Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
[Nummer 9]De wetten voor de Haarlemsche en Amsterdamsche gymnasiasten, van 1576.De vermelding van een schoolreglement van 1576, hiervóór op blz. 51, door mij aan Moes ontleend, heeft bij verscheidene onderzoekers belangstelling gewekt. Een hunner heeft zich dadelijk moeite gegeven om er een afschrift van te krijgen, maar de door hem gezonden titelbeschrijving was niet voldoende om het boekje te vinden. Nu was ik in Augustus in de gelegenheid, een zeer kort bezoek aan het Britsch Museum te brengen. Ik besloot daarvan gebruik te maken om zelf eens te zoeken, en liet dus allereerst het bundeltje carmina scholastica van Petrus Apherdianus halen, dat ik ook om andere redenen graag wilde zien. Het is toch nog iets anders, zulke oude boekjes zelf in handen te hebben, dan alleen eene korte beschrijving van titel en inhoud te lezen, zooals een bibliographisch werk die geven kan. Misschien was er iets aardigs over het 16e-eeuwsche onderwijs in te vinden; wellicht beschouwingen over de tijdsomstandigheden. Vooral het laatste stukje over de onstandvastigheid van de menschelijke dingen, door den afgezetten Rector gemaakt, kon iets persoonlijks geven. Maar vooral was ik verlangend, van den inhoud van die schoolwetten, die ik toch ook in het bandje dacht te vinden, kennis te nemen. Echter, zooals het meer gaat, al deze verwachtingen werden te leur gesteld. De carmina geven wel blijk van de vaardigheid van den Rector in het maken van Latijnsche verzen, maar ze bevatten alleen stichtelijke beschouwingen en welgemeende vermaningen. Het carmen van 1580 handelt over de wisselvalligheid van het menschelijk geluk in gemeenplaatsen en met klassieke voorbeelden; Seleucus en Dionysius, Damocles, Alexander de Groote en Pandora komen er in voor, maar Petrus Apherdianus en zijne tijdgenooten niet. En de leges maakten van het bundeltje geen deel uit, en ik kon ze ook door raadpleging van den rijken alfabetischen catalogus op geen manier vinden. Bij dezen negatieven uitslag bleef het evenwel niet. Het bandje | |
[pagina 322]
| |
zelf bevatte veel meer dan ik verwachten kon, en de leges kwamen ten slotte toch ook in mijne handen. In het bandje zitten niet minder dan 13 carmina van Petrus Apherdianus; wat Moes er van beschreven heeft in de Amsterdamsche boekdrukkers is dus niet veel meer dan de helft. Vóór 1572 zijn de carmina namelijk, evenals die van Bartholomaeus Sovvius niet te Amsterdam, maar te Leiden en te Antwerpen gedrukt. En nu wilde ik zooveel mogelijk oudere carmina zien. Moes had er nog twee beschreven van Cornelius Haecmundanus, door Willem Jacobsz. gedrukt in 1553 en 1554; en toen ik deze liet komen, vond ik achter één er van nog een veel oudere Ode van Cornelius Crocus, en ook de leges die eerst onvindbaar schenenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 323]
| |
Ik zal hier later een overzicht geven van de oude carmina, maar laat nu de beschrijving van de leges volgen met volledigen tekst. Den titel geef ik hier naar een fotografie van Donald Macbeth, Londen. De omlijsting, ook voor twee van de carmina van Petrus Apherdianus gebruikt, is zooals men ziet een andere dan die op blz. 53 afgebeeld is. Het boekje bestaat uit een vel druks, maar feitelijk slechts uit zes blaadjes, daar het eerste en het laatste blaadje wit gelaten zijn. Op de keerzijde van den titel begint een opdracht aan den Haarlemschen magistraat, die twee bladzijden vult; zij is onderteekend door den Haarlemschen rector Cornelius Schonaeus, die zich als den auteur doet kennen. Hij heeft, al of niet met zijne beide Amsterdamsche ambtgenooten, in opdracht van den Bisschop het stuk opgesteld; hij noemt het ‘hanc nostram opellam’ en het gezag dat er last toe heeft gegeven wordt aangeduid als ‘nostri Praesulis auctoritas qui hanc nobis delegavit provinciam’. De dateering luidt: ‘Harlemi, Anno salutis humanae M.D. LXXVI. X Kal. April.’ Daaronder is door een oude hand geschreven: ‘Obiit 1611 Scholae moderator per 36 annos, aetatis 71 Harlemi. Opera ejus sub nomine Terentius Christianus Col. 1614 et Plantin. 1570.’Ga naar voetnoot1) Op de opdracht volgt (op bl. 4) een drietal inleidende gedichtjes van de drie rectoren. Cornelii Sconaei ad puerum philomusum hexastichon.
Quae parvis contenta damus praecepta tabellis
Saepius attento fac puer ore legas,
Et lectas memori servato pectore leges;
Sic studiis venient commoda multa tuis.
In quibus ille parum mihi profecisse videtur
Qui nondum didicit moribus esse bonis.
Aliud Petri Apherdiani.
Prima tuae pubes peragas quo tempora vitae.
Ut decet et recta te ratione geras,
Haec legum vigili volvantur dogmata mente,
Et sint in studio ceu Cynosura tibi.
Illius haud aliter poteris contingere metam,
Artibus excultus cum pietate bonis.
Aliud Simonis Sovvii.
Sit tibi cura puer (facto laetaberis olim)
Ad normam mores composuisse tuos.
| |
[pagina 324]
| |
Is sapiet (Sapiens inquit) qui recta sequetur
Consilia, et vitae quaeret habere modum.
Desipiet contra, dura cervice salubres
Qui monitus spernet, rejicietque iugum.
De leges zelf vullen zeven bladzijden, de keerzijde van het laatste blaadje (bladz. 12 van het boekje) is blank. Ik laat den geheelen tekst hier volgen: Leges Scholasticae. | |
[pagina 325]
| |
Nulli malum imprecator. | |
[pagina 326]
| |
Horum aliquod non servans, pro ratione delicti poenas luito. De leges zijn, zooals men ziet, voorschriften, hoe een braaf leerling zich moet gedragen, niet wat wij schoolwetten zouden noemen. Zij vormen geene compleete reglementeering, maar verwijzen veeleer naar bestaande regels die wij niet kennen, waarbij op alle overtredingen straffen waren gesteld. Maar hoe aardig en levendig zijn ze in hare statige Latijnsche redactie. Ze schilderen ons in zijn geheele doen den model-leerling naar het hart van de wezenlijk zeer naieve scholarchen. Wij zien hem vóór ons, boven alles bekommerd om het getrouwe naleven van zijn godsdienstplichten, ter biecht gaande op zijn tijd, als hij wat ouder is nauwgezet deelnemende aan de tafel des Heeren, naar den prediker luisterende met gespitste ooren en met ingespannen geest, en overtuigd dat door den geestelijke God zelf spreekt. Bij het voorlezen van het Evangelie staat hij eerbiedig op, na de predicatie verlaat hij stil zijne plaats en gaat naar school terug. Is hij geen kostleerling en zingt hij niet mee bij den kerkdienst, dan gaat hij regelrecht naar huis en keert na zijn ontbijt genuttigd te hebben terug naar de kerk om de mis te hooren. De zangers zorgen, dat ze hun gezang goed kennen, en gaan zedig twee aan twee naar de kerk, en ieder neemt zijne plaats in. Bij de heilige handeling is de hoorder met ziel en lichaam bij den dienst; hij is overtuigd dat Christus zelf daar aanwezig is. Wanneer het gezang begint, sluit hij zijn gebedenboek en ziet in het gezangboek; als gezongen wordt Et homo factus est, en bij de opheffing van het lichaam des Heeren valt hij op de knieën, zijn oog is gericht naar het altaar, zijn ziel naar Christus; bij den naam van Jezus buigt hij eerbiedig de knieën. Na den dienst gaat hij weer ordelijk en zedig naar school terug, na afloop van de school regelrecht naar huis. Komt hij een priester of een ouderen of eerwaardigen persoon tegen, dan ontbloot hij eerbiedig het hoofd. Zedig gaat hij over den weg, bemoeit zich met geen oploopjes of standjes, groet tehuisgekomen zijn ouders of degenen bij wie hij inwoont vriendelijk met ontbloot hoofd, gaat dan naar zijn studeervertrek om het opgegeven werk te doen of zijn les- | |
[pagina 327]
| |
sen te leeren, en gaat niet verder op straat, tenzij hem een boodschap is opgedragen. Zijn plichten tegenover ouders of opvoeders neemt hij nauwgezet in acht, ook tegenover zijn geestelijke ouders, zijn leermeesters; hij bemint hen evenzeer als de studie zelve. Nooit spreekt hij de volkstaal, noch in de school, noch daarbuiten. Als hij in de school komt, gaat hij dadelijk naar zijne klasse; de eerste les op den dag begint hij met een gebed, de namiddagles besluit hij met eene dankzegging, of met een loflied ter eere van de heilige Maagd. Onder de les luistert hij met aandacht, zijne thema's, in proza of in dicht, levert hij op tijd in. Spel bestaat voor hem alleen op vrije dagen, en dan is het een vrij en edel spel, en ongeletterde kameraden laat hij er niet bij toe. Aan ruzie doet hij niet, beleedigingen verdraagt hij liever dan ze te beantwoorden, het ijs in den winter, zwemmen in den zomer zijn vermaken waar hij niet aan meedoet. Ook buiten de feestdagen bezoekt hij geregeld de kerk; hij vereert Christus als aanwezig in het sacrament; hij is overtuigd dat God alleen zijne studie kan steunen. Komt hij het beeld van den Zaligmaker of van het Kruis voorbij, of van de Maagd of een anderen Heilige, dan ontbloot hij eerbiedig het hoofd, daarbij niet het afbeeldsel eerende maar dengene die er door wordt voorgesteld. Het is een hartverheffend beeld, dat zich zoo aan ons vertoont! Maar helaas, niets is in deze wereld volmaakt, en zoo waren de leerlingen destijds evenmin als later. Waartoe dienen veel van die voorschriften? Waartoe vooral de daarbij gevoegde verbodsbepalingen? Waartoe het stelsel van boeten of straffen, waarnaar een paar malen verwezen wordt? We zien er niet alleen uit, dat van al die plichten wel eens iets verzuimd werd, maar we zien die jongelieden zich soms aan bepaald erge dingen schuldig maken. Waarom moet uitdrukkelijk praten, lezen en schrijven onder de preek verboden worden? Waartoe dient een verbod aan de zangers om onder het gaan naar de kerk te praten of kattekwaad te doen? En zelfs onder de heilige handeling wordt praten, lezen en schrijven uitdrukkelijk verboden. Evenzoo waren er blijkbaar die zich op straat met oploopjes of standjes bemoeiden, en die niet trouw Latijn spraken. Minachting voor anderen, verwenschingen, spot en scheldwoorden, geringschatting van armere studie makkers, valsche beschuldigingen, onvriendelijk humeur, baasspelerij, twistzucht, praatzucht, beuzelarij, gebrek aan eerbied voor eens anders geheim, lastertaal, vloeken, ijdelheid, woordenwisselingen en vechtpartijen, | |
[pagina 328]
| |
dat alles moet uitdrukkelijk worden verboden. En er waren er zelfs die hunne boeken verkochten of verkwanselden! Messen of dolken werden wel meegenomen naar school. Noten, peren, appelen schijnen zoo geregeld in de school gegeten te zijn, dat dit zelfs niet verboden wordt, maar alleen met eene nota scholastica gestraft; en wat erger is, ze werden wel gekocht voor het geld dat de ouders voor een geheel ander doel gegeven hadden. En dan de spelen - uitdrukkelijk worden allerlei verkeerdheden daarbij genoemd: drinkgelagen, speelkaarten, dobbelsteenen, het spelen om winst, en zelfs valsch spelen. Voor dronkenschap en andere onmatigheid en losbandigheid wordt gewaarschuwd. En tegen het slot vinden we het merkwaardige verbod, om het kerkhof, de graven, de muren en de deuren van de kerk niet op onbehoorlijke wijze te bevuilen! Alles wel beschouwd zullen toch die 16e eeuwsche gymnasiasten - behoudens eenig verschil in zeden en gewoonten - niet zoo heel anders geweest zijn dan die van lateren tijd. Lang hebben deze voorschriften zeker niet gegolden. Reeds toen ze gegeven werden, gold het gezag van den Bisschop feitelijk niet verder dan te Haarlem en Amsterdam, in 1578 verviel het geheel, en ook de Amsterdamsche rectoren werden afgezet. Schonaeus bleef rector, en hij bleef katholiek, maar hij zal deze wetten toch niet meer als leiddraad aan de leerlingen hebben mogen voorleggen.
C.P. Burger Jr. |
|