Varia.
Uit de ‘Ghemeene seyndtbrieven’.
I. Een ‘huyleplaen’ volgens Ter Gouw.
De Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek is sinds enkele jaren de gelukkige bezitster van een bandje dat twee merkwaardige oude boekjes omsluit, ‘Den utersten wille van Lowijs Porquin, tot Amstelredam, gedr. bij Herman Jansz. Muller, 1590’ en de ‘Ghemeene Seyndtbrieven’ van H. Jacobi ‘tot Aemstelredam, gedr. by Ewout Cornelisz. Muller, anno 1597.’ Het bandje is achtereenvolgens eigendom geweest van J. Koning, J. van Lennep, J.I. Doedes en J.L. Beijers. Hieruit blijkt reeds dat het niet onopgemerkt is gebleven; het heeft sinds jaren bij boekenliefhebbers en oudheidminnaars belangstelling gewekt. De beide boekjes hadden natuurlijk recht op eene plaats in ‘de Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw’; het eerste is daar dan ook beschreven door E.W. Moes (dl. I blz. 313), toen het nog eigendom van den heer Beijers was, het tweede is later door mij beschreven (dl. IV blz. 144), toen het reeds in onze Amsterdamsche verzameling was opgenomen. Eene tamelijk uitvoerige beschrijving en bespreking van de Ghemeene Seyndtbrieven heeft Ter Gouw jaren geleden gegeven in zijne ‘Kijkjes in de oude schoolwereld.’ Hij wist over zulke oude schoolboekjes alleraardigst te vertellen, maar wat in zijne meedeelingen juist is, en wat hij er zelf tot aanvulling bij gefantaseerd heeft, is voor den lezer niet gemakkelijk te onderscheiden. Een aardig voorbeeld hiervan biedt het letterraadsel op het laatste blad van de Seyndtbrieven, dat door Ter Gouw is afgedrukt, en dat ik ook hier laat volgen.
Wat gaepstu op dese Letteren die hieronder staen,
Cont ghy die niet lesen segt huyle plaen, Soo wilt noch een wijl tijts schoole gaen.
V |
T |
S |
P |
S |
T |
V |
T |
S |
P |
E |
P |
S |
T |
S |
P |
E |
A |
E |
P |
S |
P |
E |
A |
G |
A |
E |
P |
E |
A |
G |
T |
G |
A |
E |
A |
G |
T |
A |
T |
G |
A |
G |
T |
A |
W |
A |
T |
G |
A |
G |
T |
A |
T |
G |
A |
E |
A |
G |
T |
G |
A |
E |
P |
E |
A |
G |
A |
E |
P |
S |
P |
E |
A |
E |
P |
S |
T |
S |
P |
E |
P |
S |
T |
V |
T |
S |
P |
S |
T |
V |
Het mach wel een gapert wesen |
Die dit siet en niet can lesen. |
Het raadsel zelf is niet heel moeilijk; ieder ziet dadelijk dat men van de middelste letter beginnende altijd de drie eerste woorden van het bovenstaande versje te lezen krijgt. Dit versje zelf geeft een lastiger raadsel: wat beteekenen de drie laatste woorden van de tweede regel? Ik heb het aan meer dan een kenner van de Nederlandsche letteren laten zien, en veelal een ‘ik weet het niet’ tot antwoord gekregen. Bij Ter Gouw komt zoo iets niet op; hij geeft de oplossing zonder een zweem van twijfel. Hij wijzigt daartoe woordindeeling en interpunctie eerst willekeurig:
Cont ghij die niet lesen? segt huyleplaen!
Zoo luiden de woorden bij hem, en voorts schrijft hij:
‘'t Schijnt een moeijelijk proefstuk te zijn, dat menigeen op tranen te staan kwam: immers de proeveling wordt reeds bij voorraad als “huyleplaen” betiteld. Wat beduidt dat woord? Plaen is een oud woord, dat bij ons reeds is gestorven, maar welks broeders of neven bij onze naburen nog in leven zijn: Eng.