Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Een onbekend Antwerpsch nieuwsblad uit de 18de eeuw.Lodewijk Torfs, een van Antwerpens voorname geschiedschrijvers, wijdde destijds eene bijzondere studie aan het bestaan van de plaatselijke nieuwsbladen. Hij was er in gelukt een zestal verschillige bladen aan te treffen, welke van de 17e tot de 18e eeuw te Antwerpen verschenen. Het eerst kwam aan de beurt: De Nieuwe Tydinghe, uitgegeven in 1605Ga naar voetnoot1) en beslaande bij elk nummer 8 bladzijden, klein 8o. Daarna vermeldde hij de Extraordinarisse Post tydinghe (1637), de Ordinarisse Postilioen, 4o, op 2 bladzijden, waarvan Torfs 4 nummers zag: uit 1637, 1638, 1644, 1648. Dan noemt hij Le Postilion Ordinaire (nummer van 18 Juli 1644); verder de Antwerpsche Dynsdagsche Post tydinghe, klein 40 van 4 bladzijden; eindelijk de Gazette van Antwerpen (door 't volk Hansken geheeten), klein 40 van 4 bladzijden, op 8 kolommen, waarvan, zegt hij, de oudst bekende nummers dagteekenen van het jaar 1716. Onze geschiedschrijver had echter ongelijk dit blad te noemen ‘Antwerpens eenigste tolk gedurende eene eeuw’, immers, het toeval speelde ons een ander nieuwsblad, insgelijks uit de 18e eeuw, in de hand, en wel de ‘Antwerpsche Vrijdaeghsche Post tydinghe’, van 24 Augustus 1708, gedrukt ‘'t Antwerpen, by Henricus Aertssens, op d'Eyer-merckt, in den Parnassus Bergh, met privilegie van den Coninck’. Het blad is 15½ centimeter breed op 20 centimeter lang; het telt 4 bladzijden kleinen druk; elke bladzijde is verdeeld in twee kolommen bij middel van eene grove, dubbele lijn. Bovenaan, nevens den titel, prijkt, in den linkerhoek, het wapen van het Markgraafschap, en, in den rechter, het merk van den drukker: de Parnassus, Pegasus en drie vrouwenfiguurtjes. | |
[pagina 239]
| |
Het exemplaar is vooral merkwaardig - zooals vele bladen van vandaag - ter wille van zijne advertenties, waarover we straks handelen. Het eigenlijke nieuws (uit Reggio, Ferrara, Weenen, Rotterdam, Parijs) geeft duidelijk te verstaan, indien de lezer het al niet wist, dat op dit oogenblik (aanvang der 18e eeuw) Europa, te water en te land, in vuur en vlam stond. Italië, Spanje, Turkije, Oostenrijk, Frankrijk betwistten elkaar het bezit van een of ander wingewest of streden om de heerschappij. ‘Reggio, den 18den July. Het meestendeel van de Oorloghsmunitien, die van Napels hier ghebrocht waeren, wort wederom derwaerts te rugh gesonden; hetwelck doet vermoeden dat-men de expeditie op Sicilien niet en sal onder-nemen als in den toe-komenden Somer. Het Oorlogh-Schip van den Prince van Montesarchio heeft 2. Messinesche Capers voor de haven van Tropea verrast en verbrant, ende de equipage gevangen gesonden nae Cossenza. Veele Duytsche Trouppen, die in Calabrien gekomen waren, marcheren nae Abruzzo, om te besetten onse Plaetsen, de welcke liggen teghens de Frontieren vanden Paus.’ Met de woorden ‘onse Plaetsen’ worden hier natuurlijk de Oostenrijksche bezittingen bedoeld, vermits om ons landeken zelf, dat altoos de speelbal van de grijpzieke mogendheden was, niet lang geleden gevochten was tusschen Oostenrijk en Frankrijk en Jozef de Eerste zegevierend onze provintiën had ingepalmd. Het blaadje geeft verder te lezen: ‘Ferrara, den 3. Augusty. De Keyserschen hebben wederom 3. nieuwe halve Maenen voor Commachio af-ghesteken, ende sy doen 12. stucken Canon uyt Mantua naer die Stadt brengen... Eergisteren nacht wierden 250. Pausselycke Ruyters, die met eenige Waegens met Cleederen voor ons garnisoen uyt het Boulonois herrewaerts quaemen, by Bentivoglio in eene enghte seer onvoorsiens door eenige Duytschen geattaqueert, soo datter wel 40. van ons volck doodt bleven....’ Op dezen toon vaart het nieuws van de ‘Vrydaegsche Post tydinghe’ bijna vier bladzijden voort, nu eens gewagende van ‘den grooten Heer (den Sultan) die ghevaerlijck sieck was gheweest van de Kinder-pocxkens’ en nu begint te beteren; dan weer verhalende van de godsdienstgeschillen in Silezië, de misnoegdheid der Hongaren, het oorlogen van den koning van Zweden aan den Dnieper, de zeeslagen tusschen het Engelsch eskader en de Spaansche gallioe- | |
[pagina 240]
| |
nen. afwisselend met het bezoek welk de koningin van Portugal met hare jacht te Rotterdam zou brengen of met de hulp die koning Karel van Frankrijk door Italië wordt gezonden. En eindelijk deze ‘Advertentie: Waarachtig, het gold hier de prerogatieven van het gild der heelmeesters-barbiers, dat in zijne belangen werd aangetast, en nog wel door eene openlijke aankondiging in het blad der Scheldestad! Ja, we weten het: in Frankrijk ging het niet beter: immers, eenige jaren later, in de 2e helft der 18e eeuw, troonde te Parijs de beruchte kwakzalver Cagliostro en voerde er ongedeerd zijne duivel-bezweringen en andere gekke knepen uit. Door hem lieten de Parijzenaars zich verlokken om aan eene kruisbaan den duivel te bannen, waar ze dan doorgaans eene geduchte klopping opliepen... vanwege de stokslagers die in de duisternis achter boom en heg verscholen stonden. *** Wij hebben het der moeite waard geacht, eenige verdere opzoekingen te doen omtrent den afloop of de toedracht van de zaak welke met zooveel beslag in het nieuwsblad werd aangekondigd, en ziehier wat wij vonden. Willem Goyvaerts, uit Lier, had die advertentie - wij zullen straks zien door wiens toedoen - ook gelezen en was zoo vol vertrouwen in het beloofde redmiddel, dat hij de weduwe Rosenus - zij had haren naam verlatijnscht en hiet eigenlijk Rida Catharina Roest | |
[pagina 241]
| |
- 600 gulden wisselgeld had beloofd, indien haar Spiritus Auri hem van zijne kwaal kon genezen. Hij genas echter niet, noemde de weduwe ‘eene quacksalfster ofte empyrica’ en wilde haar slechts het vierde der beloofde som betalen. En wat gebeurde er? De weduwe Roest daagde hem voor de Schepenbank van Lier en deze veroordeelde hem tot volledige betaling. Wij zullen de waarheid niet te kort blijven, als we zeggen, dat de barbiers, daartoe aangezet door hunne ambtsbroeders van Antwerpen, den Lierenaar gingen vinden om hem tot verzet aan te sporen, want hij gaf inderdaad den moed niet op en sloeg beroep in voor de Schepenbank van Antwerpen. Daar, voor onze stroeve wethouderen, hield hij staande, dat de weduwe hem noch getroost, noch genezen had; dat hij niet kon gebruiken: ‘grove spysen van potagie, speck, gesouten vleesch ofte oock eenich rouwigheyt’; ik kan geenen visch verduwen en heb, om mij te versterken, vleesch moeten eten in de vasten. Welke middelen bezorgde mij de weduwe? Hoogstens leverde zij mij 300 druppelen van haar beruchten goudgeest, verder eenige ‘teinture’ en water om mijne zijde te strijken, het alles voor geen tien pattacons. Zij onderzocht niet eens mijne gesteltenis - hetgeen overigens haar ambacht niet is; zij verkoopt enkel middelen die zij ‘seer hoogh is oppronckende volghens de maniere van handelen van het volck van haeren style’. Denkt niet, heeren Magistraten, dat hare vermaardheid tot in Lier is doorgedrongen, neen, 't was door bemiddeling van den pastoor van Hove, den eerwaarden heer Miesens, dat ik het nieuwsbladbericht onder oogen kreeg - en zoozeer was deze geestelijke er door verblind, dat hijzelf de aangeprezen wondermiddelen gebruikte.... en stierf.... Rida Roest antwoordde gevat: Ik heb mij toch niet verbonden, den klager heel zijn leven gezond te houden, te meer, dat hij gansche dagen in de herberg zit, op de bolbaan of met de kaarten speelt, liefhebber van tabak is, naar den vogel schiet en meer dergelijke buitensporigheden bedrijft. Niemand kan mij verplichten te openbaren op welke wijze ik geest uit goud weet te trekken; toch beweer ik den klager te genezen na eene zesmaandelijksche behandeling, ofschoon de Antwerpsche dokters hem ongeneesbaar verklaarden.... De verdediging van de geneeskundige weduwe vond, tot spijt van de vakmannen, gehoor bij onze Schepenbank, want deze bekrachtigde het vonnis van Lier, stelde dus den klager in het ongelijk en deed hem bovendien al de kosten der twee rechtsgedingen betalen. | |
[pagina 242]
| |
Het vonnis luidt, in het Pronunciatieboeck ter Stadsarchieven, op dagteekening van 11 October 1709: ‘Judicatum, dat wel en te rechte by de rechters a quibus is gewesen, qualyck ende te onrechte daervan geappelleert, dat dien volgens het vonnis a quo sal stat grypen, verclarende den appellante in syne conclusie ten eynde van relivement by griven genomen niet gefondeert nochte ontfanckbaer, condemnerende den selven in de costen van byde instantien ter behoorlycke taxatie.’
Antwerpen. Edw. Poffé. |
|