigher saecken/tot vermeydinghe ende verscherpinghe sijns gheests / heeft uytghestelt’Ga naar voetnoot2) - daarom herhaalde Caudron de woorden van Puteanus: ‘Breviter, sine cupidine hic Cupido est, sine amore Amor’,Ga naar voetnoot3) den eenvoudigen man ten dienste: ‘Het zijn Weerlijcke Liefden, niet van dat blindt-siende kint van Venus; maer wel van des Wijsheydts Goddinne Minerua: die zooveel uyt- | |
[pagina 53]
| |
rechten / dat ghebluscht zijnde het vier der quaeder wellusticheydt / ontsteken wordt de fackel der Eere; dat verstroyt sijnde de lichte pluymen der vlieghende sotticheydt / aenghedaen worden de vlercken der wijt-vlieghende Fame. Om cort te maecken / hier is vier sonder vier; hier is liefde sonder liefde...’Ga naar voetnoot1) - daarom bleef hier begrijpelijkerwijze dát;, ‘Justus de Harduyn Pr.’ weg, dat op later werk, op de ‘Goddelicke Lof-sanghen’ (1620) b.v., met zoo'n trots gesteld mocht worden zonder te misstaan.
October 1912. Mechelen a/d. Dijle. Dr. Robert Foncke. |
|