Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 6]Willem Bartjens.II. Zwolsche jaren.Bartjens was te Zwolle bij besluit van 7 Maart 1618 aangesteld als ‘francoijsche Schoolmeester’, om ‘de kinderen te leren die francoijsche spraecke, voorts Lesen, Schryven, Reeckenen en Boekholden, mitsgaeders dat ook syn Huijsfrouwe den jonge dochteren leren sal allerleij handtwerken, van Neijen, Speltwercken en anders daer toe behoerende’ (Navorscher XX, 1870, blz. 508). Hoe hij en zijn vrouw deze taak vervuld hebben, daarover vernemen we uit den aard der zaak niet veel, in de eerste jaren niets. In de kameraarsrekeningen van de stad wordt hij vermeld als leverancier van schrijfbehoeften: ‘voir pennemessen, pennen ende anderedingen in de secretarie ghecoemen, etc.’ De meedeeling in den Navorscher (IX, 1859, blz. 203) vermeldt deze post als voorkomende onder de jaren 1620 tot 1630, maar zonder de bedragen. Op 1636 is genoteerd: ‘betaelt an Mr. Willem Bartgiens voir een caerte van Engelant, die opt wynhuis gecoemen is, ende mede voir enige schryffcoeckers in de secretarie gelevert tsamen 5 gg. 10 st.’ Wat we verder van hem weten, hebben we te danken deels aan zijne vriendschapsbetrekking tot Zacharias Heyns, deels aan zijne rekenboekjes. De vriendschap met Heyns is na de verhuizing door den dagelijkschen omgang inniger geworden, en in elk nieuw werk van Heyns, die juist in deze jaren zijn grootste dichterlijke vruchtbaarheid ontwikkelt, vinden we een nieuw toepasselijk lofdicht van Bartjens. In de Voorbeelsels der oude wyse, een verzameling oostersche fabelen door Heyns in Nederlandsch proza vertaald, in 1623 verschenen, lezen we dit Klinck-veers.
Wanneer een Schipper wil sijn reyse wel beginnen,
Soo sal hy eerst versien (ist mogh'lijck) Schip en want
Op Graed-Boogh, Kaert, Compas verscherpen sijn verstant,
| |
[pagina 194]
| |
Om dalle teghenspoet een veordeel af te winnen.
Wie van sijns levens reys' het heylsaemst wil beminnen,
Moet met Ulissen staech ontwijcken sulcken Landt,
Alwaer Syrenen schoon opheffen aen den strandt
Haer loose Tover-Sangh, om roven Keysers sinnen:
Dat is, wie niet en wijckt der sonden boose rey,
Van ontrou, list en haet, en sulcken veldt-gheschrey,
Die wordt een Kindt des doodts, 'twelc d'Oude Wijse Volcken
Hier gheven te verstaen, in lees begeerich schrift,
Een duydelijck verhael van 'sweerelts snoode drift.
Twelck Heyns verciert met Rijm in't trouwelijck vertolcken.
Bartiens.
God is mijn heyl.
In het volgende jaar werd de band versterkt door het huwelijk van een zoon van Bartjens met eene dochter van Heyns, in het Amsterdamsche Extra-ordinaris Inteeken Register (D. Tr. en B. 763, fol. 63) ingeschreven op 30 Maart 1624. Voor Commissarissen compareerde ‘Johannis Bartiens van Amsterdam, out 30 jaeren, geassisteert met zijn oom Mr. Coenraet, woonende op de N.Z. Voorburchwal,.... overleggende acte van verlij onder de hant van Joannes Wedeus predt. tot Swoll, van de inteeckeninge van de voorn. Bartiens met Catharina heyns j: d: tot Swoll’, enz. Hiervan werd weer ‘acte op Swoll verleent’. Kort daarop (1625) verschenen de bekende Emblemata van Heyns, waarin stap voor stap blijkt, hoe Bartjens in de wording van dit werk als het ware heeft deelgenomen. Voorin staat het fraaie gegraveerde portret van Heyns in een lauwerkrans, dat vier jaren vroeger gemaakt was voor de groote Bartas-uitgaaf, maar het bijschrift van Vondels hand is nu vervangen door een nieuw bijschrift van Bartjens. Den omtreck, schijn-gestalt des lijfs en aensichts wesen
Van Zacharias Heyns, aenschouwer ghy hier siet:
Sijn groot verstand en Gheest, kont gh in sijn Veersen lesen,
In Poësye voor geen ander wijct noch vliedt.
W.B.
Enkele bladen verder vinden we een gedicht, dat drie bladzijden inneemt, waarvan titel en aanhef aldus luiden: Nederlanders lof aen Zacharias Heyns.
T' Verloopen van den tijt veranderinge geeft
Aen alles dat in dees' verwoeste werelt leeft,...
De verandering bestaat daarin dat goud het hoogste levensdoel van den mensch wordt,
en dat dan de deucht en de Heyl'ge wetenschap niet meer geëerd worden. ‘Den Hemel’
vindt dan echter weer een plaats waar zij kunnen bloeien, en dit is Nederland.
| |
[pagina 195]
| |
T' verblinde Griecken-land de wetenschap uytkeert,
Siet Neer-land ‘als Gods zeeg’ die minnelijc aenveert,
Die will'komt, eert, onthaelt,......
...................
De dochter van Iupijn gewapende Goddin,
Opwecster des verstands, geeft hen de wijsheyt in,
De Musen bruyn geoogt, vooghdessen van het vloeyen
Der beken Helicons, bevochten en besproeyen
Sulc Gode-lievend volc, met haerder borsten sap,
Dat elc in kort opklimt den Berch van wetenschap.
..................
Mercurius, die woort en reden kan beleggen:
Dees Nederlanders maect geschickt in tael en seggen,
Behendich in bedrijf, in ommegang beleeft,
Wat goet van Iupijn komt dit volc ontfanghen heeft.
Geen stad hoe kleyn die is, geen plaets hoe slecht gelegen,
Off d'Hemel heeft aldaer gesonden sijnen zegen,
Wtwendich niet alleen, inwendich aldermeest,
In Goddelijcken dienst is yv'rich elcken Geest,
...................
Dies dag'lijcx zy ons veel heylsame lessen geven.
In Prose en Rijm vervat: Doch onder vele moet
Men Zacharias Heyns vermits 'tseer prijs'lick goet
Zyn penn' hier heeft gedaen in sulcke te beschrijven,
Om zynen even-mensch tot ware deugt te drijven,
Niet houden voor gering: maer stellen in't getal
Dergenen dien 'tgerucht den Loff blaest over al
De sulc hy niet behoeft in geenen deel te wijcken,
Dan mach met vry ghemoet den Lauwer-krans door kijcken.
Bartiens.
God is mijn heyl.
Nog een paar gedichtjes van Bartjens heeft Heyns in zijn werk opgenomen. Bij het derde van de ‘Christelijke sinnebeelden’, de drie-eenheid, in een keurig gravuretje voorgesteld als een dooreen-gestrengelde 1 en 3, staat een versje door den rekenmeester gemaakt op het getal Een, en waarin ook de drie-eenheid vermeid wordt. I. Bestaet in syn gheheel,
I. En heeft gheen tellens deel.
Noch heeft een alsulcke kracht
Dat noyt tal soo vele wracht:
Vader Soon en Heylich Gheest,
Eenich God is, werct doch meest,
Onse Salicheyt door een,
Heer maect ons dat een ghemeen.
En in het tweede deel, de Emblemata moralia, is op het thema ‘schijn bedriegt’ (bl. 13) in het prentje voorgesteld ‘den stock ofte pael in't water, die alhoewel hy vast ende gaef is, nochtans onder | |
[pagina 196]
| |
het water ongaef ende gecrooct schijnt te wesen, waer op Meester Willem Bartiens gestelt heeft dit Klinck-Veers.
Gheen Schilders met Pinceel so aerdich af en malen
T'geen sy nabootsen, als nu vele doen ter tijt
Int voegen huns persoons, in't stuc van d'Hypocrijt
Te spelen na de lijst, om groote lof te halen:
De Paep, de Koster, Klerc, noch Leecken niet en falen
Te sijn in ware schijn geheylicht, maer als wel
Hun Schaepskleet eens op wayt, dan blict een wollefs vel
Tot onheyl sulc in d'oog, die die met jonst bestralen.
Tot leering word hierom int clare nat gehouwen
Een rechten stoc, nochtans gekromt na elx aenschouwen,
Daerom wie al te hoog in't licht-geloof vervliecht,
Sond'r ondersoec vertrout hun die met deuchden schünen
Vleyen des volcx verstant, die sal daer me verdwijnen,
En voelen al te laet dat hem het schijn bedriecht.’
Bij een ander zinnebeeld, de trouwe vriendschap voorstellende, vinden we een sonnet van Heyns op Bartjens. Hij schrijft daar (bl. 34): ‘Van dese vaste vrientschap hebben wy vele treffelijcke Voor-beelden, als van Achilla, Pijthias ende Damon, waer van seer treffelijck I.V. Vondele in sijnen gulden winckel verhaelt, ende meer andere, onder alle van Damon en Euridicus, welcker vrientschap ick voor desen vergeleken hebben by die van mynen mede-vader W.B. onder desen klinckert.
Damon viel onverhoets int duyster over boon,
Als hy met sijnen vrient t'Athenen soude varen,
..................
O trouheyt ongehoort, wie kan doch wederleggen,
Dat geen so kostelijck juweel noch pant men vindt,
Als een oprecht gemoet van eenen trouwen vriendt.
Loop dan (na Chus) Peru en andere Landen, dreggen,
'T gout Diamant, Corael, en 'tgene u wijders dient,
Ick blijf hier by Bartiens die 'tuwaerts is gesint.’
De wending aan het slot is mij niet duidelijk; op de vraag aan wien dan eigenlijk het sonnet is gericht, vind ik geen antwoord. Aanleiding tot het maken van het gedicht zal misschien het huwelijk van Catharina in het vorige jaar geweest zijn. Met ‘medevader’ is natuurlijk de door dit huwelijk ontstane betrekking tusschen de wederzijdsche vaders aangeduid; het woord schijnt anders in deze beteekenis niet voor te komen. In een later werk van Heyns vinden we nog een gedicht van Bartjens, namelijk in den Weg-wyser ter salicheyt, in 1629 verschenen, waar in prent, in dicht en in proza de beide wegen, die der | |
[pagina 197]
| |
deugd en der ondeugd, beschreven worden. Bartjens schetst den inhoud van het boek aldus:
Aen den Leser.
Menschen Doent niet anders is
Als te wand'len staagh en wis
Op den wegh in 's Werelts Velt
By sijn Schepper voorgestelt,
Die hem tot den Hemel leydt,
Daer sijn Heyl hem is bereyt:
Daar, dat Christus heeft gebied,
Daar, dat d' Engden leeren 't Lied,
Zinghen: Heyligh is de Heer,
Heyligh, heyligh ommermeer,
Daar de Vreuchden zijn soo groot,
Dat noyt Herte die besloot.
Maar daar Godt sijn Kercke bouwt,
Satan een Cappel by houdt,
Wijst den Mensch alsulcken Baan,
Die hy niet behoort te gaan,
Treedt terstont van 't heylsaam Erf,
En geraeckt tot sijn verderf,
Leent den Duyvel t' open Oor,
Geeft in alles hem gehoor.
's Werelts-luyster, Eer en Praal,
Brengen hem by sulcken Zaal,
Daar hy in-treedt met een lust:
Maar die Ziel blijft ongerust.
Waar dat dese Wegen sijn,
En hoe die gelegen sijn,
Haar Casteelen, Dorp en Stadt,
En wat elck in sigh vervat,
Oock wat Volckren men daar vint,
Med' hoe yder is gesint,
Hoe de Lieden zijn ghe-aart,
Of verloren, of bewaart,
Zàcharias Heyns hier leert,
t' Onsen voordeel, dies ge-eert
Sal hy sijn by yder een,
Omdat hy 't niet houd alleen,
Godt is mijn Heyl.
Achter in het boek vindt men een Eer-dicht in dezelfde versmaat en vrijwel in denzelfden trant, met de onderteekening A. Bartiens. Dit zal Willem's zoon Abraham zijn, in 1603 geboren, die dus 26 jaren oud was. Bartjens zelf was nu 60 jaar. Zijn vriend Heyns die ongeveer 4 jaar ouder was, besloot voor zoover ons bekend is, zijne werkzaamheid met het jaar 1629, en is misschien spoedig daarna ge- | |
[pagina 198]
| |
storven. Bartjens echter wachtte nog een belangrijke taak, eene nieuwe bewerking van zijn rekenboek. Van de hiervóór beschreven Cijfferinge verschenen, zooals we reeds zagen, telkens nieuwe drukken. En behalve de geregelde herdrukken met medeweten van den schrijver in't licht gezonden, kwam in 1620 tot ergernis van den Meester een nadruk uit, waarvoor hij de gebruikers ernstig meende te moeten waarschuwen. In het onlangs aan't licht gekomen exemplaar lezen we deze Waarschouwing aan alle konstgeerige School-Meesters. Uit de dateering zien we dat deze klacht het eerst moet gestaan hebben in dezelfde uitgaaf waarvan het titelblaadje hier vroeger is afgebeeld, nl. den achtsten druk, in 1626 verschenen bij Dirck Koenen te Amsterdam in de Papenbrugsteeg, in Zalomons gebedt. We zullen nu ook wel tot dien druk mogen terugbrengen het Sonnet aan de leerlingen, dat op de laatste bladzijde van het bewaarde exemplaar te lezen staat, en dat blijkens den inhoud niet uit de eerste uitgaaf kan zijn, toen Bartjens nog slechts 34 jaar oud was. Immers de laatste regels - wat voorafgaat heeft geen bijzonder belang - luiden aldus: Dus gaat al vrylijck voort terwijl den ouden Grijs
U in dees uwe Eeuw, wil maken rijp en wijs.
In d'edel Cijffer-konst die waardigh is gepresen.
Abraham Jansz.
| |
[pagina 199]
| |
‘Den ouden Grijs’ (57 jaar) is hier blijkbaar niet bedoeld als een vervallen grijsaard, maar als een eerwaardig, maar nog flink man op jaren. Het boekje zelf, waaraan we vroeger zoovelegegevens over den eersten druk van 1604, en nu ook deze over den 8sten druk ontleenden, is van 1632. Hettitelblad geeft een nieuw, fraai gegraveerd portret van Bartjens (zie de reproductie), dat echter blijkens de toevoeging aet: 46 niet de waarde heeft van een af beelding naar het leven, maar een wel wat heel vrije copie is naar het vroeger (bl. 154) weergegeven portret. Alleraardigst is de voorstelling van de school, onder het portret, waar we Bartjens bezig zien met het onderwijzen van een zevental grootere en kleinere kinderen. Het boekje is gedrukt te Amsterdam ‘by Abraham Iaquet, woonende op de Prince-Graft. Anno 1632’, en eene Nota op bl. 81 doet een oogenblik twijfelen of deze drukkerij voor zulk werk wel vol- | |
[pagina 200]
| |
doende van materiaal voorzien was. Behalve de gewone cijfertypen waren er, met name bij de deeling, doorgehaalde cijfers noodig, en nu lezen we daar tusschen de vraagstukjes op eens: Nota. Deze indruk is echter onjuist; in de latere Vernieude cijfferinge vindt men de Nota op dezelfde plaats; ze stond er zeker al in de oudere uitgaven van de Cijfferinge. In zijn geheel presenteert het boekje met zijn fraaien titel, en met den naam van den grooten bekenden Bijbel-uitgever Jan Evertsz. Cloppenburgh zich zeer goed. Het heeft, zooals we zagen, de oorspronkelijke opdracht van 1604 en de waarschuwing tegen nadruk van 1626, en men zou niet zoo gauw op de gedachte komen dat het zelf een onrechtmatige nadruk was. Toch was het dit, Cloppenburgh deed hetzelfde wat Waesberge twaalf jaren eerder had gedaan, en de auteur nam er natuurlijk weer evenzeer ergernis aan, en besloot nu in overleg met zijn zoon Geraert het boek omgewerkt en vermeerderd, na aanvraag van een privilegie, in het licht te zenden. Geraert Bartjens, in 1601 geboren, schijnt zich op 21 jarigen leeftijd als boekverkooper te Amsterdam gevestigd te hebben; ten minste 2 April 1622 is hij in het gildeboek ingeschreven, met de latere toevoeging ‘vertrokken’Ga naar voetnoot1). Dit vertrek zullen we uiterlijk in 1627 moeten zetten. In November van dat jaar vinden we hem wonende te Zwolle; hij trouwt daar met een Amsterdamsch meisje. In den Navorscher (IX, 1859 p. 353) wordt de inschrijving in het Zwolsche trouwboek aldus aangehaald: ‘Gerrit Bertiens s. van Willem Bertiens alhier tot Zwolle, ende Grietgen Berents, jonge Dochter tot Amsterdam.’ In margine: ‘Met Attestatie tot Amsterdam den 28 9ber 1627.’ Van de Amsterdamsche inschrijving gaf de heer M.M. Kleerkooper mij een afschrift, luidende: ‘20 Novemb. 1627. Geraert Bartgens van Amsterdam boeckebinder, out 26 jaer, geass. met syn vaeder Willem Bartgiens, woon. tot Swoll alwaer de geboden mede gaen sullen, ende Grietie Baerents van | |
[pagina 201]
| |
Amsterdam out 23 jaer, geass. met Geertie Crijnen haer moeder, woon. in de Jonge Roeloffsteech.’ (get.) Gerret Bartjens. Te Zwol is hij geruimen tijd als boekhandelaar werkzaam geweest. 23 Oct. 1629 heeft hij den burgereed gedaan, in de jaarrekeningen van 1632 en 1633 komt hij als leverancier voor: ‘Betaelt an Gerryt Bartgiens boeckebinder voir 20 Almenacken met taeffelboeckgiens ende noch 20 andere Almenacken ande Magistraet vereehrt 30 car. gl. facit 21 gg. 12 st.’ In 1633 werd hem door de Staten-Generaal een dubbel privilegie gegeven. Vooreerst werd ‘geaccordeert geconsenteert ende geoctroijeert... Gerardt Bartjens Boeckverkooper tot Zwol, dat hy voor den tijdt van elf naest-komende Jaeren alleene in dese Vereenighde Nederlanden... sal mogen drucken, doen drucken, uytgheven ende verkoopen, Willem Bartjens vernieuwde Cijfferinge, 't Eerste Deel, waer uyt-men meest alle de Grondt-regulen van de Reecken-konst seer lichtelijck leeren kan....Gedaen inden Hage den 29 Aprilis 1633.’ Een volkomen gelijkluidend en van denzelfden dag gedateerd octrooi betreft Willem Bartjens Cijfferinge, het tweede Deel, handelende van verscheyde Regulen der Reecken-Konst, alle Koopluyden noodich te weten. Deze beide boekjes zullen in een volgend hoofdstuk beschreven worden.
Wordt voortgezet. C.P. Burger Jr. |
|