Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Een elegie op Frans van Ravelingen de jonge.Het hierachter volgende koorwerkje door den heer J.H. Garms Jr. te Amsterdam in partituur gebracht naar de vier stemmen in gelijktijdig handschrift in zijn bezit, behoeft eigenlijk weinig toelichting. Het ontleent zijn waarde in de eerste plaats aan den persoon, wien het aangeboden werd, aan Frans van Ravelingen. Deze, geboren in of omstreeks 1568 was een zoon van Frans van Ravelingen, die, gehuwd met Christoffel Plantijn's dochter Margaretha, in 1585 naar Leiden ging om te besturen de drukkerij en boekwinkel een paar jaar te voren door zijn schoonvader aldaar opgericht; Van Ravelingen overleed in 1597 als hoogleeraar. De jonge Frans was toen zijn grootvader Plantijn in 1589 overleed nog te Antwerpen en werd door zijn vader Frans te Leiden gemachtigd voor zoover hem aanging de nalatenschap van Plantijn te regelen. Later kwam ook hij naar Leiden in het daar bestaande drukkerijbedrijf, dat hij niet goed beheerde en dat eindigde in 1619Ga naar voetnoot1). Olivier van den Eynde, die hem het lofdicht opdraagt, was corrector bij Plantijn. 1 Juni 1580 in dienst getreden als intern-leerling voor hulp bij de correctoren en als leerling zetter in de drukkerij, bleef hij bij Plantijn tot 22 Juni 1585, verbond zich opnieuw aan zijn patroon 12 Juni 1588, en bleef na diens overlijden (1 Juli 1589) nog aan zijn zaak verbonden tot 25 Juni 1593Ga naar voetnoot2). Er doen zich te zijnen opzichte in verband met dit koortje een paar vragen voor. Dat van hem afkomstig zijn de woorden: Quam juvet et deceat patrum meminisse piorum | |
[pagina 203]
| |
Macte ergo, Raphelengi, animo moresque parentum is niet aan redelijken twijfel onderhevig. Of echter de muziek-compositie eveneens hem toegeschreven mag worden, lijkt betwistbaar. Uit de dedicatie, ‘F.F.F. Raphelengio, compatri et amico, Oliverius Endanus 1589’ blijkt alleenlijk, dat de blaadjes papier waarop de muziek geschreven is door hem Van den Eynde aan Van Ravelingen geschonken zijn, niet dat de muziek ook door hem gecomponeerd is. Toch is er wel iets dat hiervoor pleit, in weerwil dat van hem als musicus, mij althans, niets bekend is. Naspeurbaar sedert 1509 zijn onderscheidene leden van het geslacht Van den Eynde werkzaam te Mechelen als gieters, nl. als geelgieters, als geschutgieters en ook als klokgietersGa naar voetnoot2). Jan van den Eynde is vooral bekend geworden door kleine tafel- en altaarschellen die hij meest Johannes à Fine signeerde en waarvan exemplaren bekend zijn tusschen 1544 en 1556. De enkele dezerschelletjes, die ik wel eens in handen gehad heb, waren als muziekinstrument niet van bijzondere beteekenis, maar toch ook niet bepaaldelijk slecht, voor zoover ik mij herinner. Geheel zonder belang is deze waardeering niet, want dergelijke schelletjes laten in toon-qualiteit gemeenlijk alles te wenschen over. Deze Jan van den Eynde, wiens vader Jan volgens de door dr. Van Doorslaer opgemaakte geneologische tabel te Mechelen woonde, heeft zijn bedrijf in den beginne misschien in die plaats uitgeoefend, maar blijkens archivalische bescheiden is het zeker, dat hij althans tusschen 1546 en 1553 klokgieter was en te Antwerpen woondeGa naar voetnoot3). Van een paar ongeveer gelijktijdige Van den Eynde's is bekend, dat zij vakmusicus waren. In 1559 stond aan het hoofd der weinig talrijke toonkunstenaren van Frederik II te Kopenhagen een Arnoldus de Fine, die daar als musicus aan het hof werkzaam bleef tot zijn overlijden in 1586 en wiens gelijknamige zoon Amoldus in 1610 instrumentalist was aan het hof van den deenschen Koning Christiaan IVGa naar voetnoot4); een Jacobus van den Enden, musicus, werd in 1596 als | |
[pagina 204]
| |
poorter van Krakau ingeschreven, na vertoond te hebben een acte door de stad Gent bezegeldGa naar voetnoot1). Of deze onderscheidene Van den Eynde's - immers Van den Eynde, Endanus, à Fine en de Fine is aan elkaar gelijkwaardig - in familierelatie tot elkander stonden, weet ik niet. Onwaarschijnlijk is het à priori niet, wat er toe zou kunnen leiden de compositie van dit carmen toe te kennen aan Plantijn's corrector Olivier. Er is echter nog een andere moeielijkheid. Van den Eynde spreekt Van Ravelingen aan met compater. Het woord is, geloof ik, niet klassiek-latijnsch en zal niet vertaald kunnen worden met peter, wel zal het gelijkgesteld mogen worden met compere, sodalis, amicus d.i. kameraad, goede vriend, welke één der beteekenissen is er aan gegeven in het Glossarium van Ducange. Gegeven het feit, dat de muziekblaadjes gedateerd zijn met 1589, hetzelfde jaar waarin Plantijn overlijdt, is er wel eenige reden te gelooven, dat het schriftuur niet zonder bijbedoeling geschreven en geschonken is aan den kleinzoon van den erflater, die bij de boedelregeling een stem in het kapittel had. In dat geval is het muziekstukje dus te stellen in de tweede helft van dat jaar. Hoe dit alles zij, een vierstemmig muziekstuk ter huldiging van een typograaf is een schaarsch voorkomend iets en te eerder was publicatie er van gewettigd nu het in verband staat met de drukkerij van Plantijn te Antwerpen. Het handschrift als zoodanig geeft geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Van de vier stemmen zijn de drie eerste superius, contratenor en tenor genoteerd in den c-sleutel respectivelijk op de eerste, derde en vierde lijn, de vierde, de bassus, in den f-sleutel op de vierde lijn. Eigenaardig is de benaming superior voor superius en basis voor bassus. De muzieknoten zijn geschreven zonder maatverdeeling in een schriftsoort, dat staat op den overgang van de hoekige tot de ronde noten, dat echter meer met den laatsten den modernen vorm overeenkomt, reden waarom blijkens de C als maataanwijzing de notenwaarden overeenkomen met de hedendaagsche. De notenbalken zijn gedrukt van specielijnen: op elk blaadje zijn 5 vijflijnige balken van 35½ augustijn lengte en 3 augustijn hoogte.
J.W. Enschedé. |
|