Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |||||||||
Willem Bartjens.I. De Amsterdamsche jaren, 1569-1618. de cijfferinge, 1604.De rekenboeken van Bartjens zijn meer dan twee eeuwen lang in een onafgebroken reeks van uitgaven in het licht gegeven. Er zullen wel zeer weinige Nederlandsche boeken zijn, die in gelijke mate op een aantal geslachten invloed hebben gehad, en toch bestaat er van al die uitgaven geene bibliografie die ook maar in de verte op juistheid en volledigheid mag aanspraak makenGa naar voetnoot1). Met de kennis van het leven van Bartjens staat het zoo mogelijk nog slechter; eene bloemlezing van onjuiste mededeelingen over zijn geboortejaar is hiervóór (blz. 113) door Wiersum gegeven. Toch ontbreekt het niet aan pogingen om een schets van de werkzaamheid van Bartjens te geven, maar door gemis van de noodige feitenkennis moesten deze natuurlijk mislukken. Zoo vertelt A.C. Kruseman met groote zekerheid het volgendeGa naar voetnoot2): Bartjens was een eenvoudig man, met weinig tevreden, tevreden met zijn tijd, met zijn beroep, met zijn burgerlijk bestaan. Hij gaf les in het rekenen, op de manier gelijk zijn beroepsgenooten dat al jaren lang gedaan hadden, oppervlakkig, werktuigelijk, laag bij den grond. Totdat hem op 64-jarigen leeftijd, naar aanleiding van zijn ervaring, op eenmaal de lust bekroop, een nieuwe leerwijs te vormen en die, gedrukt, aan het oordeel van deskundigen te onderwerpen. Zoo trad hij in 1633 voor het publiek op met zijn Cijfferinge 1e deel, waeruyt men meest alle de grontregelen van de Reeckenconst leeren kan. De opgang, dien dit boekske maakte, stond gelijk met een overwinning. Bartjens, die, bescheiden als hij was, geen honorarium begeerd had, zag zijn werk al zeer spoedig over heel de republiek verspreid en overal met grooten lof besproken. Toen vier jaar later het 2de deeltje zou | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
verschijnen, rustten zijn vereerders niet, of 's mans portret, fraai in koper gesneden, moest daarvóór geplaatst worden, terwijl drie lofdichten, van C. van Mander, J. Hermans en Vondel als inleiding vooraf gingen. Dat deze schets geheel onjuist is, zal uit de volgende studie blijken. De fout in de tijdsbepalingen ziet ieder die het stuk van Wiersum gelezen heeft, dadelijk. Reeds in 1607 was het chijfferboeck van Willem Bertgens in gebruik bij een schoolmeester te Delftshaven; en terwijl Kruseman het boekje als een vrucht van de ervaring van een 64-jarige beschrijft, zou dit in Delftshaven gebruikte boekje, als men de jongste biografie gelooven wilde, het werk van een hoogstens 14-jarigen jongen moeten zijn! Minstens even groot als de chronologische fout, is de onjuistheid in de schets van den persoon. We mogen ons dien niet voorstellen naar een beeld dat wij ons uit het rekenboekje vormen, maar dienen allereerst de getuigenissen van tijdgenooten te raadplegen, en ook al houden we rekening met het ophemelende karakter van 17e eeuwsche lofdichten, dan blijft er zakelijk toch wel iets over. Vooreerst dit, dat hij niet zulk een oppervlakkig, werktuigelijk, laag-bij-den-grondsch rekenmeester moet geweest zijn, maar iemand van zeer uitgebreide kennis, en met een grooten en goeden persoonlijken invloed. En dan, wat Kruseman absoluut niet weet, dat hij een dichter van beteekenis was. Want dit was hij, en niet, zooals Witsen GeysbeekGa naar voetnoot1) het voorstelt, een rekenaar die wel eens een rijmpje maakte. Door de hoogere vlucht die de dichtkunst in de volgende jaren nam, zijn hij en zijne tijdgenooten later niet meer op hunne waarde geschat, maar wij zijn nu verplicht, als we de dichters van den bloeitijd goed willen kennen, met belangstelling, niet met goedkoopen spot, kennis te nemen van het werk van hunne onmiddellijke voorgangers, die door hen in hunne jonge jaren gehoord, gelezen, bewonderd en nagestreefd werden. Ik stel mij dus als taak, hier bijeen te brengen wat ik over Bartjens en zijn gezin, over zijn dichterswerkzaamheid en zijn onderwijs, en over zijn rekenboekjes en de verschillende uitgaven daarvan heb kunnen vinden. Het geboortejaar blijkt ons uit vier samenstemmende getuigenissen, die we alle in den loop der volgende onderzoekingen nader zullen ontmoeten, maar die ik hier vast even bijeen stel: | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
Hij is dus geboren in 1569, en wel te Amsterdam, blijkens de toevoeging ‘Amstelredammer’ op den titel. In dezelfde stad heeft hij op 22-jarigen leeftijd zijn onderwijzerstaak aangevat. Dit blijkt: 1o uit zijn meedeeling in de opdracht van de Cijfferinge van 1 Jan. 1604 aan de Regeering van de stad, dat hij ‘'t selve ampt, midts uwe toelatinghe, den tijdt van 12 jaren | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
openbaarlijck aan de Scholieren... bedient’ heeft. 2o uit een vraagstukje in zijn latere 2e deel, waarin hij den leerling laat uitrekenen, dat hij in 1627 al 36 jaren ‘schoole gehouden hadde’. In 1591 is hij dus zijne opvoederswerkzaamheid begonnen, en in het volgende jaar is hij in het huwelijk getreden. De inschrijving van de ondertrouw (kerkinteekenreg. no. 406), die ons reeds over zijn leeftijd inlichtte, leert ons ook den naam van zijn vader, en natuurlijk dien van zijn vrouw kennen. Ik druk den inhoud hier af, naar een afschrift mij vriendschappelijk door onzen Archivaris verstrekt, met een facsimile van de handteekening van den bruidegom, en laat daarop volgen de doopinschrijvingen van de kinderen, die Mr. Veder meteen voor mij in de registers van de Oude en Nieuwe kerk heeft nagezien. 1 Aug. 1592 Comp. Willem Gerritsz. Bartgens schoolmeester oudt XXII jaren wonende in de pylsteech, geass. met Gerrit van Santen syn vader ter eenre, Ende Maritgen Jansdr oud XIX jaren won. als voren, geass. met Jannetje Jans haar suster ter andere zijde. Eene andere voor onze kennis van de familie belangrijke huwelijksinteekening (Puiboek 665 fol. 85) heb ik te danken aan den heer M.M. Kleerkooper. Het afschrift dat hij mij uit zijne rijke verzameling Biografische aanteekeningen betr. Amsterdamsche boekverkoopers, drukkers enz., die eerstdaags naar wij mogen hopen, het licht zal zien, welwillend afstond, volgt hier. Den derden Febr. 1601: Dierk Koenen boekbinder oudt omtrent XXXVI jaren woonende in de Warmoestrate, verclarende geene ouders te hebben ter eenre, ende Jannetgen Gerritsdr. van Zanten oudt XXXVI jaren woonende (a puero) inde pylsteech geassisteert mit Meester Willem Bartges Gerritsz. hare broeder ter andere zyden. (get.) Dirck Coenen. Wij kunnen uit een en ander met waarschijnlijkheid opmaken, dat de vader Gerrit tusschen 1565 en 1569 van Xanten naar Amsterdam verhuisd is, waar in laatstgenoemd jaar zijn zoon Willem geboren werd, en dat hij tusschen 1592 en 1601 gestorven is. | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
Als we dus in 1604 met Willem Bartjens kennis maken, is hij een gevestigd huisvader, en een ervaren schoolmeester, en tegelijk zooals blijken zal, een gevierd dichter. Deze kennismaking wordt ons in de eerste plaats gebracht door het rekenboekje. Wel hebben we de uitgaaf van 1604 niet, maar onlangs kwam door een gelukkigen aankoop in de veiling van het antiquariaat-Dunk een exemplaar van een nadruk van 1632 in mijn handen, en bij onderzoek bleek dat niet slechts de inhoud van het boekje wel dezelfde zal gebleven zijn, maar dat ook de opdracht met dateering, het inleidende gedicht, en een reeks lofdichten van anderen van de eerste uitgaaf af geregeld herdrukt zijn. Behalve al het dus beschikbare materiaal hebben we van hetzelfde jaar een paar gedichten van Bartjens in werken van anderen. Den titel van het cijferboekje kunnen we het meest benaderen door het titelblaadje van de achtste uitgaaf (1626), dat hiervóór gereproduceerd is. De eerste uitgaaf zal geen eigenlijk portret gehad hebben, maar in plaats een titelgravure waarvan we ons zoo goed mogelijk eene voorstelling zullen trachten te maken. De uitgever zal wel Bartjens' zwager, Dirck Koenen zijn. Als zoodanig is hij weinig bekend, Ledeboer vermeldt hem niet eens, maar J.W. Enschedé vond hem in 1610 vermeld in een door de Roever genoteerde akte (Amsterdamsch jaarboekje voor 1904, bl. 47), en het titelblaadje doet hem ons kennen als uitgever van den 8sten druk. De opdracht is gericht ‘Aende Wyse, Achtbare ende seer voorsienige Heeren, mijn Heeren den Schout, Burghermeesteren, Schepenen ende Raad der wijd-vermaarde Koop-stadt Amstelredam.’ Zij is gedateerd en onderteekend ‘uyt ons studoor, desen 1 Jan. Ann. 1604. Uwe E. Seer ootmoedigen, dienstwilligen ende verschuldigen Dienaer W. Bartjens.’ Van belang is daarin het volgende: hij roemt de Heeren om hetgeen zij ten beste hunner gemeente doen ‘so in't onderhouden der Stads groote scholen, als in het toelaten van vele treffelijcke by-scholen: welck geen gheringhe, maer een groote vrucht aen uwe Gemeente is barende, overmidts in de selve de jonghe jeughd in goede zeden ende konsten gestadigh geoeffent worden. Dewyle dan E. Heeren, den Almachtigen Godt belieft heeft, my tot het school-ampt te beroepen, als vander jeught aan gheneghen zijnde tot d'oeffeninghe der vryer konsten: ende't selve ampt, midts uwe toelatinghe, den tijdt van 12 Jaren openbaarlijck aan de Scholieren (die men my betrouwt heeft, ) soo in goede zeden, Fransche en Duytsche tale, Schrijf ende Reecken-konst, Boek-houden als andere | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
nuttelende wetenheden bedient hebbe, so hebbe ic dit werck by der hand genomen, op dat ic mynen tijt niet ledig, maer veel eer deugdig na de sententie Platonis, niet tot myne, dan ten dienste van uwe E. Gemeente kinderen soude overbrengen... In welck werck dan seer rijckelijck geleert wordt, 't gene den Leerlingen meest van noode is om te komen tot de Reecken-konst, te weten, alle de gront-regulen der Cijffer-konst, welcker ordeninge hier bevorens in onse Nederlandsche tale, in dusdanige ghedaante by geen Autheuren (mijns wetens) den leerlingen is voorgegeven...’ Na de opdracht volgt eene Waarschouwing van het jaar 1626, en daarna lezen we het volgende gedicht, met een anagram op den naam Willem Bartghens onderteekend. D' autheur tot synen boeck.
Satyr.
De koude schrale windt, de harde hagel-steenen,
En wit-ghevlockte Sneeuw, die vallen dick met eenen
Den Reyser op sijn Lijf, als hy de wegh betreet
Slagh-regen, duyster mist, en hysel doen hem leedt.
Dit sorgh ick sal oock dy, noch menighmaal weervaren
Soo ghy komt op de baan, o werrick oner-varen!
V wijsheydt is niet groot, ghy zijt noch zogh gewent:
Niet goet is 't (so ick meyn) een yeder t' zijn ontrent,
Soo dra hun wort bewust uws swacke crachts vermogen,
Haar doncker swarte nijt, die vlieght u stracx in d'oogen,
Met gnorren, morren wreed, en lippen byten veel,
Op dy uytspouwen, 't gheen schuylt in haar heete keel.
Maar of ick dit al segh, 't gaat in en uyt uw' ooren:
Mijn woorden acht ghy niet, het reysen stelt ghy vooren,
Dan hoort des' lesse noch: Als MOMVS dy beschimpt;
(oft ander wie hy sy die zen'wen ader krimpt:)
Dat gh' u so kloeck vermant, en komt als werck met eeren
Soo spreeckt: ick kom, 't is waar: maar wil geen wyse leeren,
Dan hebbe lust en sin de domme jeught te raan
Tot 't geen eerst noodigh is om't rek'nen te bestaan,
Het overschot den tijdt door lust sal mede brenghen,
Soo God ons zeghen gheeft, en't leven wil ghehengen,
't Sermoen is uyt, vaart wel, bethoont wie dat ghy zijt.
Die raad van Wyse volght, voor misval wort bevrijt.
Wil brenght smael.
Dit gedicht, waarmee de auteur zijn geesteskind de wereld inzendt, is zonder twijfel voor de eerste uitgaaf van de Cijfferinge gemaakt; en dit zullen we ook wel mogen aannemen van de daarop volgende lofdichten van anderen: eerst een Eer-zangh-Dicht, onderteekend met de spreuk Elck man doe recht (Adam van Mander), | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
bestaande uit drie achtregelige coupletten, waarvan't eerste de verdiensten van den meester bondig vermeldt. De Pennen-konst hebt ghy o Bartjens vast,
Met vlijt end' lust gh' op't onderwysen past,
Het Cijfferen recht, aan die u zijn bevolen,
't Boeckhouden oock, op dat sy niet en dolen
In haar beroep, en tijdt hun niet verrast,
Ghy neemt wel waar't Kind dat by dy komt scholen:
Boeck-staven vroet, in Fransch en Duytsche taal,
Met gaven goedt gh' elck Leerlingh doet verhaal.
Op de volgende bladzijde staat een Sonnet, onderteekend K: Deught verwint [C. Ketel]. De eerste acht regels prijzen de onderwijzers in't algemeen; dan volgt: Indien ghy leersaam Ieugt naar sulcken Meesters vraegt:
Die u soo korten wegh ter Reken-konst voordraeght,
Sijn name Bartjens is, wiens Boeck ghy vint te koope
In alle winckels meest, voor die zijn werck behaeght,
Boeck-houden, Cyfren leert. Wel die zijn nut bejaeght,
Die synen oorbaar soeckt, dan ernstigh daar na loope.
Daaronder leest men acht versregels van Zacharias HeynsGa naar voetnoot1), die ook voor de eerste uitgaaf van de Cijfferinge zullen gemaakt zijn; Heyns heeft in 1605 Amsterdam verlaten. Van hetzelfde jaar hebben we voor het eerst een gedicht van Bartjens in een uitgaaf van Heyns, namelijk de Historien van Paulus Iovius, door Jacques Heyns, den broeder van Zacharias, in het Nederlandsch vertaald. Ode, ofte Lof-dicht,
Opt' nut vertalen van de beschryvinge Pauli Iovij ghedaan by den wel ervaren Mr. Iacques Heyns. T' is niet van noode meer te trecken wyd, en zyd,
Met moeyt, en met ghevaar, te quisten geld en tyd,
Om abel en gheschickt te werden in bedrijven:
Of om veel swaar gepeys verr' uyt den hoofd' te dryven,
Maar zitten bij den haert, of daart den Geest gelust:
En leeren by sick zelfs in aangename rust.
Der vreemder volcken doen, hun strijden, hun beleggen,
Hun aanval, en verweir, hun uytspraack, en ontzeggen,
Den Op-gang, en den Val, van't een en't ander Rijck:
Der lieden zed', en wet, den Gods-dienst en traffijck,
Heeft Iovij cloecke hand wel naactelijck beschreven:
En dese Eeuw' verciert, met sulcx alsoo te geven:
Dies zijnen name leeft, op menigh uytheems tong,
Maar noyt en hoorden ick, dat Neder-duytsch dien zong
| |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
In eygen Moeders stemm' Om dieswil dat veel wysen
Door eer-zucht vreemden toon, meer dan haars Moeders pryzen.
Had Iacques Heyns ons Vriend: (recht Heliconer kind:)
Den Bastaard meer ghelieft als eygen wel bemint
De Nederlander sou, nu des' vrucht niet ghenieten
Noch laven't dorstigh hart in zulcke zoete vlieten:
Maar neen, O neen! hy heeft naar stadigh arbeyd suur
Die hem den halse druckt: besteedt de rustens uur
Tot thien maal dubbel baat, want volgens liefdens wetten
Ging stylligh d'uytlandz taal in d'onze overzetten:
Dies't Thiois Volck wel magh den groenen Lauwerhoed
Hem houden boven 'thoofd, en zinghen zijn loff zoet.
Godt is mijn Heyl.
W. Bartjens.
Ook in het Schilderboek van Carel van Mander, in hetzelfde jaar 1604 verschenen, staat een gedicht van Bartjens, dat hier volgt. Wel aen mijn Luyte schoon, ghedooght doch goedertierigh,
Dat ick uw' snaren slae: en speel op u manierigh
Een lof-sangh, soo't betaemt:
Voor Een, 't is noodigh: want soo wy dat niet en deden
T'ghemoedt ons wroeghen sou, van groot onachtsaemheden,
En blijven heel beschaemt.
Aldergrootste t'allen tijden
Hoortmen Godes naem belijden:
Hy voedt, en troost al dat leeft:
Sijn cracht en verborgentheden
Volckeren leert, end' elck mede
Wonderlijck sijn Consten gheeft.
Musen jagen droefheyts smerten
Door ghesangh uyt droeve herten
Prijsen Godes goetheyt seer.
Pieriden gieten hare gaven
In elcx hert, en coment laven,
In Pegasums soete meer.
Yv'righ worden dan Poëten
Maken condt (als goe Propheten)
Godes lof: dit sietmen wel
Aen dy, Mandre, vriendt vol eeren:
Hoe du pooght dijn pondt te meeren
Elcker een, door letter-spel.
Den tijdt di-er veel ontvaret,
En voor niemant tijdt en sparet:
Is dy costlijck ende duer:
Want du grijpt met beyd' dijn handen
Die, en sluyt in vaste banden,
Sonder t'achten d'arbeydt suer:
| |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
Nacht en dagh t'gheduerigh schrijven
(Segh ick) nae dijn huys-bedrijven:
Wort de leerlingh hier bekent,
Die met ernst pooght te lesen
t'Schilder-boeck, wel weerdt ghepresen:
Dat g'hem schenckt tot een present.
Bartjens.
Godt is mijn heyl.
Deze vriendendienst werd eveneens door een wederdienst beloond; we vinden een vrij lang gedicht van van Mander achter het bewaarde exemplaar van de Cijfferinge. Daar staat bovendien een nog iets langere Lof-zangh van Vondel, en nog twee sonnetten. Deze vier gedichten zijn echter niet alle voor den eersten druk gemaakt; het laatste sonnet, waarin de rekenmeester als ‘den ouden Grijs’ wordt aangeduid, kan natuurlijk eerst aan een veel latere uitgaaf van het boekje toegevoegd zijn, de Ode van C. van Mander daarentegen behoort zeker bij den eersten druk, want de dichter is reeds in 1606 gestorven. Van de twee andere gedichten is de ouderdom niet zoo gemakkelijk te bepalen. Trouwens het eene, een weinig zeggend sonnet van Lowys Sleenacker kunnen we met stilzwijgen voorbijgaan; maar wanneer is de Lofzangh van Vondel gemaakt? Deze vraag is zeer verschillend beantwoord. Kruseman bracht, zooals we hiervóór zagen, al die lofdichten op 1633 of 1637. Unger meende dat in Vondels gedicht wordt gezinspeeld op Bartjens' vertrek uit Amsterdam, en dat het dus omstreeks 1618 moet gemaakt zijn. Wij zien echter juist Bartjens er in gehuldigd als de roem van Amsterdam, en terwijl de gedachte, dat ook zulk een man eens zal moeten sterven, den dichter droevig stemt, wordt op vertrek naar elders volstrekt niet gedoeld. Latere schrijvers, o.a. P. Leendertz in Het Leven van Vondel, stellen het gedicht met recht veel vroeger, gelijktijdig met de oudste gedrukte gedichten van hem, omstreeks 1607; de dichter was toen 20 jaar, en zeker moet hij, toen hij dezen Lofzang schreef, heel jong geweest zijn. Het vers aandachtig overlezende met de Ode van van Mander, meen ik zelfs verder te kunnen gaan, en beide voor gelijktijdig te moeten verklaren. Beide gedichten vallen met de deur in huis, op eene wijze die den lezer aanvankelijk bevreemdt. Beide schijnen mij toe, alleen begrijpelijk te zijn als men ze beschouwt als bijschriften bij een titelprent; en als we ze herlezen met deze gedachte, komt er helderheid in, en zien we de fraaie titelgravure bij het oude boekje van Bartjens weer voor ons verschijnen. | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
Ziehier allereerst de Ode van van Mander, die uit de voorstellingen op de prent slechts eenige grepen doet. Ode
Op't Cijffer-Boeck van dm wel-ervaren Mr. Willem Bartjens, Frans School-Meester, door C.V. Mander. Wat schoon bosch guld-appel drichtigh
Sie ick hier so groot en dichtigh
Daar Hesperi boom-hof soet
Soo heel voren wijcken moet?
Scheep-rijck Amstel in u vloeden
Vloeyt de goetheyt des algoeden,
By u heeft te woonen sin,
Hermes hiel-wieckte vriendin,
Nu tweeslangh den stock wil wesen,
By u met zijn deughdigh wesen,
Wat schoon-hooren Amalthé
Stort op u hout-voetsche sté?
Amstelredam ghy breydt beden,
Heel wijd uyt u groeysaam leden,
's Werelts ziel een-oogigh niet
Nergens als by u en siet.
Sulck getal van schoon Pegasen,
Door Aeolus volck geblasen,
Vliegen uyt in menigh hoeck,
Met so menigh Typhis kloeck,
Tot by doncker-lijfsche luyden,
Om Gout, Silver, vrucht en kruyden,
Oock meer waren, daar ghy drijft
Handel mede, en wel beklijft
Door Koopluyden wel ervaren:
Want u neeringh, u welvaren,
Daar ontallijck volck by leeft
Is Koophandel die God geeft:
Steden-bouwster, kracht der Landen,
Milde voester vol van handen,
Sijnde: doch soo alle konst
Moet geoeffent zijn met jonst,
Sy voor leyts-vrouw heeft besonder
d'Edel Cijpher-konst daar sonder
Sy als blindt mocht dwaligh gaan,
Des zijn u nu toegedaan
Goede Meesters, door Gods zeghen,
Die der jeught heel toegenegen
t' Onderwysen zijn met vlijt,
Danckbaar toegedaan dan zijt
Bartjens, u goedwilligh Borger,
Die u jeught is een versorger,
Tong' en handt te wenden t'saam
Tot meer spraack en schrift bequaam,
Laat u Kind'ren't Kints versaken
Bij den Man en Mannen maken,
| |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Hout een Vader synen Soon
't Huys, en spaart School-meesters loon,
Om daar meed' een slaaf te koopen,
Krijghter twee in 's tijdts verloopen,
Want zijn Soon plomp, ongeleert
Wort oock in een slaaf verkeert,
Soo den Aristippus seyde
Tot een Vader, die ontseyde
Synen eysch te leeren 't kindt.
Blijft in domheyt dan niet blindt:
Maar spant samen jonge hartjens
Om Scholieren zijn van Bartjens,
Leert en soeckt met arbeyt rust,
Siende Willems, willigh soecken,
U te dienen met zijn boecken,
Oock met desen weerden schat,
Des hij meer doet voor zijn Stadt
Als den Archimedes dede,
Voor zijn Stadts welvaren mede,
Of een die voor 's Lands vryheyt,
't Leven in de waghe leydt.
Een is noodigh.
We zien hier dus een schoon bosch dat gouden appelen voortbrengt, en we zien de Stad Amsterdam op houten voet, en met hare vloeden, en met toestroomenden rijkdom, begunstigd door Mercurius en zijn vriendin, we zien Amalthea die den horen des overvloeds uitstort, we zien tallooze schepen uitvaren naar Oostersche landen, we zien de Koophandel als stedebouwster en voedster, met de Cijpherkonst als leidsvrouw, en dit brengt den dichter op den lof van de meesters en het onderwijs, op Bartjens in 't bijzonder die door zijn onderricht de groote weldoener is van de stad. In het gedicht van Vondel zien we de prent nog vollediger beschreven. LoF-zangh,
Toe-ge-eygent Mr. Willem Bartjens. Dees die met haar blont vercierssel
Reyckt aan 't uytgespannen swierssel,
Die azurigh sit verschoont,
En van d'Astren wort gekroont,
Die tot eenen staf in handen
Voert den Scepter met dry tanden,
En op vloeden twee ten thoon
Heeft verhemelt haren Throon,
Dees, wiens speelgenoots met minnen
Sijn Zee-Goden en Godinnen,
Wiens vloeden heel vergult
Met veel rijckdoms zijn vervult:
| |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
Waar in swart-bepeckte vogels
Sweven met hen lichte vlogels,
Die Caucasi Dochters Roem
Lieflijck plucken als een Bloem,
Ja, aan 't Ooster eynd der werelt,
Daar Tytonis Bruyt beperelt
Haar blond hayr met spanssels toyt,
En haar roode Roosen stroyt:
Dees beroemde Maaght verheven
(Segh ick) schept haer lust en leven
Dat ghy in heur schaduw rust,
Aan haar overvloedsche Cust,
Op haar aangename stranden
Daar de voedster vande Landen
Breede Waters maackt te kleyn,
Om te dryven haren treyn,
Haren treyn, die uyt u konste
Schept haar leven en haar jonste,
Sonder welck sy onbedocht
Nimmermeer beklyven mocht.
Ghy o Cithon hoogh verheven,
Van een hoogen Geest gedreven,
Boven 't al gemeyn verstant
Ghy alleen de Croone spant.
In de Cypher-Konst beraden
Leert ghy jeught de rechte graden:
Hoe den groen-geloofden krans
Kroont gerechtigheyts Balans,
Om de rekeningen slechten,
En Koophandel uyt te rechten.
Boven dien in't Hollants velt
Ghy de suyver Lely stelt.
Siet ons Bykens eens getuygen
Hoe sy Franschen Honigh suyghen,
Tot aan't Pireneesch geberght
Dat getopt den Hemel terght:
Siet eens waar d'Hollander wandelt,
Hoe hy met den Fransman handelt.
Voorts dijn Veder inden inckt
Met de Slangh maackt eenen krinck,
Eenen krinck in't rond getogen,
Die ons 't eeuwigh stelt voor oogen,
Ghelijck sy op jaarsche maat
Haar verrimpelt kleedt uyt laat,
En vernieuwt haar eerste wesen:
Alsoo suldy hoogh ghepresen
Door u konst onsterflijck zijn,
Want u gulde Letters fijn
Sal de schrijf-konst als klaar sterren,
Aan d'uitbreysels wijt uytsperren:
Boven dien, o Hemels licht!
Doedy door u konstigh Dicht,
Beyd' ons vloeden onbesweken
| |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
t' Hemelwaarts hun hoornen steken,
Boven Nylus, en den Taan,
Of den blonden Lidiaan.
Amsterdam sal dy beklagen
Als sy u sal sien verslagen
Stout van d'al-vernielsche doot,
Inder aarden wyde schoot:
Nochtans salmen t'allen tyden
Uwen grooten lof belyden:
Hoe de koopmanschap vermaart,
Nutte vruchten heeft gebaart,
Door u en des Heeren zegen,
Die met synen gouden regen
D'Emstel mildelijck bespoeyt,
Datter neerings welvaert bloeyt.
Adieu Bartjens, ick wil swygen,
D'wijl ghy gaat ten Hemel stygen.
'k Wenschte dat ick hier in schijn
Slechts mocht uwen Echo zijn.
J. v. Vondelen.
Liefd' verwinnet al.
De beide hoofdfiguren op de titelprent worden ons hier duidelijk geschetst; in de hoogte troont de blonde Amsterdamsche maagd met den drietand in de hand, onder haar IJ en Amstelstroom verlevendigd door zee-goden, en door tal van schepen die naar het Oosten varen en de daar geplukte gouden vruchten naar huis voeren. Zij ziet met welgevallen op Bartjens die in haar schaduw rust, omringd door tal van figuren die zijn veelzijdige gaven aanduiden, en vooral wijzen op 't nut dat zijn lessen aan de stad aanbrengen. De cijferkunst en vooral de koopmans-rekening is daar afgebeeld, 't verkeer van den Hollander met den Franschman, en 't voordeel dat dit aanbrengt, de pennekunst, en eindelijk door de houding van de hoofdfiguur zelve de dichtkunst. De riviergoden komen naar zijn dicht luisteren, de jonge bewonderaar ziet hem op 't punt van ten hemel te stijgen, en heeft geen hoogeren wensch dan eens dezen voorganger, zoo niet te evenaren, dan toch nabij te komen. Alleen in deze slotregels komt de dichter persoonlijk voor den dag. We mogen nu m.i. niet meer uit het voorafgaande besluiten, dat Vondel van Bartjens ‘les gehad heeft in het Fransch, rekenen, schoonschrijven en boekhouden.’ Al wat de dichter daarover zegt is aan de prent ontleend. Des te meer waarde is daarentegen te hechten aan de bewondering in de laatste vier regels neergelegd. Tegenover deze oprechte gemoedsuitstorting van den begaafden jongen vriend moeten we den spot van Witsen Geysbeek, die veel te lang invloed op latere beoordeelaars geoefend heeft, als waarde- | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
loos en dom ter zijde schuiven. Trouwens reeds het hiervóór afgedrukte gedicht op het Schilderboek, waarover hij zich zoo minachtend uit, maakt in die allereerste jaren van de 17e eeuw geen slecht figuur. Maar inderdaad kennen we van de vroegere gedichten van Bartjens, die den ontwerper van het titelblad en den dichter van den Lofzang bezielden, volstrekt niets. Wij kunnen gerust aannemen dat hij wel degelijk meetelde in den dichterskring, waarin we hem ontmoeten, waar van Mander een ouder, Vondel een jonger geslacht vertegenwoordigt, terwijl Heyns ongeveer van den leeftijd van Bartjens is. Zoo hebben we Bartjens leeren kennen als een schoolmeester van naam, wiens onderwijs, vooral in het cijferen en in het Fransch grooten roep had, en voor de zonen der Amsterdamsche kooplieden voor bij uitstek vruchtbaar gold. We zagen dat zijne pennekunst zeer hoog stond aangeschreven, en dat hij als dichter bewonderd werd, en door de jongeren als voorbeeld nagestreefd. Toch zou dit alles hem geen roem bij het nageslacht hebben gebracht; dezen heeft hij alleen te danken aan het rekenboekje, dat hij in 1604 voor het eerst in druk gaf, en dat we nu nog iets nader moeten bekijken. Hoewel hij in het vooraangeplaatste gedicht de kritiek zoekt te ontwapenen door er op te wijzen dat het alleen een hulpboekje voor eerstbeginnenden, voor ‘de domme jeught’ is, zegt hij toch in zijn opdracht, dat de ordeninghe van de grontregulen der cyfferkonst ‘hier bevorens in onse Nederlandsche tale, in dusdanige ghedaante by geen Autheuren (mijns wetens) den leerlingen is voorgegeven.’ Zonder al te uitvoerig hierop in te gaanGa naar voetnoot1), schijnt het mij toch van belang het boekje eens door te bladeren tegelijk met de Practicque van Nicolaus Petri, het Nederlandsche rekenboek dat destijds in ieders handen was.Ga naar voetnoot2) We zien dan dadelijk dat Bartjens niet heeft ‘die Speties op de Lynien’, maar dat zijn indeeling overigens geheel het stelsel van den voorganger volgt. De inleidende hoofdstukjes heeten hier zoowel als daar Numeratio, Additio, Substractio, Multiplicatio, Divisio. De Numeratio wordt door Nicolaus Petri aldus omschreven (uitg. 1591): Numeratio ofte Tellen. Leeret hoemen een yeder ghetal schryven ende wtspreken sal, | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
daertoe gehooren thien fyguiren, waer van die eerste negen zijn beduydelijcken, Maer die thiende, O nullo gheheten, betekent als sy alleen staet niets niet, Maer alsmense schrijft voor eenige andere fyguiren, so doet sy die seluighe meer betekenen. Bartjens geeft deze uitlegging: Numeratio, is tellen, volkomentlijck noemen alle ghetalen, dewelcke in thien figuyren ofte beelden sich vervaten ende uytbeelden, aldus: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 0. Waar af de neghen beduydelijck zijn, ende de leste is (diemen nullo ofte niet noemt) wanneerse alleen staet, van haar selven niets beduydende, maar ghestelt zijnde achter eenige van d'andere beelden, doet de selve thienvoudigh vermeeren, etc. Ziehier nog een paar andere bepalingen van de beide vermaarde rekenmeesters onder elkaar gesteld: Nicolaes: Divisio, Leeret omme te soecken hoe menichmael eene somma is gehouden in d'andere, gelijck als ofte men wilden weten hoe dickmaels men hebben mach 6 in 4608, settet 6 onder 6 ende spreket hoe menichmael 6 in 46 facit 7 mael, want 7 mael 6 is 42 die trecket van 46 blijft 4... Men ziet, de overeenstemming is zoo groot, dat er geen twijfel kan zijn of Bartjens' werk is van dat van den voorganger afhankelijk. Mogen we daarom besluiten, dat hij dezen heeft nageschreven? Dit zou ik niet durven beweren. Bartjens is te Amsterdam opgegroeid toen het rekenonderwijs geheel berustte op de lessen en leerboeken van Nicolaus Petri. Hij heeft die definities van jongs af in zijn eigen leerboekjes gevonden - 'tzij dit de boekjes van Nicolaus zelven waren of andere daarnaar gevolgd -, hij heeft ze in zijn jeugd van buiten geleerd, ze later als jong onderwijzer weer aan de leerlingen ingeprent, hij heeft hun handleidingjes, waarin hij ze zelf weer had neergeschreven, in handen gegeven, en toen hij eindelijk zijn werk naar den drukker zond, stonden deze regels er van zelf in de bijna stereotype bewoordingen weer in. Maar hoe kon hij dan beweren, dat een en ander ‘in dusdanige ghedaante by geen autheuren den leerlingen is voorgegeven’? Als antwoord zullen we wel moeten wijzen op het algemeene verschijnsel, dat elk docent | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
zijn eigen werk belangrijk verschillend acht van dat van zijn voorgangers, terwijl anderen het verschil zoo groot niet vinden. Overigens zijn de definities kort en bondig, bijna alle ruimte wordt door vraagstukjes ingenomen. En deze zijn meerendeels droog, als in alle rekenboekjes. Toch vindt men er bij aandachtig doorbladeren - evenals trouwens bij zijn zoo even genoemden voorganger - wel aardige bloempjes in. Zoo in de ‘Oeffeninge der Spetie’ op blz. 34, vraagstuk 12: In een vermaerde Stadt zijn 25 groote straten, in elcke straet zijn (doch d'een min d'ander meer) 50 schoone huysen, in elck huys zijn 3 kamers, in elcke kamer 2 edele jonge Dochters, by elcke Dochter zijn 2 Jongmans: Vrage hoe veel Jongmans daer zijn? facit 15000. Op blz. 47 kan de dichterlijke rekenmeester het niet laten, den overgang tot de gebroken getallen met een versje in te leiden.
Merckt.
Hoe wel ghy Cijffers heel
Kond mind'ren en vermeeren:
Soo is 't noch maer een deel
Van 't geen ghy dient te leeren.
Leert dan ('t is mijn begeeren)
Al 't geen ick stel hier na:
Gebrokens moet gh' useren
Om sluyten Rek'ningh dra.
Na de bewerking met breuken volgt - ook al weer als bij Nicolaus Petri - de Practijcke, een hoofdstukje over de herleiding van munten. Wanneer de leerling daarin voldoende geoefend is, wordt hij weer met een versje tot de Cassiers Rekeninge geleid (blz. 106): Dus verre is u hier
Practycx doen, en manier
Seer grondigh wel gewesen,
Om vast daar in te wesen:
Proeft dan u vlercken ‘dra
In 't gevolgh, wercken ‘na
De konst, met wel-behagen:
Konst sal de vrucht bejagen.
Van blz. 115 af volgen ‘Oeffeninghen’ ter toepassing van het geleerde, die vaak uitvoerigere en iets meer afwisselende vraagstukjes bevatten, onder deze opschriften: ‘Oeffeninghe van den Regel van Dryen (115), Van Tara (127)Ga naar voetnoot1), Den Regel van Dryen verkeert (131), Regel van Vyven, of anders ghenaamt den dobbelen Regel | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
van Dryen (136), Den verkeerden ofte ghecomposeerde Regel van Vyven (139), Den Reghel Conjoint, of t' samen-gevoeghden Reghel. Anders, Reghel van vergelijckinge (145), Den Regel van Esgualisatien, ofte even-gelijck-makinghe (148). Hieruit laat ik nog enkele vraagstukken volgen, die om vorm of inhoud merkwaardig of vermakelijk zijn.
Ga naar margenoot+ Een sack vol waren soet, welck weeght 400
En 3, een Coopman koopt, betaelt gereet terstont
Florijns 40 min een,
En stuyvers 17, noch penningen 8 in't rond
In als doch 100 , en 3, verstaet den grond,
Die kosten 't hondert reen
9 ½ Florijn, nu is de vraagh gemeen
Na ponden die der zijn in't over-schot verselt,
Hoe veel in gelde doch voor elck pont is getelt?
Fac. 2 stuy: o pen:
Blz. 133. 11 Als in 8 uren tijdts 6 drincke-broers uyt drincken een Tonne Wijns, houdende 32 kannen, vraghe om 't selvighe in 3 uren uyt te drincken, hoe veel drinckaarts daar zijn moesten? Facit 16.
Ga naar margenoot+ Een voerman nam eens aan, 3 vrachten t' syner baten:
Maar door een heete koorts most hy die voeren laten
Van een zijn goeden vrient, die hem 5 mylen veer
360 pond, noch 7 mylen weer
500 ponden net, en 10 maal 7 mede,
Oock Centenaren 6, 3 maal 3 mylen rede:
Mits dat hy hem eens soud tot synen dienste staan
En 900 pond, noch 26 laan
Op synen wagen sterck dat min noch meer te dryven,
Als hy 't zijn had gedaan, om vrienden t'saam te blyven.
Nu seght my liev' gesel, so 't by u is bedacht,
Hoe verr' hy hem dit goet in mylen heeft gebracht?
Facit 12 mylen.
Blz. 137. 11 Soo 6 wijnsuypers een tonneken wijn, houdende 32 kannen Amsterdams, in 8 uren tijdts uytdrincken: vraghe hoe veel kannen Wijns 15 dierghelijcke quanten in 3½ uur souden uytdrincken? Facit 35 kannen. Hierna volgt ‘Tot besluyt’ een ‘vermakelijcke additie’, een nu nog zeer bekend vraagstukje om 9 op elkaar volgende cijfers zoo in een raampje van 9 vakjes te plaatsen, dat men in alle richtingen optellende, eenzelfde som krijgt. Daaronder dit rijm: | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
Te hebben wel gedaan was al mijns herts begeer:
Is 't nu niet soo't behoort, 't doet my in't herte seer.
FINIS.
Dat het rekenboekje dadelijk opgang heeft gemaakt, blijkt uit de merkwaardige Rotterdamsche rekening, ons door den heer Wiersum meegedeeld. Het blijkt ook uit de talrijke herdrukken. Het hiervóór afgebeelde titelblaadje toont dat het in 1626 ‘sevenmael verbetert’ was; de toen verschenen druk moet dus de achtste zijn geweest. De uitgaaf van 1616, waarvoor het portretje gegraveerd is, dat den auteur op 46-jarigen leeftijd afbeeldt, was dus denkelijk de vijfde. Over Bartjens zelven vernemen we in al die jaren niets, behalve dat op 12 Dec. 1610 in de Oude Kerk een zoon van Willem Bartjens en Marytje Jansdr. werd gedoopt, die den naam Willem kreeg, waarby Jannetje Gerrits getuige was. Volgens eene mededeeling in den Navorscher (XVI, 1866 blz. 337) is deze ‘zeker spoedig gestorven, want op den 11 Mei 1614 is in diezelfde kerk een zoon van hem gedoopt, genaamd Willem, waarbij als getuigen stonden Johan de Rosière en Jannetje Bartjens.’Ga naar voetnoot1) Van 1616 kennen we weer een gedicht van Bartjens, en wel in De Weke van W. van Saluste, Heere van Bartas, vertaald door Zacharias Heyns, en uitgegeven ‘Tot Swol, bij Zacharias Heyns, in de Hooft-deuchden.’ Klinck-veers.
Die is, die was en blyv't al-eeuwigh Godlijck-wezen,
Sijn krachtig handen werc den Hebreen is bekent,
Door Moyses gulde Penne, en Davids Herpe jent:
O overzoet Geclanck! meer weerdich als gepresen.
Door Bartas schoone Bloeme, in't Fransche-Hof gheresen:
Wiens verwe 't Landt verfrayt, en reuck gaet tot 's Paels-end:
De Inwoonders om, ende om, Gods-daden zijn ghewent
In recht Poeetschen Dicht volcomentlijck te lesen.
Wy med': door hulp van Heyns; die in ons' Moeders-Tael
Saluste heel na-bootst, hoe cierlijck zijn verhael
In woorden is gestelt, ons Man niet min bedryvet.
All' de Eygenschappen des blauw Hemels, Nacht end' Dach,
Aerd', Vuyr, end' woeste-Zee, 'tgeen Mensch, end' Dier vermach,
Sijn wacker scherp verstant seer ordentlic beschryvet.
Bartjens. God is mijn heyl.
We zien hieruit niet alleen dat hij de dichtervaardigheid niet had verloren, maar ook, dat de vriendschap met Heyns door | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
diens vertrek naar Zwol niet verminderd was. Heyns die in 1605 daarheen was gegaan en er drukker der Staten van Overijsel was geworden, deed naar het schijnt sinds jaren niet meer aan de drukkerij, en niet veel meer aan de uitgeverswerkzaamheid, maar leefde voornamelijk voor de letteren en was er zeker een zeer geacht burger. Het zal wel vooral op zijne aanbeveling zijn geweest dat de regeering der Stad, toen zij in 1618 een bekwaam Fransch schoolmeester wenschte aan te stellen, hiervoor Bartjens uitkoos. Den zevenden Maart werd hiertoe door Schepenen en Raad besloten; men zou hem ‘geven 300 car: gls: jaerlijks met een vrije wooninge aengaande op Paasschen naestkomende.’ Hij werd op kosten der Stad met een vaartuig van Amsterdam afgehaald, dat tevens ‘sijn huijsgesin ende goederen’ overbracht. (Navorscher XX, 1870, bl. 507; IX, 1859, bl. 353).
Wordt voortgezet. C.P. Burger Jr. |
|