| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Des écrits authentiques de Saint Thomas d'Aquin, par P. Mandonnet, O.P. Fribourg, Imprimerie St. Paul, 1910. 142 pp., in 8o.
De werken van St. Thomas van Aquino, den grootsten theoloog der middeleeuwen, hebben al geen ander lot gehad dan die van zooveel andere middeleeuwsche schrijvers. Nog geen halve eeuw na Thomas' dood (1274) was men het al niet meer er over eens, hoeveel en welke werken hij geschreven had. Sommige ervan blijken reeds vroeg verloren te zijn gegaan, terwijl anderzijds tal van andere werken, waarmede Thomas niets te maken had, toch op zijn naam in de handschriften circuleerden.
Meermalen hebben Thomas' ordebroeders, de Dominicanen, reeds in de 13e, 14e en 15e eeuw getracht, een definitief einde aan dit euvel te maken door een lijst samen te stellen van de werken, welke aan hun beroemden ordesgenoot als rechtmatig eigendom toekwamen. Niet minder dan 15 van dergelijke lijsten zijn tot heden toe bekend geworden, en het eigenaardigste is, dat ook zij niet met elkander overeenkomen, zoodat al die pogingen, hoe welgemeend ook, de onzekerheid omtrent Thomas' litteraire nalatenschap voor sommige onderdeelen eer vermeerderd dan verminderd hebben.
Pater Mandonnet, professor te Freiburg, heeft nu een poging gedaan om, met terzijdestelling van alle criteria interna, een definitief-zekere lijst van Thomas' werken op te stellen, uitsluitend door bestudeering en vergelijking van die 15 oude inventarissen. Hij is begonnen met ze alle 15 eerst te herleiden tot 3 hoofdtypen, nl. de lijst van de ‘Tabula Scriptorum ordinis Praedicatorum’ (13e eeuw), die van Ptolomeus de Lucca (omstr. 1315?), en de officieele lijst, in 1319 gemaakt bij het proces der heiligverklaring van Thomas, welke in 1323 plaats had. Op grond nu van die drie oudste inventarissen, die respectievelijk 84, 71 en 70 werken opnoemen, kan nu met vrij groote zekerheid worden vastgesteld, welke werken van Thomas zijn, en welke niet. Uit een en ander blijkt, dat niet minder dan ongeveer 50 opuscula - omtrent de grootere werken bestaat geen twijfel; van sommige bezit men zelfs nog het autograaf - die tot heden toe onder de Opera omnia van Sint Thomas gedrukt zijn, niet aan hem behooren. Vijftig opuscula spuria is wèl een respectabel getal; toch staat Thomas daarmede nog in de schaduw bij zijn tijdgenoot, den Franciscaan Sint Bonaventura, wiens litteraire bagage door den loop der tijden bezwaard is geworden met niet minder dan 108 ondergeschoven werken en werkjes.
Ondanks de traditie der oude lijsten hebben wij echter nog niet volkomen zekerheid omtrent alle werkjes van Thomas. Niet alleen blijken sommige ervan verloren te zijn gegaan, maar P. Mandonnet is zelfs van meening, dat Thomas nog eenige werkjes geschreven heeft, die in geen enkele lijst vermeld worden, en die toch authentiek zijn (vgl. p. 102-122). En daar de oude lijsten onder elkander niet in alle punten overeenstemmen - men bedenke dat de eene groep er 70, de andere 71, en de derde er 84 opnoemt - kan men zelfs de gegevens van de derde lijst, de officieele van 1319, slechts onder beneficie van inventaris aanvaarden. Hier zal natuurlijk alleen de inwendige kritiek den doorslag kunnen geven.
Wat het boekje van P. Mandonnet vooral bruikbaar maakt, is, dat hij op p. 91-97 een vergelijkende tabel geeft van alle oude lijsten, en daarna (p. 98-101) een alfabetische lijst van de initia van alle wer- | |
| |
ken van Sint Thomas, zoowel van de authentieke als van de ondergeschovene. Op iedere bibliotheek, die anonieme theologische traktaten onder hare handschriften bezit, zal dan ook Mandonnet's werkje uitstekende diensten kunnen bewijzen.
Met het oog op eene eventueele volgende uitgave van P. Mandonnet's werkje zou ik even op de volgende punten willen wijzen. 1o. De Quaestio de secreto (vgl p. 121), bevindt zich ook in hs. 146, f. 390 a-b van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht (vgl. Catalogus, II, p. 14), met ongeveer dezelfde rubriek als in ms. Parijs, Bibl. nat., fonds lat., 14546. - 2o. Onder degenen, die reeds vroeger over de al- of nietauthenticiteit der opuscula van St. Thomas geschreven hebben, behoort ook de te weinig bekende bibliograaf, theoloog en polemist Petrus de Alva y Astorga, O.F.M., die in den Funiculus II van zijn Funiculi nodi indissolubilis de conceptu mentis, et conceptu ventris (ed. 2a, Bruxellis, Ph. Vleugaert, 1663), p. 22-56 een geheele paragraaf wijdt aan de kwestie: ‘De operibus S. Thomae Aquinatis et manuscriptis secundum antiquas et modernas editiones.’ (in de eerste uitgave, getiteld Nodus indissolubilis etc., Bruxellis, Ph. Vleugaert, 1661, komt deze paragraaf niet voor). In zijn aanstonds te citeeren werk Radii solis behandelt Alva y Astorga Thomas' werken nog eens in bijna 30 kolommen (col. 843-870). - 3o. Het zou wel wenschelijk zijn, dat P. Mandonnet bij de ‘Tableau comparatif des catalogues’ (p. 91-97) telkens aanteekende, op welke plaatsen van zijn boekje hij sommige werkjes van St. Thomas nog eens afzonderlijk bespreekt. Nu is men steeds in het onzekere of men nog niet eens elders moet zoeken; en dat geeft slechts tijdverlies.
De verwezenlijking van mijn wensch zou verder nog dit voordeel hebben, meen ik, dat men tegelijk een soort register op het werkje kreeg, vooral wanneer die tabel plus de initia op p. 98-111, geheel achteraan werden geplaatst, en de zetter zijn zetsel van de tabel wat meer ineendrong, waardoor zij niet dwars doch recht op de pagina kon gezet worden. - 4o. Eindelijk vestig ik nog in verband met de groote litteraircritische kwestie omtrent het Compendium theologicae veritatis, waarover P. Mandonnet van plan is afzonderlijk te spreken (vgl. p. 76) de aandacht op een uitgebreide verhandeling over dat onderwerp, die reeds in 1666 is verschenen, en welke tot heden toe nóch door Pfleger, nóch door Grabmann, nóch door Boffito, die allen over dat Compendium geschreven hebben, schijnt te zijn opgemerkt. De schrijver daarvan is de bovengenoemde bibliograaf en polemicus Alva y Astorga, die in zijn zeldzaam werk Radii solis zeli Seraphici coeli veritatis etc. (Lovanii, 1666), niet minder dan ruim 23 folio-kolommen kleine druk aan de kwestie wijdt, en naar hij zegt, meer dan 200 handschriften en drukken heeft onderzocht. Met veel wat Alva y Astorga schrijft, kan en moet men het oneens zijn, niet het minst met zijn heftigen, polemischen toon, maar toch is zijn verhandeling in haar geheel zeer curieus en alle aandacht waard, vooral wegens Alva's verbazingwekkende kennis van boeken en handschriften. Ook heb ik nog nergens vermeld gezien, dat de inhoud van het Compendium pasklaar is gemaakt voor predikanten door een zekeren Frater Bernoldus in zijn Distinctiones de tempore et de sanctis quarum declarationes ex Compendio theologicae veritatis lucidissime capiuntur. Dit werk werd achter het Compendium gedrukt s.n. l. et a. (Deventer, R. Paffroed, c. 1480); vgl. Campbell, n. 285 en n. 473.
Wanneer P. Mandonnet, die zijn
| |
| |
stof op benijdenswaardige wijze pleegt te beheerschen, en datgene wat hij zeggen wil, steeds met duidelijkheid en juistheid weet voor te stellen, ook het vraagstuk van het Compendium tot een definitieve oplossing weet te brengen, dan zal de geleerde wereld eindelijk eens van een eeuwenoud raadsel worden verlost, en zal van de bijna 30 pretendenten voor het auteurschap, die in den loop der tijden zooal genoemd zijn, de eenige rechthebbende kunnen worden aangewezen.
B. Kruitwagen.
Woerden.
O.F.M.
| |
Katalog der liturgischen Drucke des XV. und XVI. Jahrhunderts in der Herzogl. Parma'schen Bibliothek in Schwarzau am Steinfeld, N. - Oe. Im Auftrage weiland Seiner Königlichen Hoheit Herzog Robert von Parma bearbeitet von Dr. Hanns Bohatta, I-II. Wien 1909. 4o. (Gedrukt in 200 exemplaren. Niet in den handel. Verkrijgbaar, voorzoover nog voorradig, bij den Auteur, Gärtnergasse 20, Wien III. 2, tegen den prijs van 80 Mark).
Sedert ongeveer 1849 begon Charles Louis de Bourbon, Hertog van Parma, op zijn slot te Wisdrupp in Saksen een groote bibliotheek aan te leggen, waarvan de zgn. ‘kleine Bibliothek’, bevattende liturgische werken van de 15e en 16e eeuw, een onderdeel vormt. Nadat deze bibliotheek eerst naar Parijs, en vandaar in 1870 naar Nizza was verplaatst, terwijl zij intusschen (1883) bij erflating overgegaan was aan Hertog Robert van Parma, kleinzoon van den vroegeren bezitter, werd zij in 1889 overgebracht naar Schwarzau in Neder-Oostenrijk.
Reeds in 1878 was een Catalogus van de genoemde liturgische drukken verschenen door de zorg van Anatole Alès (Bibliothèque liturgique, etc. Paris, Hennuyer, 1878. Supplément, 1884. 8o.), doch met het oog op de intusschen verdubbelde verzameling, gaf Z.K.H. Hertog Robert aan Dr. Hanns Bohatta de vereerende opdracht, een nieuwen Catalogus te vervaardigen, waarbij, in tegenstelling met Alès, niet zoozeer het kunsthistorische, maar meer het bibliografische element op den voorgrond zou treden.
De geheele verzameling telt thans 606 nummers en bevat ongeveer 25 unica. De zorg, die Dr. Bohatta aan de beschrijving dier drukken heeft besteed, staat geheel in verhouding tot de zeldzame waarde van de collectie, en de koninklijke uitvoering van den druk. In uitgebreidheid vooral laat deze Catalogus niets te wenschen over. Behalve de gewone gegevens over formaat, getal bladen en regels, signaturen, reclamen, initialen, randen, watermerken, bandbeschrijving, ex-libris, herkomst, mitsgaders de verwijzingen naar Hain, Proctor, Copinger, Campbell, Pellechet, Weale, Graesse, Brunet enz. enz., worden ook bij zeldzame werken de afmeting van het drukvlak en de marge-verdeeling aangegeven, bio- en bibliografische aanteekeningen over graveurs en teekenaars, redacties van den Cisioianus en Kalenderverzen medegedeeld, zelfs ook alle exemplaren opgenoemd van hetzelfde werk, welke elders aanwezig zijn, en ten slotte ook zooveel mogelijk de typen beschreven volgens Haebler's ‘Typenrepertorium’.
Wat de typen-beschrijving aangaat, zou het, dunkt mij, wel zoo kort en zoo goed geweest zijn, en ook duidelijker en vollediger, wanneer overal eenvoudig de formule gebruikt was: ‘Type 2’, ‘Type 5’ enz. Meermalen treft men langere en niet-bevredigende formules zooals: ‘20 Zeilen = 161, 10 Zeilen = 81 mM. M-Form 66 bei Häbler’ en derg. Daarenboven wordt nu en dan de M-vorm
| |
| |
volgens Haebler, en het type-nummer volgens Proctor gegeven. Nu is het wel waar, dat Haebler, om de continuïteit in de typen-vorsching niet te verbreken, gewoonlijk de nummering van Proctor behouden heeft, doch eveneens is het een feit, dat men dat in ieder particulier geval moet controleeren.
In zijn Voorrede (I, S. V) zegt Bohatta, dat hij bij de beschrijving der liturgische drukken gestreefd heeft naar een nauwkeurige opgave der beginwoorden, en dat hij daarbij steeds de beginteksten van de 3 voor naamste feesten, Paschen, Pinksteren en Kerstmis heeft aangegeven. Daartegen moet ik opmerken, dat hoe goed Bohatta's bedoeling ook is, zijn methode in geen geval mag worden nagevolgd. Een liturgische druk, speciaal het Brevier en het Missaal, wordt ook nog heden ten dage in verschillende afzonderlijke afdeelingen (minstens 2, vroeger meestal 3 à 4, soms 6 à 7) gedrukt. Dat komt omdat voortdurend van het eene gedeelte naar het andere moet verwezen worden, zoodat de pagineering van een der gedeelten eerst moet vaststaan, voordat men aan het drukken van het andere gedeelte kan beginnen. Nu kunnen die afzonderlijke afdeelingen in een willekeurige volgorde worden samengebonden, en daarom kan slechts en moet, vooral bij de beschrijving van oude Missaals en Breviers, het eenige leidende princiep zijn, alle afzonderlijke gedeelten ook afzonderlijk te beschrijven.
Een voorbeeld. Onder no. 490 geeft Bohatta een beschrijving van het Breviarium Windesemense, Antverpiae, H. Eckert de Homberch, 1519, 24 Sept., en neemt daarvoor de bladen fol. 1a, 23a, 36a, 95a, 189a, 209b, 255a en 328a. Dat is te veel en te weinig. Fol. 36a, 95a, 209b en 255a hadden zonder eenig nadeel overgeslagen kunnen worden; daarentegen had behalve fol. 1a, 23a, 189a en 328a ook noodzakelijk een beschrijving moeten gegeven zijn van fol. 118b, 119a, 173b, 174(blank), 175a en 188b. Zooals de beschrijving bij Bohatta thans is, is het zeer goed mogelijk, dat ik een exemplaar van hetzelfde Brevier ontmoet, dat in een van zijn voornamere onderdeelen geheel afwijkt, zonder dat ik zulks door vergelijking met zijne beschrijving kan achterhalen. Overigens had Dr. Bohatta zich van verschillende dergelijke onvolkomenheden kunnen vrijwaren, indien hij de volgnummers der bladen en de signaturen nauwkeurig gevolgd had.
Hoe Breviers en Missaals moeten beschreven worden, kan men in 8 voorbeelden zien in de ‘Nachträge zu Hain's Repertorium bibliographicum und seinen Fortsetzungen (Probe des Gesamtkatalogs der Wiegendrucke)’, Leipzig, Haupt, 1910, no. 56-59 en no. 232-235. Daar is, voor zoover ik zien kan, alles perfect in orde (vgl. daarbij de Voorrede, a. a O., S. IV).
Onder de drukken der Parma'sche verzameling vindt men er 16 van Nederlandschen oorsprong, n.l.:
Antwerpen. 1o Missale Traject., Chr. Ruremund., 1527. - 2o Missale Traject., H. Petri de Middelb., 1540. - 3o Hymni ad usum Sarum, Vidua Chr. Ruraemund., 1541. - 4o Breviarium Windesh., H. Eckert de Homberch, 1519. - 5o Enchiridion psalmorum, J. Grapheus pro J. Steelsio 1537, April (Niet bij Nijhoff). - 6o Missale Tornacense, M. Hillen, 1540. - 7o en 8o Heures à l'usage de Rome, Chr. Plantijn, 1565 en 1570.
Brussel. 9o Breviarium Carmelitan., Fratres vitae comm., 1480. - 10o Psalterium Tornacense, Fratres vitae com. s.a. (niet bij Campbell).
Delft, 11o Psalterium Trajectense, Corn. Henrici, 1530, 29 Jan. (Venundatur Leydis ap. B. Jacobi et Amstelredamis ap. Joan. Severum Claudum = Moes 1. 80, blz. 112; vgl. blz. 131). - 12o Missale Trajectense, Chr. Snellaert, s. a.
| |
| |
Deventer. 13o Horarium Windeshemense, Rich. Pafroed, 1497 (Campbell n. 991 had geen ex. gezien).
Gouda. 14o Breviarium Traject., Collaciebroeders 1508.
Schoonhoven. 15o Breviarium Windeshem., Fratres S. Michaelis, 1499. 1 Febr. (Campbell n. 369). - 16o Id. id. 1507, 23 Juni.
Laat ik ten slotte nog even opmerken, dat het ‘Sacerdotale Romanum’ Venetiis 1585, waarvan bij Bohatta n. 389 en 390 twee exemplaren voorkomen, die alleen verschillen in uitgeversadres (Dom. Nicolinus en Joh. Bapt. Sessa et Fratres), ook, als ik mij niet vergis, verschenen is met het adres ‘Haeredes Lucae Antonii Junta’, welke firma wellicht het werk ook gedrukt heeft. Ik leid dit af uit een beschrijving, die ik vond bij R. Molitor. O.S.B., Dienach-Tridentinische Choral-Reform zu Rom, II (Leipzig 1902), S. 175 Anm; vgl. Molitor I. 288.
Bohatta sluit zijn Catalogus af met 4 prachtige registers, die een waardig slot vormen van het geheele werk. Eén misslagje tegen de uniformiteit merkte ik daarin op. De ‘Familiaris clericorum,’ Venetiis, Fr Bindonus, 1561, staat S. 376 gecatalogiseerd onder ‘Liber,’ doch S. 417 anders en beter onder ‘Familiaris.’ Ik maak deze opmerking alleen dáárom, omdat de uitgaven van dit werkje zoo uiterst zeldzaam zijn, en er kans bestaat, dat men het in Bohatta's Catalogus zou zoeken en niet zou vinden.
Woerden.
B. Kruitwagen.
O.F.M.
| |
Maire (Alb). L'oeuvre scientifique de Blaise Pascal. Bibliographie critique et analyse de tous les travaux qui s'y rapportent. Préface par Pierre Duhem. Paris, A. Hermann, 1912 [1 dl., 8o, xxxii + 184 blz., met portret; fr. 15. -].
Zowel op filosofies als op mathematies-fysies gebied heeft de zeventiende eeuw een opmerkenswaardig groot getal wegbereiders der nieuwere wetenschap opgeleverd, en het schijnt wel. dat eerst in het tegenwoordig tijdperk de mensheid in staat is, de draagwijdte van de toen ontwikkelde denkbeelden voldoende te overzien, en daarmede de grote verplichtingen van wetenschap en beschaving aan die lang-gestorven pionniers te beseffen. In ieder geval is het niet te betwijfelen, dat de belangstelling in de denkbeelden van een Leibniz, een Huygens, een Pascal in onze dagen aanmerkelik is toegenomen, en dat de studie hunner werken nog telkens nieuwe gezichtspunten opent. Te verwonderen is het dan ook niet, dat die herleefde belangstelling tot uitgaven als de onderhavige heeft opgewekt, want zonder goedgeordende en nauwkeurige bibliografiën is waarlik diepgaande, en dus vergelijkend-kritiese studie van oudere auteurs vrijwel ondoenlik.
Ten aanzien van Pascal nu, was, vóor de Hr. Maire (bibliothekaris aan de Sorbonne) zijn verdienstelike arbeid aanving, deze eis nog allerminst vervuld, en de bewerker zal ongetwijfeld in ruime kring erkentelikheid wekken door de alleszins verdienstelike wijze, waarop hij deze leemte heeft aangevuld, voorzover het terrein betreft, waartoe hij zich bepaalde: dat der wis-en natuurkunde. Natuurlik is het altijd moeilik, in een geval als dit, waar van het levenswerk van een auteur slechts een deel (zij het ook een zeer belangrijk deel) wordt beschouwd, steeds de juiste grens te trekken en daaraan willen wij het dan ook toeschrijven, dat aan de zo bij uitstek belangrijke mathematies filosofiese uitlatingen en beschouwingen van Pascal door de samensteller wel wat weinig aandacht is geschonken. Ware dit anders geweest, ongetwijfeld zouden de op deze aan- | |
| |
gelegenheden betrekking hebbende plaatsen uit de ‘Pensées’ door de auteur zijn aangewezen, ja misschien hadden dan zelfs de niet onbelangrijke opmerkingen, die onze landgenoot Prof. J.V. de Groot in zijn ‘Denkers van onzen tijd’ (Amsterdam, Veen en Van Langenhuysen, 1910) aan Pascal heeft gewijd, een plaatsje in zijn werk gevonden.
Hoe dit ook zij, de Hr. Maire heeft, als gezegd, de wetenschappelike wereld door zijn omvangrijke arbeid aan zich verplicht. De beschrijving der tot het behandelde gebied behorende Pascaliana munt uit door uitvoerige en zorgvuldige bewerking, en de indeling lijkt ons overzichtelik: de werken van Pascal zelve zijn systematies gerangschikt en na ieder hoofdstuk volgt de opgave van de desbetreffende litteratuur. Laatstgenoemde opgave zou nog aan volledigheid hebben gewonnen, indien de auteur de sinds bijna 20 jaar door het Wiskundig Genootschap te Amsterdam uitgegeven ‘Revue semestrielle des publications mathématiques’ had geraadpleegd. Als blijk van belangstelling willen wij niet nalaten, hier enkele titels, die wij bij vergelijking van beide werken aantroffen, en die ons toeschenen, binnen het kader dezer bibliografie te vallen, hier ter aanvulling te doen volgen:
Fontès. Bilan des caractères de divisibilité (Bespreking en uitbreiding van de methode van Pascal). Mém. de l'Ac. des sc. etc. de Toulouse, sér. 9, t. 5, 1893, p. 459-475.
Bonnel (J.F.). La continuité géométrique et l'atome. (Bestrijdt Pascal's stelling, dat het ondeelbare geen uitgebreidheid heeft). L'enseign. mathématique, IV, 1902, p. 429-433.
Brunschvicg (L.). Spinoza et ses contemporains. (De geleerde uitgever van Pascal's werken beweegt zich hier grotendeels op metafysies, maar toch ook vaak op mathematies terrein). Rev. de métaph. et de morale, 13e ann., 1905, P. 673-705, 14e ann., 1906, p. 691 -732.
Madsen (V.). To af Pascals problemer vedrörende Cycloiden. (Pascal als wegbereider der integraalrekening). Nyt Tidsskrift for Matematik, B, t. XVII, 1906, p. 49-58.
Boutroux (P.). Les origines du calcul des probabilités. (Huygens en Pascal als grondleggers derwaarschijnlikheidsleer). Rev. du mois, t V, 1908, p. 641-654.
Borel (é.). Pascal et l'expérience du Puy-de Dôme. Rev. du mois, t. VII, 1909, p. 98-100.
Vacca (G.). Maurolycus, the first discoverer of the principle of mathematical induction. (Bestrijding van Pascal's prioriteit in deze. Een later artikel van Vacca over hetzelfde onderwerp wordt door de Hr. Maire vermeld). Bull. of the Am. Math. Soc., 2nd ser., XVI, 1909-'10, p. 70-73.
Brunschvicg (L.). Une phase du développement de la pensée mathématique. (Bespreekt Pascal in een overzicht van de ontwikkeling der infinitesimaalrekening). Rev. de métaph. et de morale, 17e ann, 1909, p.309-356.
Geer (P. van). Hugeniana Geometrica III. (Over de cycloïde en Pascal's studiën daaromtrent). Nieuw archief voor Wisk., rks. 2, dl. VIII 1, 1907, p 34-63.
G. Mannoury.
| |
Tiende jaarboek der vereeniging Amstelodamum. xxviii + 207 bladz. 4o.
Dit jaarboek overtreft, zoo mogelijk, zijne voorgangers nog door omvang, door schoonen druk, en door rijkdom van den inhoud. Wat het op het gebied van boek- en bibliotheekwezen belangrijks bevat, mag hier wat nader in hetlicht gesteld worden.
De heer D. Smit geeft (p. 27-60)
| |
| |
eene Bibliographie der geschriften betreffende Amsterdam verschenen in de jaren 1906-1910, aansluitende bij die over de jaren 1901-1905 in het vijfdejaarboek. De geschriften zijn ingedeeld in de rubrieken Algemeene werken; Geschiedenis; Plaatsbeschrijving; Handel, nijverheid, verkeer; Onderwijs; Kunst; Beschouwingen over de stad, zeden en gebruiken. Een afzonderlijke rubriek voor wetenschap, en een voor boeken bibliotheekwezen ontbreken. De titels die deze laatste afdeeling zouden kunnen vormen zijn nu verspreid over alle rubrieken.
Zoo staat onder Geschiedenis eene studie van J.F.M. Sterck over Eenige prenten uit het boek van Leonardus Marius: Amstelredams Eer ende op tomen, eene Nalezing van de stadsrekeningen van af 1531 door E. van Biema, een stuk in het Handelsblad over Amsterdamsche journalistiek voor drie eeuwen, een opstel van S. Kalff over den ‘dich ter-tapper’ Jan Zoet, Philipp von Zesen door E.W. Moes, artikelen over het 25-jarigjubileum van het Nieuwsblad van Nederland, en over het 40-jarig bestaan van het Nieuws van den Dag. Onder Plaatsbeschrijving vindt men titels over de Universiteitsbibliotheek, de Biblioteca Rosenthaliana, het Leesmuseum, over leeszalen en volksbibliotheken, over het Vondelmuseum. Onder Handel, nijverheid en verkeer zijgebrachtde Amsterdamscheboekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw, een studie van J.W. Enschedé over oude lettergieters en boekdrukkers, en hetgeen over hedendaagsche drukkerijen en over het Bestelhuis van den boekhandel geschreven is. Bij Onderwijs vindt men de studentenalmanakken vermeld, bij Kunst mededeelingen over prenten, en in de laatste afdeeling 't een en ander over oude Amsterdamsche couranten, en over nieuwjaarsprenten.
Op deze belangrijke bibliografie volgt een zeer uitvoerige studie van H. Brugmans over het tijdschrift De Koopman, in 1766 en volgende jaren verschenen, en voor de kennis van den handel in de 18e eeuw van groot belang (p. 61-135); de laatste bladzijden zijn in't bijzonder aan de uitgeverswerkzaamheid van Gerrit Bom gewijd.
Iets langer dienen we stil te staan bij eene meedeeling van Dr. Joh. C. Breen over een zwaren brand in 1597 (P. 137-148). Deze brand, in de oude beschrijvingen van Amsterdam verkeerd op 1596 gedateerd, verwoestte een deelvan deWarmoesstraat, ‘alwaer doenmaals het puik van de Stadt was’ en kwam ‘op zeventien huisen te staan, in de welke verscheide kostelijke Winkels gehouden wierden, behalve noch de Pakhuisen en Koren-zolders, die achter aan't water, het Damrak, uitquamen.’ Breen heeft zich de moeite gegeven, uit de overdrachtscontracten in het quytscheldingsregister genoteerd, na te gaan welke huizen door deze ramp waren getroffen, en wie daarvan voor en na de bewoners waren, en hieronder komen drie boekverkoopers voor, over wie we zoodoende iets nieuws vernemen.
Den 4den Juni 1598, dus een jaar na den brand, droeg de bakker Jan Thonisz. de erven van zijne twee naast elkaar gelegen verbrande huizen over aan den ‘boeckdrucker’ Albert Hendrixz En zes dagen later, den 10den Juni, werd aan denzelfde door Lieven en Hans de Bock opgedragen een ‘ledich erve, gelegen in de Warmoesstraat op den noorderhoek van de Armstege.’ Hoogst-merkwaardig is deze aankoop van vaste goederen te Amsterdam door een boekdrukker, die als zoodanig zeer bekend is, maar wiens drukkersen uitgeverszaak niet te Amsterdam, maar eerst in Delft, daarna in den Haag gedreven is. Hij was o a. uitgever van de groote Hollandsche Kroniek (1585 en 1591, zie De Amsterd. boekdrukkers III p. 242, 246 v.).
In een noot vraagt Breen of misschien een spoor van zijn Am- | |
| |
sterdamsche werkzaamheid ligt in eene vermelding in Schagen's Naamlijst van doopsgezinde schrijveren en schriften (p 24). Daar is opgegeven Een Christelycke Proeve aan B. en S., om zig zelf te onder soeken, te Amsterdam bij A. Henrixz, 1610. In dezelfde Naamlijst staat ook (p. 102): Een Vermanende Belydinge van den drieeenigen eewighen en waren God, Vader, Zoon ende H. Geest, in octavo, te Amsterdam bij A. Hendriksz, 1597. Het komt mij al op zich zelf onwaarschijnlijk voor, dat deze uitgever van een paar uiterst zeldzame doopsgezinde werkjes dezelfde persoon zou zijn als de Haagsche uitgever, die Albert Hendricxz van Leuningen heette, en Burgemeester van den Haag is geweest. Bovendien ligt vóór mij eene beschrijving van de hand van Rogge, van een uitgaaf van Die Cronycke van Hollant.... int corte, dat bekende kleine, tallooze malen herdrukte boekje, nu met een dubbel adres: Tot Amstelredam, By Herman Jansz. Muller, en aan het einde: Ghedruckt tot Amstelredam, by Aert Henricx, 1603. Er was dus te Amsterdam een weinig bekende drukker, die Aert, niet Albert Hendricxz heette, en deze, niet de Hagenaar, zal wel de uitgever van die doopsgezinde boekjes zijn. Voor den grooten Haagschen boekdrukker was de aankoop van erven in de Warmoesstraatmisschien alleen eene geldbelegging.
Het erf van het huis de drie kauwen werd op 20 Mei 1598 overgedragen aan een korenhandelaar Jan Janz. Vlack. Als lendenen aan de noordzijde worden bij een volgende overdracht (1604) genoemd Sacharias Heyns met Barent Adriaensz. Hier hebben we twee bekende boekverkoopers tegelijk genoemd, schijnbaar als eigenaars van hetzelfde perceel, en dit heeft ten gevolge gehad, dat Elias (Vroedsch. I 511) hen voor compagnons hield. Wij kennen beiden echter te goed, ‘de drie hoofddeugden’ van Heyns is een geheel andere zaak dan het ‘Schrijfboeck’ van Barent Adriaensz. Breens onderzoek brengt de verklaring van de eigenaardige aanduiding; Vlack had ook het naastliggende perceel gekocht, en heeft het achterste gedeelte daarvan bij de drie kauwen getrokken, het voorste had hij reeds op 26 Nov. 1597 overgedragen aan Zacharias Heyns, zoodat hij dezen voor aan de straat als noordelijken buurman had, terwijl het achtergedeelte van zijn vergroote erf aan dat van Barent Adriaensz. grensde. Deze overdrachten leeren ons dus de ligging van deze beide boekwinkels zeer nauwkeurig, en doen meteen eene onjuiste aanteekening vervallen.
Voor Barent Adriaensz. leeren we uit deze stukken nog iets meer. Ze brengen met groote waarschijnlijkheid de oplossing van het min of meer verdachte verhaal van Alkemade, dat de eerste druk van Melis Stoke (Barent Adriaensz. 1591) in de drukkerij verbrand zou zijn, en dat daardoor het boek zoo uiterst zeldzaam zou zijn geworden. Ik wees er in der tijd (De Amsterdamsche boekdr. III 296) op, dat het boek niet bijzonder zeldzaam is, en daar van 1591 of 1592 geen spoor van eenig brandbericht te vinden was, meende ik aan de rhetorische schildering van Alkemade geen groote waarde te mogen hechten. Breens vondsten bevestigen nu het verhaal, maar wijzigen het meteen; niet de geheele oplaag zal zijn verbrand, maar hetgeen er na zes jaar nog van in voorraad was. Breen is met het maken van deze gevolgtrekking uiterst voorzichtig, zooals een archivaris betaamt; immers het uitdrukkelijke bericht dat ook het huis van Barent verbrand is, ontbreekt. Toch lijkt de oplossing mij stellig juist; al is er dan geen overdracht van het huis of het erf gevolgd, we weten toch zeker dat de huizen er vlak naast mee verbrand
| |
| |
zijn. En nu kan ik nog op een feit wijzen, dat de verbranding ook van Barents huis wel heel waarschijnlijk maakt; de volgende uitgaaf van hem is niet door hem zelven, maar te Utrecht gedrukt, namelijk de Handtvesten en Privilegien van Amsterdam en het Register van allen den Schouten, Burghermeesteren, Schepenen enz., beide van 1597. Daarentegen zijn de nieuwe verordening op de brandt, die op de bedelaers, vagabunden enz. en ook het vervolg op de Handtvesten van p. 193 af weer van zijn eigen pers.
C.P. Burger Jr.
Van Pape Janslanden. (c. 1506?).
Art typographique dans les Pays-Bas 1500-1540. Reproduction en facsimile des caractères typographiques...par Wouter Nijhoff. La Haye, Martinus Nijhoff, 1912. Livr. 13.
In deze aflevering worden op dertien bladen een veertigtal facsimiles gegeven. Eerst krijgen we acht vervolgbladen van de bekende Antwerpsche drukkers Jan van Doesborch, Hendrik Eckert van Homberch, Christophorus Ruremundensis en Willem Vorsterman. Meerendeels zijn de afbeeldingen ontleend aan de boekjes in de nieuwe afleveringen van de Bibliographie de la Typographie néerlandaise beschreven (zie Het Boek blz. 103). Zoo vinden we van den eerstgenoemden drukker een van de aardige houtsneetjes uit het zeldzame, zij het dan ook door facsimiles wel bekende boekje Van die wonderlicheden ende costelicheden van Pape Janslanden, en het prentje van het fragment van den Engelschen Tijl Uilenspiegel in het Britsch museum, beide met houtsneeranden. Uit den Oorspronck onser salicheyt van denzelfden drukker (1517) is een fraaie initiaal afgebeeld, waarin Mozesmet de tafelen der Wet, en een geillustreerd blad uit zes houtblokjes samengesteld: het prentje, Avonture op haren troon voorstellende met gheluck en ongeluc aanweerszijden, het onderschrift ΓNOΘOΩIΛϒTON, een van de zond erlinge verb asteringen van de bekende spreuk ΓNOΩΘI ΣEAϒTON, en een fraaie, veel te ruime omlijsting van vier blokken. Van Hendrik Eckert van Homberch een enkel folio blad, van Christophorus Ruremundensis twee groote houtsneden uit de Horae ad usum Sarum, van Vorsterman dertien facsimiles op vier bladen. Voorts twee bladen facsimiles van Thomas vander Noot
| |
| |
‘inden zeeriddre te bruesel’, een titel in eene houtsneeomlijsting in folio, van Theodoricus Martinus van Aelst.
Tvl Howleglas. (c. 1519?).
Daarna krijgen we voor het eerst een viertal facsimileblaadjes van Gilbertus Maes te Leuven, uit N. de Boussut, Trium questionum definitio, 1528. Eindelijk vijf specimina van het oudste Amsterdamsche drukwerk van Hugo Jansz. van Woerden, een blaadje druk en de prent van Die heylige vijf wonden ons liefs heren, en drie blaadjes van dat lijden ons liefs heren Jhesu Christi dat der H. vrouwen Sinte Birgitten geopenbaert was; zeer goede voorbeelden van druk en illustratie van die devote boekjes van het begin der 16e eeuw, met de drukletter van Hendrik den Lettersnider.
|
|