Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||
Een Nederlandsche handleiding voor boekdrukwerk uit 1761.Door vriendelijke aanwijzing van den heer R.W.P. de Vries bekwam ik ter leen van den heer J.W. van Benthem Jutting te Middelburg een achttiende-eeuwsch handschriftje over drukkerijtechniek. Hoewel voor de geschiedenis der druktechniek in het algemeen het schriftuur slechts weinig nieuwe gegevens verstrekt, is het toch niet zonder belang er een en ander uit mede te deelen, omdat in het nederlandsch gestelde beschouwingen, uit vakkringen voor circa 1840 voortgekomen, ontbreken, mij althans niet bekend zijn. De lange titel van dit kwartijntje van VIII ongenummerde en 83 genummerde pagina's is deze: Letter-zetters | luywagen; | of volmaakt | formaat-boek: | leerende, voor eerst, | hoe men alderhande formaat naar den eisch | zal moeten overslaan. | Ook vervolgens, en ten tweeden, | aftekeningen | van vier diverse letter-kassen, | zo wel duitsch en romein, als grieksch | en hebreeuwsch met hare alphabeta. | Wijders de | correctie-tekenen, | alle met bijvoeginge van derzelver explicatie. | En eindelijk ook de eerste cyffers | van ieder blad, of signatuur. | Alles ten dienste der oeffenaars van de lof- | felyke kunst boekdrukkery | opgestelt door | Christiaan Sigismundus | Matthaeus, | Stud: typogr. | De voorrede, dateert de schrijver: ‘Middelburg den 9 Maart 1761’. Het boekje goud op snee is gebonden in een lederen driekleurigen mozaïkband met rijke handvergulding, identiek op vooren achterplat, met dentelles; technisch, naar mij voorkomt heel knap en kunstig werk, maar in een ordonnantie, die ik, subjectief oordeelende, bij uitnemendheid leelijk vind. Als schutbladen is aangewend gelijktijdig augsburgsch bontpapier met sedert vrij wel | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
verdwenen bronsdruk. Het geheel geeft den indruk geweest te zijn òf een gildeproef òf een werkstuk van een boekbinder, die nu eens heel erg zijn best heeft gedaan om den schrijver Matthaeus met een zoogenaamd mooi bandje op te smukken. Wie en wat die Matthaeus was, blijkt nergens; de man noemt zich studiosus typographicus (of typographiae), wat hij ongetwijfeld was, want anders zou hij dit boekje niet met de pen geschreven hebben. Daar zijn wijze van schrijven eenigszins flauw en zijn teekeningen wel nauwkeurig maar gedaan zijn met ongeoefende hand, denk ik, dat hij op een der toenmalige middelburgsche drukkerijen meesterknecht geweest is, en in ledige uren tot eigen nut dit boekje bij elkaar gebracht heeft. Veel oorspronkelijks heeft hij niet opgeschreven. Ik geloof, dat hij meest uit buitenlandsche boeken zijn materiaal heeft overgeschreven en nageteekend, welke weet ik niet; de wijze echter, waarop hij het gedaan heeft, het omzettende in het nederlandsch en naar nederlandsch typografisch gebruik, is het dat aan zijn Luywagen historische waarde geeft. Wat hij geeft is dit: Op de verso van het voorste binnenschutblad is geplakt een leelijk gekleurde penteekening voorstellende Laurens Coster, zonder de entourage gecopieerd naar de houtsnede die circa 1630, misschien door De Bray gesneden was voor Roman te Haarlem en die in Matthaeus' tijd in bezit was van Izaak en Johannes Enschedé te HaarlemGa naar voetnoot1). Daartegenover, dus op de bladzijde, die in een gedrukt boek ingenomen wordt door den franschen titel, is in kleuren geteekend een gezicht in een drukkerij, technisch middelmatig dilettanten-werk. Op den voorgrond staat een houten handpers volgens de hollandsche constructie, bediend aan den boom door een veel te klein geteekenden gezel gekleed in korte roode broek, bruine kousen, lage schoenen, leeren of zakkenlinnen schootsvel, groen mouwvest en roode puntmuts. De pers, die, wat natuurlijk fout is, niet op den bodem is vastgeschroefd en evenmin in verband wordt gehouden door schoorbalken tegen de zoldering, vertoont de bijzonderheid, dat het inktblok blijkbaar van metaal is en de geheele lengte van de pers tusschen stijl en achterstuk inneemt. Ter rechterzijde ligt op een corrigeersteen een opgekooide quarto-vorm. De geheele zichtbare achter-zijwand bestaat uit naast elkaar | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
geplaatste vensters, waar langs in de lengte naast elkaar een aantal bokken; de opgelegde kasten, althans een er van, zijn volgens de in de Luywagen afgeteekende hollandsche verdeeling. De bok zelf is ingericht met berging voor slechts vier blijkbaar dubbele kasten. Indien hierin niet te zien is een onjuiste weergeving der werklijkheid, dan dwingt zulks er toe te gelooven dat de kasten overmatig diep waren. Zooals Matthaeus elders schrijft bedraagt de diepte der kast 2 duim, dat is, aangenomen dat een duim een rijnlandsche is ruim 5 c.M, wat meer dan de tegenwoordige normaal diepte isGa naar voetnoot1). Voor den middelsten bok staat een zetter met den rug naar den beschouwer, gekleed in korte roode broek, groene kousen, lage schoenen, leeren of zakkenlinnen schootsvel, bruin mouwvest en zwarte vilthoed. Zijn lichaamshouding, met opgetrokken rechterschouder, is af te keuren uit hygienisch oogpunt. Links ter zijde op de kast is de kopy, waarschijnlijk niet in een knijper of kopyhouder, maar overeenkomstig de huidige hollandsche gebruiken los liggende op de kast. Op de verso van deze teekening is geplakt een teekening van het boekdrukkerswapen. Het is in princiep het bekende drukkerswapen, dat sedert een paar eeuwen in tal van duitsche boeken is afgebeeld: tweekoppige adelaar, rechts dragend in den klauw twee drukkersballenGa naar voetnoot2), links een zethaak en als helmteeken een griffioen naar rechts met twee drukballen. Het omgehangen hartschild met de letter A, dat, voor zoover ik weet elders niet voorkomt, zal wel wezen gedaan om het duitsche wapen te verhollandschen, daar de A sedert 1628, zoo niet reeds sedert vroeger, het Costerembleem is. De volgende bladzijde (3) behelst de reeds uitgeschreven titel; blz. (4) is blank; op blz. (5)-(8) is de voorrede geschreven. Hoewel deze voorrede niet buitengemeen belangrijk is, druk ik haar toch in extenso over. Het gebruik der technische woorden is chronologisch niet zonder belang; het opzettelijk nalaten van te spreken over de zet- en druktechniek, wat noode gemist wordt, is kenmerkend en eindelijk is het reactionair gepruttel tegen den veranderenden smaak in drukwerk een symptoom van Matthaeus' denkwijze. | |||||||
Voorrede.De konstoefenende lezer verwachte niet, dat ik in dit werkje zoude aantekenen of afbeelden de gansche behandeling, welke de | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
drukkonst vereischt, om eenig werk wel voor den dag te doen komen, omdat ik hetzelve onder den tijtel van letterzetters luywagen geconcipieert heb. Het drukken en zetten der letters is dog maar al te gemeen geworden, en word, ten grooten despecte van die loffelijke kunst, in deze eeuw ook wel van onkundige subjecten geexerceert, en dus der voorsz. kunst eersten glants, door dier onbedrevene nieuwe vindingen, deerlijk bezwalkt onder de naam van verbetering, met welken eernaam alle nieuwigheden, hoezeer ze ook van de oude order afwijken door onkundige worden gedoopt; hierom zoude den verbeteraar of hersteller der misslagen zijn recompens in ondank bestaan; elk zoude dog zijn liere voor een hoofd-instrument houden van de musijk, en alle klanken, daarmede niet accoord, afkeuren. Alleen heb ik daardoor mijne kunstgenoten en mij zelf zoeken eenig gemak toe te brengen in 't overslaan der formen, zoodat, wanneer men de gezette en opgebondene pagina's op de in dezen letterzetters luywagen uitgetekende wijze schikt, men allerhande formaten kan overslagen [sic], zonder uit zijn hoofd te moeten narekenen waar deze of gene pagina behoort te staan; en dit vindt men in 't eerste deel. Het tweede deel behelst eene aftekening der letter-kassen, gelijk de letteren daar in moeten of behooren te worden gelegt, zoowel duitsch, romein en cursijf, als hebreeusch en grieksch; en dewijl het zetten van de twee laatstgenoemde zoo dikwils niet voor en valt en dus de letters of characters bij den zetter ligtelijk zouden konnen worden vergeten, zoo heb ik de alphabetha daar bij gevoegt, mitsgaders de musicalen of toonwijzers van 't hebreeusch, en de legaturen of stukletteren van 't grieksch. Het derde deel raakt eigentlijk de correcteurs en behelst een instructie van de correctie-tekenen behoorlijk te kunnen gebruiken, alsmede een lijst der cijffers van ieder blad of vels eerste pagina, om bij den correcteur bij 't nazien der proef-bladen te gebruiken en dus ras te kunnen ontdekken of de hoofdcijffers behoorlijk den anderen volgen. Ziet daar, kunst-oeffenende lezer, alle 't geen deze letterzetters luywagen in 't korte in zig bevat. Want het scheen mij onnoodig instructien te geven aangaande het distribuëren der letteren; hoedanig de grepen behooren opgenomen en in de hand gehouden te worden; hoe men in 't zetten de zethaak behoord te houden; hoe veel spaties tusschen de woorden, en hoe veel wit tusschen de zinsnijding en 't volgende woord gebragt moet worden enz.; als mede | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
hoe den drukker moet ageren in 't opslaan der ballen; hoe hij den inct moet temperen en wrijven; hoe hij de formen moet toestellen en zijn forçet beplakken, zijn doeken wrijven, timpan kleeden, puncturen regten, de form opgeven en naar den eisch aftrekken om een zuiveren druk ten voorschijn te brengen, terwijl den oeffenaars zulks alles al vroeg geleerd word en het genoegzaam 't A.B.C. dier loffelijken kunst mag genoemt worden; ook zoude zulks tot nadeel en meerder vilipendie van voorsz. kunst en derzelver oeffenaars kunnen strekken, wanneer er alles gedivulgeert wierde en zoude mogelijk vleermuizen tot louwerken transformeren, daar tog bij alle de wereld geoordelt word best den ezel zijne ooren niet te bedekken om hem onkenbaar te maken. De bescheidene kunstoeffenaars zullen (naar mijne verwachtinge) zig niet belgen over mijne voorsz. harde expressien, maar mijnen ijver voor die loffelijke kunst (voorheen als een zuivere maagd van ieder-een gevenereert en aangebeden, en nu als een slet geaestimeert uit hoofde der veelvuldige brodders, welke dezelve hanteren) ten besten duiden, mijnen geringen arbeid in gunste aannemen en genegen blijven dien die zig noemt
Middelburg den 9. Maart 1761 UEd: D: W: Dienaar en Kunstgenoot Christ. Sigism. Matthaeus.
Wat nu deze voorrede historisch gezien leert zal nader gezegd worden; het programma dat de schrijver opstelt brengt hij ten uitvoer. Op bladzijde 1, die onmiddellijk volgt op de niet-genummerde blz. 8 van het voorwerk, begint hij de hoofdafdeeling van zijn geschrift, de afbeeldingen van overgeslagen vormen en eindigt daarmede op blz. 53. Tal van schoondruk- en weerdruk-vormen beeldt hij af, van folio tot in-128 en hij geeft daarbij dingen die bezwaarlijk in de practijk zullen zijn voorgekomen; ik herinner mij b.v. niet ooit gezien te hebben een in-48 of een in-128. Het geheel van deze afdeeling geeft dan ook meer den indruk theorie te wezen. Uit den aard der zaak is hetgeen door Matthaeus in dit hoofdstuk in zake overslaan geleeraard wordt geen eigen inventie: een octavo-vorm of een duodecimo-vorm kan slechts op één wijs samengesteld worden. Toch lijkt het niet waarschijnlijk, dat hij zijn wetenschap uit eigen ervaring alleen heeft medegedeeld. In het buitenland toch bestonden er onderscheidene ge- | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
drukte handleidingen voor het overslaan, gedeeltelijk verschenen onder een eigen titel gedeeltelijk opgenomen in meer uitgebreide algemeene drukkershandleidingen: ik noem b.v. de Format-Büchlein van Wolffger (1670)Ga naar voetnoot1), Vietor-Redinger (1679) en Schmatzen (1684), de algemeene handleidingen van Ernesti (1721 en 1733) en van Gessner (1740-1743) in Duitschland, de boeken van Moxon (1683) en John Smith (1755) in Engeland, en dat van Fertel (1723) in Frankrijk. Maar heeft hij, wat wel waarschijnlijk is, een of meerdere van deze of dergelijke buitenlandsche (immers nederlandsche bestaan er niet) boeken geraadpleegd, zoo heeft hij niettemin de gegevens verwerkt naar nederlandschen smaak en gebruik. Van de hier geciteerde leerboeken zijn die van Vietor nl. zijn Neu-auffgesetztes Format-Büchlein (1679) en van Gessner, nl. diens Bey der löblichen Buchdruckerkunst nöthige und nüzliche Anfangsgründe van 1743 de eenige, die behalve de plaatsing der gezette bladzijden op den corrigeersteen in de afbeeldingen ook de in het raam opgesloten vormen geeft. Die ramen zijn schroeframen; bij Matthaeus zijn het gewone ijzeren ramen, waarin de stukken zetsel zijn vastgezet door binnenhouten, scheenen en kooien, de binnenhouten en scheenen blijkens de kleur van eikenhout, de kooien daarentegen van een andere materie. Nu zijn kooiramen bepaaldelijk niet-duitschGa naar voetnoot2), waaruit dus volgt, dat als Matthaeus buitenlandsche werken heeft geraadpleegd, deze door hem niet slaafs nagevolgd en in hollandschen trant omgewerkt zijn. De afbeeldingen schijnen er op te wijzen dat van het raam de kruisen uitneembaar zijn; volstrekt duidelijk is de voorstelling niet. Bij enkele der afbeeldingen van den schoondruk en weerdruk geeft hij een toelichting. Om het lexicografisch belang volge die toelichtingen. blz. 3. Bij folio duerns-gewijze geeft hij de vormen van het ‘binnenblad’ en van het ‘buiten-blad’. blz. 13. Bij in-langwerpig quarto demonstreert hij de vormen van ‘een quartje’ en van ‘een half blad’. blz. 17. Bij in-octavo een kwartje wordt bericht: ‘Dit moet, als 12o omslagen worden en omstulpt in 't drukken’ en wordt gebruikt de term ‘half vel’. blz. 19. geeft vormen van ‘een blad van drie quartjes van verscheidene signaturen’. | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
blz. 21 laat zien in langwerpig octavo en verklaart bij den vorm van een kwartje: ‘Hier dient angemerkt te worden, dat in den weerdruk de pagina's verschoven moeten worden, zo dat de prima en 4 tegen 't korte kruis aan komt’. blz. 47. Hier noteert de auteur bij het in-128: ‘Men ziet uit bovenstaande form en de voorgaande, mitsgaders de volgende formen, dat ieder octaafje op zijn zelven komt te staan in 't overslagen; en dat ieders octaafjes eerste signature op de voorste pagina valt van een vel dat in 16o gevouwen is. Ergo, zo moet dan een vel in 160 worden doorgesneden, en vervolgens elk octaafje op zijn zelfs worden opgevouwen’. blz. 49 kent ‘de weerdruk anders de zogenaamde prima-form’. blz. 51 heeft het over in-128 in hoog of ordinair formaat en doceert: Tot onderregtinge dient, dat zelden of noit in bovenstaande formaat een blad, maar wel een form word overgeslagen, en dus een half vel, houdende agt signaturen t' effens gedrukt, om de menigte van de pagina's. blz. 53 verklaart bij in-128 in breed of extraordinair formaat: ‘De quartjes van bovenstaande formaat konnen zeer ligtelijk gevonden worden. Men neemt daartoe de twee quartieren der form, die op de pers leggenden 't naast den degel zijn; dog moet het blad papier in't drukken omslagen en gestulpt worden’. Overgaande tot de volgende afdeeling krijgen wij op blz. 55 en 56 eerst te lezen de verklaring van ruim 100 chemische, dat zijn medicinale en apothekers-teekens en dan te zien op blz. 57 en vlg. uitteekeningen en verklaringen van kasten. Bij de eerste kast, de duitsch-hollandsche staat een onderschrift, dat die inlichting geeft over een materie, waar historisch niets van bekend is, nl. de afmetingen der kasten hier te lande; bovendien is het vakwoord ‘colijn’ gebruikt, dat thans geheel verdwenen en van elders mij niet bekend is. Zooals hiervoor door mij is aangenomen, zullen de door Matthaeus gebruikte duimen wel rijnlandsche duimen zijn (1 rijnl. duim = M. 0.02616). Zulks aanvaardende, was destijds de kast dus breed 85 c.M., hoog 35 c.M. en diep tusschen de 4 en 5 c.M., welke afmetingen thans zijn tusschen 89 en 97 c.M., 63 en 71 c.M. voor onder- en bovenkast samen, en 36 en 42 m.M.; bovendien was aan de voorzijde een opstaande rand van bijna 8 m.M. Deze kast is in onderscheidene opzichten belangrijk; er is mij in de vakliteratuur, oud noch nieuw, geen enkele beschrijving eener duitsche kast voor hollandsch zetsel bekend, want dat zij inderdaad | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
voor hollandsch zetsel bestemd is, lijdt geen twijfel, daar de plaatsing en grootte van de meeste bakjes gelijk is aan die van de gewone nederlandsche kast (romein). Het belangrijke van de kast is de plaatsing der muntteekens, der doorgeslagen- en der breukcijfers, en der stukletteren; het eigenaardige in het aanwezig-zijn van manen. Dit laatste zou kunnen doen veronderstellen, dat de kast, die door Matthaeus wel afgeteekend zal zijn naar de werkelijkheid, onder zijn onmiddellijk bereik gebruikt werd voor het uitzetten van een almanak. Wegens de onzekere lezing van sommige stukletteren wordt de teekening der kast hierbij gereproduceerd in zink. | |||||||
Een letter-kasse tot Duitsch ge-approprieert.Nota. De breed te der kasse is 32½ dm., de hoogte zo van de onder- als bovenkasse, is 13½ dm.; de diepte der bakjes is 1½, ook wel van sommige kassen 2 dm. Het colijn of voorbord, getekent met de letteren A.A.A., is hoog 3 duimen.
De volgende kast (blz. 59) is een romein of cursief-kast. Zij verschilt weinig van de thans gebruikelijke indeeling, maar verklaart | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
die in sommige opzichten, omdat er bakjes zijn die verband houden met de lange s, welke in de hedendaagsche boekletter niet meer aanwezig is, reden waarom ter zetterij, waar dit tijdschrift gereed gemaakt wordt de kast niet in zetsel gereproduceerd kon worden. Beide kasten hebben een overeenkomstige indeeling voor het letterwit: in de onderkast in het midden onderaan de spaties, rechts ter zijde de pasjes, vierkanten en kwadraten. Thans zijn spaties en pasjes onderling van plaats verwisseld. | |||||||
Een dito, tot het romein of curcyf zijnde geäpproprieert.Wanneer men fransche materie te zetten heeft, alsdan worden de ct in de k, de & in de w en de é in de tt-bakjes gelegd.
Daarna demonstreert Matthaeus op blz. 61 de hebreeuwsche kast, die hij op blz. 63 en 64 nader uitlegt met een alphabet, een serie cijfers en een naamsopnoeming der accenten of zooals hij ze noemt der ‘musicalen of toonwijzers’. Of de kastindeeling iets bijzonders leert, kan ik niet beoordeelen; alleen dit trekt de aandacht, dat er bakjes zijn voor kwadraten van 8 vierkantjes, van 6 vierkantjes en | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
van 4 vierkantjes en een voor sluitkwadraten, wat de documenteele kennis van ons achttiende-eeuwsch witmateriaal belangrijk uitbreidt. Vervolgens en als slot van deze afdeeling komt op blz. 65 de grieksche kast, op blz. 67 het grieksche alphabet, met de accenten en cijfers en op blz. 69 een reeks grieksche ligaturen en abbrevaties (stukletteren). De kast, bestemd voor een gietsel, waaruit vergeleken met het zestiende-eeuwsche gedrukte grieksch reeds een aanzienlijk aantal ligaturen verdwenen zijn, is daarom veel eenvoudiger dan de grieksche kast bij Fertel (1723 teg. p. 13), maar toch weer heel wat uitgebreider dan die bij Gessner (1743 teg. p. 157). Voor de geschiedenis der grieksche filologie hier te lande heeft de teekening daarom ontegenzeggelijk haar belang, omdat zij o.m. documenteert, dat het voorstel van Leusden te Utrecht in het eind der zeventiende eeuw gedaan om de ligaturen geheel af te schaffen in 1760 nog niet de algemeene instemming gevonden moet hebben. De schrijver geeft bij de kast de aanteekening dat de α, ɛ, η, ο, ω en enkele andere stukletteren ook ondersneden voorkomen. Het laatste deel begint Matthaeus op blz. 71 met de uitteekening der ‘correctie-tekenen, met dezelver verklaring en instructie waar en hoe die te gebruiken’. Practisch en technisch staat ook in deze handleiding voor het corrigeeren van drukproeven weinig nieuws; historisch en chronologisch daarentegen is zij niet zonder belang. Daar de gewone correctie-teekens gebruikt worden, kunnen deze gevoegelijk weggelaten worden en kan bij het drukken van dezen tekst het wetenschappelijk overbodige hier eveneens overgeslagen worden. De voorschriften zijn deze: Wanneer een spatie omhoog staat en mede drukt, zo word dat in de regel aangetekent, en dan nevens die regel, in margine, gesteld, enz. Dog marqueert spatium tusschen woorden ofte regels, word daar, waar de spatie behoord enz. En is er een letter, woord, of wel geheele passage te veel, schrapt men derzelve door en tekent in de marge één der nevenstaande deleaturs. Maar zijn de woorden in onorden door den anderen gezet, worden die volgens hun orde met cijffertjes getekent, en in de marge gestelt het nevenstaande verschik-teken. Een letter het onderste boven staande word, na doorschrapt te zijn, in de marge met een vertetur getekent enz. Is 'er te veel ruimte tusschen de letters van een woord of sillabe. | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
dan word die in margine aangetekent met een compressum enz. Moet 'er in enige passage een uitgang wezen zo word, daar de nieuwe regel beginnen moet enz. Wanneer een hair tusschen de letters is gezet en in de regels mede drukt enz. Tot tekens van inlassching worden bij de correcteuren nevenstaande zodiacs-tekens ordinair gebezigt. Staan enige regels of woorden krom en slom, zo word dat in de materie onderhaalt enz. Wanneer enige regels of woorden met capitalen moeten gezet worden, zo word die regel of dat woord twee maal onderhaalt enz. Dog wanneer den correcteur het met een enkele linie onderhaalt en in margine ook zo aantekent, zo geeft te kennen, dat, is de materie duitsche letters, het onderhaalde alsdan romein moet worden gezet; maar wanneer ze romein is, moet het onderhaalde curcyf en zo curcyf is het zelve als dan romein moet worden gezet.
Wat deze regels historisch gezien leeren, zal nader gezegd worden. Na deze regels geeft Matthaeus van blz. 73 tot 79 tabellen voor de correspondentie tusschen de vels-signatuur en het pagina-cijfer voor folio, quarto (gelijk aan duerns-gewijs-folio), octavo (gelijk aan duerns-gewijs-quarto), in-120, en in-180, b.v. voor folio
De vels-signatuur laat hij gaan: A B C D E F G H I K L M N O P Q R ST V X Y Z en dan Aa tot Zz en Aaa tot zoo ver noodig, hier in dus volgende het zestiende-eeuwsche latijnsche alphabet, dat geen J en U kende. Ten slotte geeft hij op blz. 81 een niets zeggend besluit en op blz. 83 een inhoud. De vraag doet zich als van zelf voor, wat leert ons deze Luywagen. Dat is in de eerste plaats een en ander voor de lexicografie der vakwoorden. Stellig voor meer dan de helft geeft de Luywagen een oudere bewijsplaats van een vakwoord dan tot dus ver bekend was of breidt het voor verouderde technieken de bestaanskennis der woorden uit. Althans mijn vakwoorden-apparaat, waarvan vroeger reeds gewag gemaakt isGa naar voetnoot1), heb ik kunnen uitbreiden o.a. met temperen, forcet (voor verschet), kwartje, colijn, voorbord, | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
vertetur en compressum; ik vond daarin dus aanleiding te over om de teksten van Matthaeus letterlijk af te drukken, ook dan wanneer de zakelijke inhoud minder belangrijk scheen. Toch is die inhoud onderling in verband en samenhang beschouwd, niet geheel zonder beteekenis. Immers, er kan een kleine zetters- en drukkershandleiding uit gededuceerd worden. Dat deze, zooals ik die hier geef, uit den aard der zaak onvolledig is, heeft geen andere oorzaak dan het feit, dat uitsluitend gebruik gemaakt wordt van gegevens in de Luywagen neergelegd. Zetterij en drukkerij zijn vereenigd in één lokaal, waarschijnlijk voorzien van een houten vloer. Zetbokken zijn opgesteld langs één der glazen zijwanden ter wille van het licht; de pers in het midden van het lokaal heeft geen voldoende verlichting op het drukvlak. De zetkasten verdeeld in onder- en bovenkast schijnen buitengemeen diep geweest te zijn, wat de vlugheid van werken niet bevorderlijk moet zijn geweest; trouwens de houding van den zijn werk verrichtenden zetter maakt zulks eveneens waarschijnlijk. Om uit deze diepere kasten te besluiten tot meer gegoten letters dan nu is voorshands ontijdig, wegens onbekendheid met de letterhoogte te meer, daar de breedte en hoogte der kast minder was dan de tegenwoordige normale. De indeeling der hollandsche kast is in hoofdzaak gelijk aan de hedendaagsche. Bij het zetten maakt de zetter gebruik van een zethaak. De letter zelf in het hollandsche duitsch onderscheiden in minuskels en majuskels, in het hollandsche romein (respectivelijk cursief) in minuskels en klein- en groot-kapitaal, bevat bovendien verschillende ligaturen; naar behoef zijn de typen ondersneden, wat wellicht in dezen tijd wel analoog aan maar toch niet volkomen hetzelfde is als hedendaagsche ondersneden letters. Voor normaal wit geldt de spatie, ik denk die van drie op vierkant; voor grootere ruimten en uitgangen heeft de zetter pasjes, vierkanten, kwadraten en grootere stukken letterwit van 4, 6 en 8 kwadraten. Ook heeft hij sluitkwadraten, wellicht een kwadraat van twee vierkantenGa naar voetnoot1). Het spatieeren van woorden is nog onbe- | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
kend, althans niet in algemeen gebruikGa naar voetnoot1); voor het doen uitkomen van woorden of zinnen, gebruikt hij in duitschzetsel romein, bij romeinzetsel cursief en bij cursiefzetsel romein. De van het zetsel getrokken proefbladen worden daarna door den corrector gecorrigeerd, die daartoe in de marge gebruik maakt van de thans gebruikelijke teekens. Voor de teekens, die het overbodige, het te-verplaatsen, het om-te-keeren en het wit-te-verminderen aangeven, kent hij de woorden deleatur, verschikteeken, vertetur en compressum. Bovendien moet hij letten op iets wat thans niet meer noodig is, op het ongewenscht mede-afdrukken van een haar, dat op het zetsel geraakt is. Het desbetreffende voorschrift heeft mij iets geheel nieuws geleerd. Een voorbeeld weet ik niet te citeeren, maar duidelijk herinner ik mij in oud drukwerk wel gezien te hebben een dunne lijn, die in een paar bochten over enkele regels ligt en ter weerszijden van welke lijn ter breedte van een paar punt de vorm niet afgedrukt is. Bijzondere aandacht trok die fout mij niet en ik zocht dus ook niet een verklaring; nu blijkt dat haren op zetsel een betrekkelijk gewoon verschijnsel moeten geweest zijn. Zij moeten afkomstig zijn geweest van het drukdoek of van de drukbal en daar nu, zoover ik heb kunnen nagaan het voorschrift niet voorkomt in de correctoren-handleidingen van Hendriksen (c. 1820), Elix (1837) en Schinkel (1838) toen over het algemeen de drukbal niet meer, en het drukdoek nog steeds in gebruik was, kan gereedelijk verondersteld worden dat deze ongewenschte haren op den vorm gebracht werden bij het opballen. Inderdaad bestond de drukbal uit paardenhaar in 1740Ga naar voetnoot2), in 1844 uit schapenwolGa naar voetnoot3). Nadat het imprimatur verkregen is komen de opgebonden pagina's op den corrigeersteen om overgeslagen en op formaat gemaakt te worden in ijzeren kooiramen met houten formaatgoed (binnenhouten en scheenen). Ook wordt dan de lettersignatuur aangebracht. Zoo noodig wordt er gemaakt een half blad, een octaafje of een kwartje. De schoon- en weerdruk-vorm gaan daarop naar den drukker. Deze stelt den vorm toe, beplakt het verschet, maakt drukdoek en timpaan in orde, zorgt voor behoorlijken inkt en inktballen - 't is, zooals reeds werd opgemerkt, zeer te betreuren dat Matthaeus over deze technieken niets bericht - en de oplaag wordt getrokken. | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
Ter wille van het register drukt hij op punturen, den weerdruk naar bevind van zaken gestolpt. De afgedrukte vellen kunnen daarop worden gevouwen, de vorm zelf wordt gedistribueerd door den zetter, die uit de distributie dan telkens een greep opneemt. Waarom de auteur deze handleiding tot het overslaan van drukvormen een luiwagen noemt, weet ik niet. Het woord luiwagen heeft twee beteekenissen: het is een schuier met een langen steel om den vloer te schrobben en het is een scheepsdwarshout waar de roerpen over heen en weer loopt, beide dingen die mij toeschijnen niet in eenig geestelijk verband te staan met de een of andere letterzetterijtechniek. Matthaeus Luywagen van 1761 is des al niet temin een schriftuur dat historisch zijn waarde heeft omdat een ouder nederlandsch drukkerij- of zetterij-handboek voorshands niet is aan te wijzen.
Amsterdam. J.W. Enschedé. |
|